Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jesaja 28 : 16.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jesaja 28 : 16.

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Daarom, alzóó zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik leg eenen Grondsteen in Zion, eenen beproefden Steen, eenen kostelijken Hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal niet haasten."

De persoon, die hier spreekt, is de H e e r e HEERE, onze Schepper en hoogste Souverein, — w i j zijn menschen, stof en asch, ja wij zijn, zooals wij vleesch uit vleesch zijn geboren, afvalligen van God, weerspannig tegen Zijne heilige Wet, oproermakers en rebellen tegen de Allerhoogste Majesteit; maar ofschoon wij dat zijn, s p r e e k t de Heere. Laat ons hooren wat God spreekt, want het is genade, dat Hij spreekt, en genade is het ook, w a t Hij spreekt.
„ Z i e t " , zegt de Heere. Ja, ik zie. Wat zie ik? Ik zie, dat ik zoo verkeerd ben, alles zoo verkeerd aanvat, en dat mij daarom alles mislukt. Ik ben ontevreden, omdat ik zoo verkeerd ben, en alles zoo verkeerd loopt; ik word er voor gestraft, en word toch niet beter. Nu zoek ik het anders aan te vatten, ik meen, dat het toch moest gelukken, maar zie, het is nog erger geworden, en zoo zie ik dan niets dan verkeerdheid en verdraaidheid en bedorvenheid, niets dan zwakheid, onmacht, onbekwaamheid en hetgeen daarop volgt: gramstorigheid, ontevredenheid, versaagdheid. Dat zie ik. En daarbij moet ik nu nog vorderingen maken, het wordt al erger en erger, de bergen worden hemelhoog, en ik kan nauweljjks meer kruipen, — hoe kan ik zoo vooruitkomen? Daar is toorn, nijd, haat, wrevel, allerlei begeerlijkheid en ijdelheid der ijdelheden, die slaan mij de beenderen aan stukken, dat ik moet nederliggen. D i t zie ik: dat ik op den weg Gods niet vooruit kan, ik zie daar slechts steile rotsen en afgronden, een boos en arglistig hart, hoogten en diepten, en geen pad, geene brug daaroverheen. Dit zie ik: dat in mijn vleesch niets goeds woont, — moge ook het willen er zijn, het volbrengen van het goede vind ik niet. Dit zie ik: er is niets dan dood en ondergang. Zou dat Gods weg zijn? Is God dan onder de dooden, is Hij niet onder de levenden ? Ja, het is toch de weg Gods, de weg, dien God mij voor de voeten heeft gelegd,. . . maar zie, hij voert in den dood, in het graf, met al wat ik heb en ben, en zie, ook achteruit kan ik niet meer, daar is niets dan spot en smaad, daar is Faraü met zijn heir! Dat zie ik, — zóó spreekt g i j.
„ Z i e t " , spreekt de H e e r e God u i t d e n h e m e l . Wat vraagt Hij naar hetgeen g i j ziet? wat vraagt Hij er naar, hoe gij ziet? uwe oogen zijn aardsche oogen, zijn vleeschelijke oogen. Gods oogen zijn echter zóó, dat al hetgeen Hij ziet, hemel en aarde, de zee en al wat zich daarin bevindt, voor Hem is als een druppel aan den emmer, als een stofje, dat door den wind her en derwaarts gedreven wordt. „ Z i e t ! " spreekt de Heere God uit den hemel! Weet gij dan niet, dat uwe oogen voor deze dingen blind zijn? verblind door den schijn van al wat zichtbaar is, verblind door de begeerlijkheid, die de duivel u voor de oogen tooverde in het paradijs ? J a , of gij ook bergen zoo hoog als de hemel en afgronden zoo diep als de hel ziet, — zoudt gij meenen, dat God, Die de bergen vastzet door Zijne kracht, Die omgord is met macht, Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven en het rumoer der volken, — zoudt gij meenen, dat die God uwe bergen, uwe afgronden, uwe zee en uwe vijanden niet óók ziet?
Nadat Adam en Eva van den boom gegeten hadden, Btaat e r : „Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren", dat zij zonder God waren. — Ja, dat zien wij, hemel en aarde zien wij, maar God zien wij niet, en nu is de hemel zoo hoog en de aarde zoo laag, dat een menschenkind van de aarde niet naar boven kan, en daarom heeft hij niets dan droefenis, nood, ellende en dood voor oogen. God ziet gij niet, want God hebt gij niet, en nu is al hetgeen gij ziet, het groote en het kleine, grooterdan gij zelf; zoo moet gij nu ervaren dat gij zelf niet God zijt. „ Z i e t " , spreekt nu God de Heere uit de hemelen, en daarmede schenkt God u een nieuw oog, daarmede wendt Hij uw oog van de tooverijen des duivels af tot de wonderen van Zijnen almachtigen arm. „Ziet", en nu het hart omhoog! Zie niet meer aan de wereld en uzelf, den dood en het graf; zie M i j aan, spreekt de Heere, uw God, uit den hemel!
„ I k " , zegt Hij. Wie is die „ I k " ? Zijt g i j het? Ben i k het? Is het een mensch of een engel? Ja, engelen en menschen hebben het willen zijn. Van de engelen zijn er geweest, die hunne woonstede hebben verlaten, en zij zijn gebonden met eeuwige ketenen der duisternis, en worden bewaard tegen den grooten dag des oordeels. De menschen willen zijn als God, en weggedreven zijn zij uit het paradijs. Zij maken zich eenen grooten naam, bouwen eene gedenkzuil, groot en verheven, tot aan den hemel, maar tot een Babel is zij geworden, tot enkel verwarring, want God de Heere, Hij daalt neder uit den hemel, Hij, Die is van eeuwigheid tot eeuwigheid; I k ben het, spreekt Hij, — en verbroken en verstrooid is al wat zich verzameld en tot torens in de hoogte gebouwd heeft; verbroken en wijd en zijd verstrooid ligt alle dagen dat Babel, dat ik opbouw; dat ondervind ik alle dagen, dat niet de mensch bouwmeester is.
In het zweet uwrs aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, waaruit gij genomen zijt, want gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren. Mensch uit de aarde!
Hoor, g i j zijt het niet! Ik ben het, zegt God de Vader uit de hemelen. Kent gij God? Hoe heet Hij ? En hoe heet Zijn Zoon?
„Ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand", zóó spreekt de meest wijze onder de menschen, „ik heb geene wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend." Neen, G o d , Dien kent gij niet Die is zoo hoog, dat gij niet weet, hoe hoog Hij is. I k ben het, spreekt de hooge God, En nu, alle afgoden, en het eigen ik, den grootsten aller afgoden, Gode in de hand gegeven ! Het zijn toch allen niet-goden, schijn zonder wezen, het zijn allen Dagons, ter aarde geworpen, zonder hoofd, handen en voeten! Wees dat, waartoe God u gemaakt heeft, wees een mensch, en gij ondervindt wat God voor den mensch is. Ik ben het, spreekt onze God uit den hemel, en nu laat ons zien, of God niet dat kan, waartoe een afgod, een afgodendienaar nooit of nimmer, bij alle moeite en arbeid, bij alle zorgen en zwoegen nooit of nimmer in staat is. Zijt g i j het, o mensch, dan zijt gij een slaaf van den duivel, een slaaf van eigen lust en begeerte, dat weet gij, dat ondervindt gij, de duivel drijft zijn spel met u, hij slaat met de zweep het volk Gods, geeft het aandrijvers, die plagen en kwellen het in harden arbeid, dat voor dit volk het leven bitter wordt. Zijt g i j het, wilt g i j het zijn, ook als uw God tot u komt, om u te bevrijden, dan wordt uwe ellende nog grooter, dan moet gij ook nog ter aarde bukken en het stroo tot uwen arbeid zelf verzamelen. Erken, dat de Heere God is, en niet wij zelf, dat Hij ons heeft gemaakt tot Zijn volk en tot schapen Zijner weide. Erkent gij d a t in uwen harden arbeid, in uw zuchten en stenen, dat de Heere God is, en niet gij zelf, en ook niet de duivel, erkent gij, dat gij mensch zijt, verloren, verdoemenswaardig, dan zult gij ondervinden, dat de Heere uw God is, gelijk Hij gezegd heeft: „Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik ben uw God". Daar mag de helsche Faraü spotten met al Zijne macht en zeggen: „Wie is de Heere, Wiens stem ik zou gehoorzamen, om Israël te laten trekken?" — hij ondervindt het wel aan de Schelfzee, wie de Heere is, dat Hij de God is van Israël, van dengene, die met Hem worstelt. „Ik", spreekt de Heere, de Allerhoogste, in de hemelen, en voor dat „Ik" beeft en siddert al wat hoog is, al wat iets wil zijn voor Gods Aangezicht. Toen de volkeren hoorden wat de Heere God aan Farao en diens volk had gedaan, toen sidderen zij, weedom beving de ingezetenen van Palestina, de vorsten van Edom waren verbaasd, beving had de machtigen van Moab bevangen, al de inwoners van Kanaiin versmolten. Ik, zegt de Heere God, en over dat „Ik" verblijdt zich en springt op al wat in zijn eigen ik is omgekomen en omkomt. Al schijnt God niot naar u, zwakke en hulpelooze, om te zien, gewis, als de nood aan den man komt, dan hebt gij uwen God en uwen Koning. Hij spreekt tot u. En wat spreekt Hij tot u? Zegt Hij: „klim op in den hemel, gij ligt daar zoo laag beneden in de aarde" ? Daarmede zoudt gij niet geholpen zijn. Tot God kan geen vleeseh naderen. „Roer den berg Gods niet aan, gij zijt des doods!" De berg Gods is voor alle vleeseh een verterend vuur. Ueneden gebleven! Op uwe legerstede, waarop u de zonde heeft geworpen! Daar hebt gij wel geenen grond onder de voeten, daar zinkt gij al dieper en dieper! — maar: „ Z i e t , Ik l e g . . . ' ' , zegt God.
„ Z i e t , I k l e g . . . " , zegt God. Hoe diep gij er ook in zijt gezonken, het woord Gods: „Ziet, Ik leg", dringt door tot uw oor, en wat God legt, het fundament, dat Hij gelegd heeft, is nog dieper dan de afgrond, waarin gij ligt. Maar ligt gij dan in de diepte? Staat gij niet hoog in de hoogte en zweeft tusschen hemel en aarde? Gij denkt er niet aan, dat gij moet sterven, en dat het graf uwe legerstede zal zijn, want gij gelooft niet, dat gij in don dood ligt. „Ziet, Ik leg", zegt God, I)ie gezeten is op den Troon Zijner eeuwige heerlijkheid.
Waarom zegt Hij: „Ik leg", of, wat het ook beteekent: Ik grondvest, Ik leg tot eenen vasten grond? Gij moet het nu eenmaal weten, dat gij geenen grond hebt! Of gij in hoogen of lagen stand zijt, bij God is geen aanzien des persoons. Of gij in uzelf of in een ander schepsel den grond zoekt, waarop gij wilt staan op den dag des oordeels, - do wateren van Gods toorn rukken dien grond weg; want geen bloot schepsel kan den last van Gods toorn dragen en anderen daarvan verlossen.
Wij allen dus, die geenen grond hebben, waarop wij kunnen staan, omdat elke grond, dien wij zelf leggen, een zandgrond is en door den slagregen Gods ondermijnd en weggespoeld wordt, — hier hebben wij eenen grond, dien grond, die onbeweeglijk staat, als aard en hemel ondergaat!
Dat is de grond, door God Zelf gelegd, de eeuwige, alleen betrouwbare, onbeweeglijke grond! „Ziet, Ik leg eenen grondslag, een fundament", zóó zegt de Heere God uit den hemel. Is dat een betrouwbaar woord Gods ? Ja, als de duivel iets zegt, dan houdt ieder het voor betrouwbaar, en plukt van den boom der kennis des goeds en des kwaads. Als een groot heilige iets zegt, dan houdt een ieder het voor betrouwbaar, dan komt er gebod op gebod, regel op regel, dan zoekt men hier een weinig te verbeteren en daar een weinig te verbeteren, opdat men niet meer zoo zonder grond zij. Ondertussehen, terwijl men aan het versieren is, wankelt het fundament en . . . het huis stort in.
Waar is de ruste Gods? Waar is hope, vaste hope? In de werken? In het „doe d a t " ? In eene christelijke gezindheid? I u eigen heiligmaking? Waar blijft Gods Wet, die geschonden i s ? Wie kan de misdaad ongedaan maken? Hoe betaalt gij de oneindige schuld, die gij hebt gemaakt ? Hoe doet gij weg uwen dood, die in Adam over u is gekomen? Neen, het Woord Gods bedriegt niet, het is een getrouw woord. Dit voelt en ondervindt de mensch wel, dat elke grond, waarop hij zich plaatst, om zich te handhaven, verdwijnt en verzinkt voor den adem van den Almachtige. Hemel en aarde zullen vergaan, dus daarop kunt gij niet steunen, maar Mijne woorden zullen geenszins vergaan, spreekt de Heere. En Zijn woord is: „Ziet, Ik leg eenen grond". Daarop komt bet aan, dat gij eenen grond hebt onder do voeten, alB de aarde en de hemelen vergaan, als zij verouderen als een kleed, als zij veranderd worden gelijk een gewaad. Dat is de oude hemel en de oude aarde, zooals zij zijn geworden door den afval van God; dat is al hetgeen zichtbaar is en waaraan de gedachten en ideeën des menschen blijven hangen; dat zijn de hemelen van eigen keuze, eigen heiligmaking en eigen gerechtigheid; dat zijn Joodsche, Heidensche en ook zoogenaamde Christelijke hemelen, naar den Geest reeds lang verdelgd. Waar blijft gij echter, wanneer alles, waarin gij leeft en u beweegt, wanneer alle hemelen, die gij dag aan dag in uwe droomen schept, niets blijken te zijn dan tooverbeelden des duivels, door God sedert lang veroordeeld en ten ondergang gedoemd? Daar komt het juist op aan, dat gij eene wijkplaats hebt, als uwe hemelen in vlammen opgaan, dat gij eenen grond hebt, eenen vasten onbeweeglijken grond, als uwe hemelen, die zonder fundament en grond zijn, in den afgrond storten!
Die grond nu is er, door God Zelf gelegd; de nieuwe hemel, de nieuwe aarde, zij zijn gegrondvest; God Zelf heeft daarvan den grond gelegd, Hij heeft alles nieuw gemaakt, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. Weg dus met den eigen hemel van het „doe dat"! G o d heeft het gedaan!
Weet, dat het Z i j n werk is! Wij zijn niet meer in den ouden hemel en op de oude aarde; die moeten wij ons slechts herinneren en het in gedachtenis houden, dat God ons uit den ouden hemel uitgenomen en in den nieuwen hemel heeft ingezet, die op eenen vasten grond rust. En welke is die grond ?
„Ziet, Ik leg in Zion eenen G r o n d s t e e n , zegt de Heere HEERE." Wat is die grondsteen, dien God de Heere gelegd heeft? Het is de Heere Zelf uit den hemel, van Wien in den Psalm gezegd wordt: „Heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga. Wie is de Koning der eere? De Heere, sterk en geweldig, de Heere, geweldig in den strijd. De Heere der heirscharen, Die is de Koning der eere".
De Heere is de Grondsteen van het huis Gods, waarop het geheele huis gebouwd is als een heilige tempel den Heere.
Wanneer is deze Grondsteen gelegd? Reeds in het paradijs, want zoodra er bouwsteenen waren tot den tempel des Heeren, moest de Grondsteen ook gelegd zijn, waarop deze steenen gebouwd worden. Die Steen was er reeds van eeuwigheid, daarom staat er: „De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af ingezet 1) geweest, van den aanvang, van de oudheden der aarde aan".
Wat nu een eeuwige grond is, dat is toch zeker een vaste grond, een onbeweeglijke grond: op Hem rusten hemel en aarde, Hij draagt alle dingen door het Woord Zijner kracht, Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er; Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. En toch zijn wij zoo vol onverstand, dat wij meenen te verzinken, wanneer het er op aankomt ons met alle zorgen en angsten op dezen grond te laten zinken. Alle wonderen Gods in den hemel en op aarde zijn voor onze oogen als een uitgebreid kleed, en wij zien ze, en zien ze toch niot, wij laten er ons niet door leiden op dien grond. God komt Zelf en wil ons dien grond onder de voeten leggen, maar wij verbergen ons achter de boomen; dat is onze ellende. De Herder komt in de woestijn, om de verlorene schapen, te balen, en nu loopen zij van Hem weg! Maar nochtans, ook die mate van onverstand houdt den grooten Herder niet terug.
Hij legt den Grondsteen, en nu leidt en draagt Hij daarop wien Hij daarop wil hebben. Hij geeft geen acht op het dwaze tegenspreken der schapen, Hij doet als hoorde Hij het niet: „Wat Ik doe, — zegt Hij, — weet gij nu niet, maar gij zul' het na dezen verstaan."
De Grondsteen is gelegd! „Ulieden is heden geboren de Zaligmaker, Welke is Christus, de Heere, in de stad Davids", — Jesus Christus, gisteren en heden Dezelfde, en tot in eeuwigheid, — dat is de Grondsteen, op welken de tempel des Ileeren rust; de Zoon Gods, de Zoon des menschen, gelijk geschreven staat: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd", en wederom: „Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven". Ja, let er op. die Zoon is ons gegeven, mij, u. Gij hebt niets dan zonde, dood en verdoemenis, — daar hebt gij den Zoon als tegengift, voor zonde: gerechtigheid, voor dood en hel: eeuwig leven en zaligheid. God en Mensch is deze Zoon, waarachtig God en waarachtig Mensch, Redder en Rechter in één persoon, en dan zou de duivel nog iets tegen den mensch kunnen doen ? Hier is de Mensch, de Gezalfde, de Redder, Zijn Naam is: Wonderlijk, Raad, sterke God, Yader der eeuwigheid, Vredevorst. En nu wees gij, wat gij zijt, geef aan de zonde gelijk, geef aan de wet, die u aanklaagt, aan het geweten, dat u aanklaagt, aan den duivel, die u beschuldigt, gelijk, — hier is de Mensch, Die u van God is gegeven, de Rots midden in de zee uwer ellende, uwer verlorenheid, aan Hem zijn alle golven en baren des toorns, des oordeels, der zonde, der schuld en straf gebroken, — die op deze Rots staat, zingt: „De Heere is mijne Steenrots, mijn Burg en mijn Uithelper, mijn God, mijne Rots, op welke ik vertrouw". Hij, die in den dood worstelt en klagen moet: „Banden des doods hadden mij omvangen, angsten der hel hadden mij getroffen, ik vond benauwdheid en droefenis, — hij staat op deze Rots en zingt: „Mijne ziel, keer weder tot uwe rust, want de Heere heeft u welgedaan; want Gij, Heere, hebt mijne ziel van den dood gered, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aanstoot". Hij, die op deze Rots rust en in Hem gerechtigheid en vroomheid heeft, zingt: „Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht". Ja, Hij is een Rotssteen, een Eben-Haëzer, een Steen des heils, — laat het dan met mijne zaak nog zoo erg, nog zoo wanhopig staan, dat ik bedekt door het slijk en vuil mijner zonde en goddeloosheid daar nederlig als een lijk in staat van ontbinding, een gruwel voor allen, die in hoogheid des harten wandelen, — daar ligt de Rots, de Eben-Haëzer, nog dieper dan ik zelf: allen, die weggeworpen zijn, worden gedragen, beschermd en bewaard door dezen Grondsteen, dat hun geen leed geschiede. Deze Grondsteen is miskend, versmaad en verworpen, en zoo hebben allen, die versmaad en verworpen zijn, aan Hem eenen eeuwigen steun, terwijl allen, die Hem hebben verworpen en versmaad, vertwijfelende in den afgrond storten op den dag des oordeels.
De Grondsteen, zóó staat er, is „ e e n b e p r o e f d e Steen".
Toen Hij in het vleesch verscheen, toen werd Herodes ontroerd en geheel Jerusalem met hem (Math. 2 : 3). De oude slang, de duivel, maakte zich op en wilde Hem verslinden. De haat en vijandschap van alle slangenzaad, van alle vleesch, zooals het uit vleesch geboren is, viel op het Vrouwezaad aan, en vluchten moest Hij uit de heilige stad naar Egypte. Toen is het openbaar geworden, dat alle vleesch, ook het heiligste. God niet dient; dat het Koninkrijk Gods niet is van deze wereld; — toen was Hij geheel alleen, de geboren Koning van Gods volk, geen dienaar of onderdaan stond Hem ter zijde, geen menschenkind in de geheele wereld, want de geheele wereld lag en ligt nog in het booze, onder de heerschappij van de zonde en den dood. Ilij heeft de pers alleen getreden als de verachte, de onwaardigste onder de menschen, de man van smarten, verzocht in krankheid, zoodat een iegelijk het aangezicht voor Hem was verbergende, — Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht, — toen is het openbaar geworden, dat wij, die vleesch uit vleesch geboren zijn, niets verstaan van hetgeen uit God is, van de dingen, die des Geestes zijn, ja dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God. In deze verdorvenheid des vleesches ging Hij, de Heilige Gods, in, op Zich nemende de boosheid, weerspannigheid en goddeloosheid van alle vleesch, en stond daar als een vloek voor ons, want over Hem gingen al de golven van Gods toorn heen. Do Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Als dezelve geëischt werd, toen werd Hij verdrukt, doch Hij deed Zijnen mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid en nis een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed Hij Zijnen mond niet open.
Zóó heeft Hij, hoewel Hij Gods Zoon was, gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Ilij heeft geleden, en geheiligd zijnde is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Zoo is Hij een beproefde Rotssteen geworden, beproefd in alle stormen en wederwaardigheden, in de allerdiepste ellende, het allerpijnlijkste lijden en kruis, de grootste smaadheid en vernedering, beproefd doordien Hij volgehouden heeft, en vastgehouden aan Gods gerechtigheid en liefde tot eene wereld, die in het booze ligt en naar God en Zijne gerechtigheid niet vraagt. Hij is een beproefd Hoogepriester, een beproefd l'rofeet en een beproefd Koning. De geheele wereld heeft Ilij met hetgeen Hij geleerd, geleden en verdragen heeft en door de oprichting van Zijn Koninkrijk overhoop geworpen. Het koninkrijk van den duivel is geoordeeld, het rijk, de heerschappij van alle vleesch is geoordeeld. Op Golgotha is de mensch met al het gedichtsel der gedachten zijns harten, dat van zijne jeugd af alleenlijk boos is, aan het kruis genageld.
Zoo regeerde God in eeuwige liefde en ontferming in eenen Koning, Die recht en gerechtigheid liefheeft, tegenover al wat de leugen en de huichelarij bemint. Wien het om gerechtigheid te doen is, die staat onder de heerschappij van dezen Koning. Wereld en duivel hebben Hem aan het kruis genageld, maar dat Hij beproefd is in de gerechtigheid Gods, heeft de Geest der heiligheid betuigd, doordien Ilij Hem heeft opgewekt uit de dooden. Daar staat nu de nieuwe mensch niet meer onder den toorn Gods en den vloek der wet, maar in ware gerechtigheid en heiligheid voor God, een beproefd Koning der gerechtigheid en des vredes. Waar Hij Zijne heerschappij en regeering heeft, daar wordt al wat goddeloos is en niet overeenkomstig de Wet Gods, geoordeeld en verdoemd, daar zit gerechtigheid op den troon, opdat ik mijzelf verdoeme als een goddelooze, en de gerechtigheid van Christus aanneme, die God mij in de volheid Zijner genade toerekent. Die met zijne eigene gerechtigheid en heiligheid geen doorkomen vindt, en daarom moet wanhopen, die prijze zich zalig, want de gerechtigheid van Christus, waardoor God rechtvaardig blijft, wanneer Hij goddeloozen rechtvaardig spreekt, is het alleen, die in de hel van angst en aanvechting de proef heeft doorstaan. Zoo is Christus een beproefde Rotssteen, — wie op Hem staat, wie kan dien beschuldigen ? God is het, Die rechtvaardig spreekt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods zit, Die ook voor ons bidt.
Zoo hebben wij dus voor tijd en eeuwigheid genoeg, wanneer wij Christus, wanneer wij de gerechtigheid van Christus hebben; dan is al het andere slechts bijzaak, van geene beteekenis op den weg naar de eeuwigheid. Ja, daar komen wel bergen en afgronden van eigen goddeloosheid, weerspannigheid en onmacht in den weg, dat zijn echter niet de eigenlijke moeielijkheden; de eigenlijke moeilijkheden en zwarigheden op den weg naar de stad Gods, naar het Jcrusalem daarboven, bestaan daarin, dat gij de kleinigheden voor grooter en machtiger houdt dan Christus, den beproefden Rotssteen, op welken gij staat. Of zeg mij: eischt God ook het geringste van u ? Ondervindt gij niet op al uwe slagvelden, dat de zonde, dat de helsche vijand slechts den spot met u drijft, en dat gij overwonnen en gebonden daar nederligt, vóórdat eigenlijk nog de slag begonnen is? Dus niet langer getwijfeld, maar moedig aldus geredeneerd: Sta ik op eigen naam en op eigen rekening, dan is alles verloren, dan wil en moet God mij verstooten; nu echter heeft God Zich over mij in mijnen verloren toestand ontfermd, heeft in genade aan mij gedacht, mij op den Naam en do rekening van Zijnen Zoon overgeschreven, en zegt tot mij, dat deze Naam een beproefde Rotssteen is; dat heb ik nu ook wel menigmaal ondervonden, dus hier sta ik, op dezen Rotssteen, ik goddelooze, ik kan niet anders, God helpe mij!
En nu hoor ik verder: deze Grondsteen, deze beproefde Steen, is „ e e n k o s t e l i j k e H o e k s t e e n (of, zooals men ook vertalen kan, een zware), d i e wel v a s t g e g r o n d v e s t ia". Het is geene geringe zaak, niet iets kleins, wat God gedaan heeft, het is het grootste, hetwelk alle hemelen niet kunnen omvatten; Hij heeft Hem tot Hoeksteen gezet, door Wien hemel en aarde zijn geschapen. Dat is een kostelijke, zware Hoeksteen : op Hem wordt alles verbrijzeld wat zich opmaakt tegen den tempel Gods, op Hem rust eeuwiglijk vast en onbeweeggelijk al wat op Hem is gegrondvest. En ik ellendig mensch twijfel nog, of Hij wel vast is, of ik toch niet in den afgrond zink, wanneer ik op Hem sta? Ja, had ik een oog voor dezen Hoeksteen, dezen kostelijken, zwaren Steen, dan zou ik, die de allerslechtste steen ben, die niet eens deugt voor straatsteen, niet vragen: is deze Grondsteen, waarop ik lig, wel vast en zwaar genoeg, om mij te dragen, ook waardig en kostelijk in Gods oogen? Dan zou ik mij verwonderen en niet begrijpen, hoe ik op dezen Steen, die schooner en heerlijker is dan alle edelsteenen, die zóó schoon is, dat men het zich niet kan voorstellen, en zóó kostelijk, dat er in den hemel en op aarde niets kostelijkers is, en zóó zwaar, dat Hij niet alleen mij met al den last mijner zonden, dien ik niet dragen kan, waaronder ik in de hel zou moeten zinken, maar eene gansche goddelooze wereld met den last harer zonden draagt en er tegen opweegt, — ik zou niet begrijpen, hoe ik zoo gelukkig ben, op dezen Steen te liggen, als ik daarvoor een oog had. Nu, het oog wordt u wel van God gegeven, en dan zult gij er u lang genoeg over moeten verwonderen!
Neen, wij, uitschot van steenen, komen niet in aanmerking, wij zijn te leelijk, dan dat God ons zou kunnen aanzien, maar deze Grondsteen, deze Hoeksteen is zóó schoon, zóó kostelijk voor God, eene zóó harde, zware Rots. zulk eene Rots van Gods liefde en ontferming, dat alle steenen, die er op liggen, de leelijkste, afschuwelijkste, zonder vastigheid, bestraald van Zijne schoonheid blinken en schitteren, als waren zij zelf ook zoo schoon en zóó vastliggend, dat geen duivel ze uitrukken en wegsleepen kan. De glans des lichts van onzen Koning Jesus, den beproefden, kostelijken Hoeksteen, die wel vast gegrondvest is, verlicht geheel het huis, dat op Hem is gebouwd, van binnen en van buiten, zoodat al wat op Hem rust één licht is, een waar zonnelicht Nu maakt zich wel de geheele macht der duisternis op tegen de andere steenen, maar de Grondsteen, de kostelijke Hoeksteen, licht juist dan het meest, wanneer voor de steenen, die daarop liggen, het licht uitgaat, wanneer het alles droevig en duister wordt om hen heen. Op eens staan zij weer in het licht, al zien zij den glans ook niet; binnen in den tempel weerklinkt het nochtans:
Mijn Jesus, Hij, mijn Zonne,
Zeer helder in mijn harte schijnt!
En door den schitterenden glans van dezen Grondsteen wordt de vijand zóó verblind, dat hij de deur niet kan vinden!
Maar, zóó vragen wij met recht, en het is eene belangrijke vraag voor tijd en eeuwigheid, voor ons van het grootste gewicht: Ben ik op dezen Steen, op dezen kostelijken, zwaren Grondsteen gegrondvest? En als ik het niet ben, waar ligt die Steen dan ? waar heeft God Hem neêrgelgd ?
„In Z i o n " , zóó luidt het Woord. Dat is niet de berg Zion, waarop de aardsche stad Jerusalem is gebouwd, — die was slechts een uitwendig beeld, een pand, dat het geloovige Israël in de hand had, een onderpand van hetgeen God had gedaan.
Het Zion, dat hier is bedoeld, is verspreid over de geheele wereld. Overal waar het Woord, de blijde boodschap van Jesus komt, dat in geenen anderen naam hier op aarde verlossing en zaligheid is dan in den Naam van Jesus, daar is Zion, daar is de Grondsteen van Gods huis gelegd. Dus heeft men het niet in de verte te zoeken. Wat zoekt gij het in de hoogte of in de diepte ? nabij u is het Woord, in uwen mond, op uwe lippen !
Daar is dus de Grondsteen gelegd, onder uwe voeten; op Hem zijt gij geworpen van de baarmoeder af! Of is dat niet waar?
In Wiens Naam zijt gij dan gedoopt? Toch niet in uwen eigen naam, maar in Gods Naam, op den Naam Gods zijt gij ingeschreven. Ja, — zegt gij, — dat kan wel zijn, maar ik zie er niets van, ik zie slechts het tegendeel, enkel verdraaidheid en goddeloosheid bij mij, ik ben niet gebleven in dezen Naam, niet gebleven op den Grondsteen en Hoeksteen, maar ben er gedurig van af! Maar wist dan God niet, toen Hij ons bereidde, toen Hij ons dezen Naam Jesus als eenen kostelijken en wel gegrondvesten Rotssteen ónder de voeten gaf, dat wij door en door verkeerd, dat wij voortdurend overtreders zouden zijn? dat wij even zoomin geschikt zouden zijn om te blijven op dezen Grondsteen, als om op Hem gegrondvest te worden?
Neen, daarmede zijn wij er niet van af, onze algeheele verdorvenheid staat Hem niet in den weg, maar wij met ons tegenspreken, onze bezwaren, staan Hem in den weg, wij met ons ongeloof dwarsboomen Hem! God legt overal in Zion den Grondsteen, Die alléén beproefd, alléén kostelijk, alléén wel gegrondvest is, maar wie er op zal gebouwd worden, die meent, dat het in den dood gaat, in den afgrond, in de hel, en wie er op ligt, die meent, dat hij elders veel meer zou zijn en beteekenen. Dat blaast de booze hem in het oor, die wel weet, dat een mensch voor tijd en eeuwigheid geborgen is, vast gegrondvest is en onbeweeglijk staat, wanneer hij op den Grond- en Hoeksteen Christus rust. Ja, wie wil met zijnen naam, zijnen roem, zijne heerschappij en al zijne verkeerdheden tenondergegaan zijn? O, dat weet God alléén, wat eigenlijk onze wil, wensoh en begeerte is; daarom heeft Hjj Zelf met eigen hand den Grondsteen gelegd, en in eigen Persoon, als mensch, als vleesch, alles geleden en voor alles genoegdoening gebracht. Nu is er raad in onze radeloosheid, want erger dan wij doen en gedaan hebben, kan het wel niet geschieden; wij, menschen die wij zijn, steken God naar de kroon, en moesten daarom in de onderste hel geworpen, maar God heeft Zich van Zijne heerlijkheid ontledigd en ia nedergedaald in de diepste diepte, heeft als vleesch voor ons gehoorzaamheid geleerd en ons verlost. Is er nu vaster grond, kostelijker, beproefder rotssteen dan God?
Voor wien is nu die Rotssteen gelegd? „ W i e g e l o o f t , die z a l n i e t v l u c h t e n " 1). Dat is de vrucht, waaraan men dengene herkent, die zich op den Rotssteen Christus bevindt. Wie gelooft, die vlucht niet. Er staat niet: wie iets ziet of gevoelt, die vlucht niet, — neen., er staat: wie gelooft, die vlucht niet. Maar als dit waar is, zegt gij, dan heb ik geen geloof; want dat ondervind ik voortdurend: als ik moet standhouden op mijnen post, dan loop ik weg, dan gedraag ik mij zóó onhandig, dan sla i k er zóó verkeerd, zóó lomp op in, dat ik mij moet schamen tot in het diepste mijner ziel, dan werp ik alle wapenen weg, dan denk ik zelfs niet aan hetgeen betamelijk is, maar haast mij om weg te komen (Mark. 14: 50, 51 en 71). Ja, zóó is de mensch! Zoolang hij zichzelf bekwaam gevoelt, kan hij wonderen verrichten; maar als God komt en het Zelf wil doen, dan loopt hij weg, dan is hij krank, dan is hij zwak, dan ziet hij er och zoo ellendig uit, dan is hij geheel en al niets, dan vertrouwt hij den Heere God ook niet het geringste toe. Wanneer het er nu bij ons zóó uitziet, zóó ellendig, dat het niet ellendiger zou kunnen, zóó erg, dat ook de beste vrienden, ook vader en moeder ons den rug toekeeren, en wel met recht, want wij hebben in onze goddeloosheid, verkeerdheid en verdraaidheid hunne liefde in 't aangezicht geslagen, — en zij zijn menschen, — wanneer wij nu zóó aan 't verzinken zijn, zoo uit heel de menschelijke maatschappij als uitvaagsel verdienen uitgeworpen te worden, dan hooren wij het woord : „wie gelooft, die zal niet vluchten!" O, het is een wonder van den Almachtige, dat Hij mij niet verwerpt, dat Hij tot mij niet zegt: „vlucht weg van Mijn Aangezicht, gij zijt te slecht, te goddeloos, te onrein!" Neen, juist daAr komt Hij met Zijn Woord, met Zijnen Rotssteen, met Zijnen Christus, en zegt tot mij: „Wie gelooft, die zal niet vluchten". Hij opent mij juist dan Zijne armen, als duivel en wereld mij uitspuwen. „Wie gelooft, die zal niet vluchten", — dat is een woord van eeuwige ontferming, hetwelk aan al wat op de vlucht is een „halt" toeroept. Dus aan Hem vastgehouden, Die ons zoo vasthoudt, en geloofd, waar niets gezien wordt!
„Wie gelooft, die zal niet h a a s t e n ! " zóó luidt het in onze vertaling. Er staat niet: wie iets ziet of gevoelt. Daar zorgt God wel voor, dat er niets gezien wordt; want het gaat om het geloof, niet om liet zien. Het zien brengt ons allen ten verderve, want, goddeloozen als wij zijn, kunnen wij niet anders dan al wat wij zien en voelen tot eenen afgod maken. God kunnen wij niet zien, maar wat wij van Hem te zien krijgen, alle heerlijkheid der wonderen Zijner macht en genade, hebben wij dadelijk veranderd in de gelijkenis eens beelds van eenen verderfelijken mensch. Zoo ontstelen wij Gode het Zijne, bekleeden ons daarmede, hangen ons hier een stuk om en daar een stuk om, zonder dat wij het ook maar gemerkt hebben; in dit sieraad wandelen wij hoogmoedig daarheen, en zoo hebben wij onszelf tot afgod gemaakt. Neen! zien zullen wij niet, want wij dieven kunnen niet anders dan stelen. Zien zullen wij niet, want wat wij ook zien, daar begaan wij afgoderij mede. Daar komt God nu in eeuwige ontferming, neemt alles van voor onze oogen weg, uit onze hand en in Zijne hand; want in Zijne hand alléén is het veilig en geborgen. Maar nu, waar gij niets ziet, wat doet gij? „Wie gelooft, zal niet haasten!" „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel en zijt onrustig in mij? hoop op God!" Ja, ik hoop, van de eene nachtwake tot de andere, maar er komt niets, ik zie niets: God heeft Zijn Aangezicht verborgen, Hij is doof en hoort mij niet, Hij ziet mij niet aan. Ik schreeuw: „ach Heere, hoe lange, hoe lange! O God, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van Uw Aangezicht vervloten!"
Ik schreeuw, maar mijne hulpe is verre, angst en vreeze hebben mij aangegrepen, het water klimt hooger en hooger, God geeft er geen acht op; het gaat tot aan de knieën, God hoort niet, God ziet niet! het water gaat al hooger en hooger, tot aan de borst, tot aan den hals. De duivel fluistert mij allerlei in 't oor. God heeft u verlaten ; zou Hij wel gezegd hebben: „Ik zal u helpen"? Ja, heerlijk heeft Hij u geholpen! vlucht, dat gij niet omkomt!
„Wie gelooft, die zal niet vluchten, niet haasten." Houd dit woord den duivel en uw versaagd hart voor. Hoe groot ook uwe zonde is, Gods genade is nog veel grooter! Wat wilt gij in die of die hoedanigheid tot God komen ? Weet gij, wat voor hoedanigheid gij voor God moet hebben? Midden in uw ongeloof, midden in uw twijfelen, midden in uw murmureeren en vreezen in uw haasten en wegloopen, midden in de schrikkelijkedui sternis, in den angst der hel, op het ziekbed, waar gij meent, dat het met alle baloften Gods uit is, treedt de Heere tot u, gelijk eenmaal tot de beide Emmaüsgangers, en vraagt u: „wat zijt gij zoo droevig! zoo versaagd, zoo troosteloos?" Dan maakt Hij, dat het hart in u brandende is, doordat Hij u vertelt, dat alle beloften Gods aan u vervuld zijn! Neen, uw geloof zal den roem niet hebben! Gods geloof, waarin Hij woorden trouwe houdt, dat is het alleen wat redt! Toen Hij, de groote Herder, geslagen was, verstrooide zich de geheele kudde. En doordien Hij, Die alleen geloof heeft gehouden, Zich in de aarde liet leggen, is Hij allen, die met Hem gekruisigd, gedood en begraven zijn, ten Grondsteen en Hoeksteen geworden in eiken dood, zoodat zij leven, al zijn zij ook gestorven; want toen Hij uit het graf was opgestaan, heeft Hij hun bewezen, dat Hij leefde. Toen heeft Hij alle vluchtenden om Zich heen vergaderd en hen verzadigd met het goede van Zijn huis, van den tempel Gods, dien Hij in de drie dagen heeft opgericht, toen Hij in het graf lag. Wat Hjj toen gedaan heeft, dat doet Hij nog heden: Hij doodt en maakt levend. Hij leidt in de hel, en doet weder uit den afgrond te voorschijn komen. De vluchtenden houdt Hij met Zijnen arm staande, als het met hen in den dood gaat Daarom houd vast! Haast niet!


1) Zóó volgens Luthers vertaling van Spr. 8 : 23. Onze vertaling heeft: „gezalfd".

1) In de Duitschen vertaling staat „vluchten".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Overdenking van Jesaja 28 : 16.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's