Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. (Slot.) Hoofdstuk 13 : 20 en 21. 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. (Slot.) Hoofdstuk 13 : 20 en 21. 1)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 20 en 21. „De God nu des v r e d e s , Die den g r o o t e n H e r d e r der s c h a p e n , d o o r h e t b l o e d des e e u w i g e n T e s t a m e n t s , u i t de d o o d e n h e e f t w e d e r g e b r a c h t , na m e i ij k o n z e n H e e r e J e s u s C h r i s t u s - D i e v o l m a k e u i n a l l e g o e d w e r k , o p d a t g i j Z i j n en w i l m o o g t d o e n ; w e r k e n d e in u h e t g e e n v o o r Hem w e l b e h a a g l i j k i s , d o o r J e s u s C h r i s t u s : D e n w e l k en z i j de h e e r l i j k h e i d in a l l e e e u w i g h e i d . A m e n !"
Wij lezen Ef. 1 : 3 en 4 : „Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeniog in den hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde". Het naaste doel der eeuwige verkiezing Gods, van Zijnen eeuwigen raad ter zaligheid, is de eere Zijns Naams; voor ons echter is het doel, dat wij weer in overeenstemming zijn met de Wet, het goede Gebod, — dat wij heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. Niet dat het van ons zal afhangen, heilig en onberispelijk voor Hem te zijn, neen, juist opdat H i j ons alzóó voor Hem stelle, daartoe verkiest Hij ons.
Wij hebben overal in de Schrift niet alleen de leer van de vergeving der zonden, maar ook van de goede werken. Het geloof, dat de werken niet heeft, is op zichzelf dood. Het waarachtige geloof echter maakt eenen mensch levend, en wie leeft, zucht om licht en lucht; wie leeft, heeft het bewijs, dat hij van de banden los wordt; wie leeft, zucht om vrijheid; wie leeft, kan niet, wanneer hij althans goed opgevoed is, in onreinheid leven, neen, hij wil de reinheid en heiligheid. Dat weet de mensch zelf heel goed. Er is geen mensch, die er zich niet gaarne meê vleit, dat hij in zekeren zin Gods wil doet, en dat hij zóó bij God wel barmhartigheid zal vinden. Bijna geen mensch laat zich wegens de werken bestraffen, maar wel is men gaarne gevleid; er leeft bijna geen mensch, of hij steunt op de werken, in plaats van op de eenige offerande van Christus. Maar geen mensch komt tot den waren vrede met God, tenzij bij hem in vervulling zij gegaan de belofte, Ezech. 36 : 27: „En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen".
Ook de Hebreën zochten, hoe zij voor God zouden bestaan. Zij zochten rust voor de ziel in allerlei werken, in werken, die de ceremoniëele Wet voorschrijft, en voorts in alles, wat zij zichzelf voorhielden als goede werken. Ja, wanneer bij eenen mensch de bekeering begint, zal hij alles opzoeken, om het zóó te doen, dat hij van nu af God behage; er komt echter geen enkel goed werk tot stand; geen mensch zal werken doen, die in God gedaan zijn, tenzij hij wedergeboren zij, in waarheid bekeerd, van de dooden werken tot God, tenzij hij zich gansch en al prijsgeve met al zijn doen, tenzij hij aan de Wet gestorven zij in Christus, en in Christus opgegaan, tenzij hij zijne zaligheid gronde op de eenige offerande, die voor God geldt.
Velen hooren van jaar tot jaar de prediking, en wanneer men bijzonderen omgang met hen heeft, dan ervaart men, dat er geene kracht is. „Mijne zonden, mijne zonden staan mij in den weg !" dat is het gewone antwoord. De mensch laat zich namelijk diiarmeê troosten, dat hij te eten en te drinken heeft, dat hij het zoo goed mogelijk heeft, dat hij bevrediging vindt voor zijne behoeften, en beter door dit leven komt, maar ach, de arme z i e l ! . . . Wat zou het den mensch baten, zoo hij de geheele wereld gewon en schade leed aan zijne ziel?
Menigeen antwoordt daarop wel: „ja, ik ken ook geencn anderen grond dan Christus, en ik hoop ook kwijtschelding van zonden te vinden!" maar het is slechts eene uitvlucht.
De Schrift bestaat uit Wet en Evangelie; niet alleen in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament vinden wij overal Wet en Evangelie, en dat de Apostelen op goede werken aandringen. (Zie 2 Tit. 2 : 11 — 14; 2 Tim. 3 : 1 6 en 17.)
Wat is een goed werk? Dat leeren wij uit Vraag 91 van den Catechismus. Wat schrijft de Apostel aan de Galaten? Zie Hoofdstuk 5 : 16—22. Een goed werk is, wat God bevolen heeft, wat een ieder in zijn beroep of stand te verrichten heeft.
Wij behoeven zulke werken niet veraf te zoeken, neen, wij hebben te letten op hetgeen voor de voeten ligt. D i t is immer9 een goed werk: wat wij goeds aan onze naasten, aan de onzen doen, dat de vrouw zich onderwerpt aan haren man (Gen. 2 : 24), dat de man zijne eigene vrouw liefheeft, gelijk Christus de Gemeente heeft liefgehad; dat de ouders hunne kinderen beschouwen als schepselen, die eene onsterfelijke ziel hebben, dat zij hen daarom opvoeden in de leering en vermaning des Heeren en hen niet tot toorn verwekken; dat de kinderen hunne ouders erkennen als degenen, die in Gods plaats zijn, door wier hand God hen regeeren wil; dat zij hen daarom vreezen en hun gehoorzamen. Wat is een goed werk anders dan dit, dat men niet zichzelf zoekt, maar datgene, wat Gods en des naasten is, dat men aflegt alle handhaving van zichzelf, allesr waardoor men zichzelf wil doen gelden, en dat men van zichzelf bekent, dat men een zondaar is. Wat is een goed werk anders dan dit, dat men toorn, twist en tweedracht vermijdt en in liefde met zijnen naaste wandelt. Wat is een goed werk, zoo niet dit, dat men barmhartig is, en zich voegzaam en waardig tegenover de menschen gedraagt, zooals Paulus zegt: „Laat geene vuile rede uit uwen mond gapn"; dat men niet liegt, niet steelt, geene gedachten van wraak koestert. Dat zijn allemaal goede werken; maar zij worden niet gedaan, opdat daarmee de hemel zou verdiend worden, maar omdat zij van God bevolen zijn.
Hoe komt een mensch aan zulke werken ? Zij komen alleen van God, door Jesus Christus, en omdat zij van God komen, zijn zij er. Als een mensch zich zelf moest scheppen en vormen tot goede werken, dan zou de wil Gods nooit geschieden, en geen goed werk te voorschijn komen; maar neen, zij komen alleen van God, die de goede werken geschapen heeft, gelijk Hij den mensch in Christus Jesus heeft geschapen. Hij heeft den mensch geschapen iu goede werken in Christus Jesus, opdat do mensch daarin gewandeld hebbe. Gij hebt daarop wel te letten, niul. dat de goede werken enkel en alleen van God komen, opdat gij ze zoekt, waar zij te vinden zijn, maar ook opdat gij erkent, dat, zoolang gij ze niet hebt, gij ook niet tot de Bron zijt gekomen, waar gjj alles kunt verkrijgen. Wie in de wet blijft zitten, heeft slechts halve werken; het blijft van dezulken waar: zij haten het licht, hunne werken zijn niet in God gedaan. Wat echter God gevonden heeft, vindt ook de goede werken.
Worden wij dan niet uit genade zalig? door Jesus Christus?
J a ! maar deze genade rechtvaardigt niet alleen, neen, zij heiligt ook. Zoolang men onder de wet is, zit men vast in de wereld en doet wel den eigen wil, maar niet G o d s wil. God echter zal ten laatsten dage niet zeggen: „hebt gij geloofd ?" maar : „Beërft het Koninkrijk, want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven", enz. Is dat nu echter niet eenen mensch angstig maken ? Och, ik heb het dikwijls gezegd : wie zich tot God bekeert, erkent aan dezen spiegel zijne zonden en overtredingen.
De onbekeerde wil het echter niet weten, en weet het ook niet; waar echter God de Heilige Geest komt, daar heeft de mensch ware konnis van zijne zonde, en bij deze ware kennis komt nood en radeloosheid, en daarbij een toevlucht nemen tot Christus, den eenigen Middelaar, en in dien weg, dit toevlucht nemen tot Christus, komt de vrije rechtvaardiging, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd en de gerechtigheid van Christus hem toegerekend wordt. Waar echter deze rechtvaardiging komt, daar is ook de Heilige Geest, en werkt met de Wet door; niet dat de Wet daar zou zijn als eene dwingende en verdoemende Wet, maar wij worden door den Heiligen Geest gewillig gemaakt om Gode te leven. Daar drijft de Wet den mensch niet als een gevangenbewaarder; nochtans drijft zij hem in de werken. Het moet er zijn, er moet heilig geleefd zijn, ik moet naar den wil Gods heilig wandelen, ik moet hebben wat God wil en verlangt; ik moet mijzelf verloochenen; ik kan, ik mag in zulke verkeerdheden niet blijven, in al die begeerlijkheden des vleesches. Er moet gestreden, geworsteld zijn. Dat is een waarachtig teeken der wedergeboorte en van het waarachtige leven: lust en liefde tot den wil Gods en naar den wil Gods te wandelen in alle goede werken
Waar dat is, daar is wel is waar strijd en worsteling; daar houdt wel is waar de duivel en de wereld niet op, daar is aanvechting, de zonde doet alle moeite, om den mensch af te trekken van de genade; maar daar is een kenteeken des levens, de gedachte namelijk: ik moet van deze dingen af en Godewelbehaaglijk wandelen! Hoe komt gij daartoe echter, hoe komt de mensch daartoe, het arme schepsel, de arme, ellendige, mensch, dat hij in al den wil Gods gewandeld hebbe, dat hij Gods wil gedaan hebbe, en zulks van harte, dat hij in alle goede werken leve? De Apostel noemt God: „den God des v r e d e s ", niet alleen hier, maar ook Rom. 1 5 : 3 3 ; 1 6 : 2 0 ; 1 Thess. 5 : 23. Is er ware vrede bij God, wanneer wij en zoolang wij de zonde aan de hand houden ? Wel is waar mag en moet de mensch te midden van zijne verdorvenheid aan de genade vasthouden; dien moed behoort hij te hebben. Daarentegen waar men op de zonde blijft zitten, daar heeft men geen gevoel voor genade, geen gevoel van vrede. God alleen echter kan vrede geven, zulk eenen vrede, dat er geen stofje is tusschen God en de ziel, dat de mensch tot God gaat gelijk een kind tot zijnen vader, — zulk eenen vrede, dat een kind zich onderwindt te spreken tot den Allerhoogsten God. „Vrede op aarde", zóó heette het eens bij Bethlehem. Dien vrede heeft God op aarde laten komen. Hij geeft hem daar, waar Hij eenen mensch rechtvaardigt uit geloof. (Rom. 5: 1.) Yan 's menschen zijde komt het niet; maar God is de Bewerker van den vrede juist daardoor, dat, waar de mensch naakt voor God staat, God hem het liefelijk Evangelie laat hooren, en hem de kus des vredes in het hart wordt gegeven. Dan is er vrede, een vrede, die rust op de eeuwige verzoening; want God was in Christus eene wereld tegen Zich uitwisselende (2 Cor. 5 : 19).
Wat heeft deze God gedaan, als Hij den vrede werkte? „ H i j h e e f t u i t de d o o d e n w e d e r g e b r a c h t d e n groot e n H e r d e r der s c h a p e n , n a m e l i j k o n z e n H e e re J e s u s C h r i s t u s . " Deze Herder nu is een trouwe Herder, Die niet slaapt noch sluimert, Die gezegd heeft: „Mijne schapen hooren Mijne stem", enz., en: „Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben." „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken", zingen wij nu met den 23,ten Psalm. Die schapen zijn arme menschen, tot wie het heet: „Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik ben uw God". David belijdt van zich Ps. 119 : 176: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap". De Gemeente zegt van zich: „Wij dwaalden allen^als schapen" (Jes. 53). Wat waren de Ilebreën, wat zijn wij anders dan domme schapen, die altijd op de goede weide moeten gehouden worden ? Ware het niet de Herder, Die de weide wijst, zoo zouden wij ze niet vinden.
Loopen wij niet altijd gevaar voor de tanden van den helschen wolf? Maar Christus is de Herder, en niet de Herder alleen, maar de g r o o t e Herder, groot in Zijne heerlijkheid als Zoon Gods, groot in Zijne trouw als Profeet en Leeraar, om aan Zijne schapen steeds de goede weide te wijzen, — groot, naardien Hij Zichzelf beeft laten slachten voor onze zonden, en zóó niet alleen de Herder heeft willen zijn, maar het onschuldige en onbevlekte Lam, gelijk Hij gezegd heeft: „Ik stel Mijn leven voor Mijne schapen"; groot is Hij, een koninklijk Herder, naardien alleen Hij de kracht heeft, de schapen op de goede weide te houden en te beschermen, — groot in elk opzicht, naardien Zijne liefde dieper gaat dan de hel en hooger dan de hemel.
Deze Herder is zóó groot d o o r of eigenlijk: in, d. i. met h et b l o e d des e e u w i g e n T e s t a m e n t s . God maakte een Verbond met Abraham en liet hem rein vee slachten, en toen de stukken op den grond lagen, gebeurde het, dat de Heere der heerlijkheid er tusschen door ging en Zijn Verbond bevestigde. Zoo is er een eeuwig Verbond en Testament. Een Testament is Gods souvereine wil, waarnaar Hij Zich verkiest doemwaardige zondaars, zoodat zij zullen beërven al wat God voor hen verworven heeft. En dit Testament, deze laatste wil Gods, is een eeuwig Testament, onherroepelijk, een Testament, dat blijft; men kan zich daarop verlaten. Het is gegrond in het bloed van den grooten Herder der schapen. De groote Herder stierf, en wat Hij stierf, dat stierf Hij der zonde éénmaal. Toen Hij begraven werd, ging in Zijn graf meê in: de zonde, de dood, de duivel, de hel. Hij stierf, en toen stierven met Hem allen, die de Vader Hem gegeven heeft, Hij nam hen met Zich meê. Hij heeft onze zonden gedragen aan Zijn lichaam op het hout, en heeft ze met Zich laten begraven. Niet alleen echter stierf Hij, maar ook leeft Hij, en wat Ilij leeft, dat leeft Hij Gode; en nu gaat van Zijne opstanding eene macht uit, eene wonderbare kracht. Gelijk het licht, waarvan het heette: „daar zij licht", en daar was licht, — welk woord tot heden toe nog het licht schept en te voorschijn roept, zoodat het dus een eeuwig licht is, — zoo heeft de opstanding van Christus eene kracht in zich tot voortdurend, eeuwig, geestelijk leven, gelijk zij ook eene kracht heeft tot de opstanding des lichaams, en deze kracht is het, van welke Paulus schrijft Ef. 1 : 17 vv.
Derhalve, God is het, Die den vrede werkt. Zoo kan Hij het teweegbrengen, dat er geen stofje tussehen God en het geweten overblijft. God heeft Christus, Die ons gekocht heeft uit alle geweld des duivels en der zonde, wedergebracht uit de dooden, en met Hem al de Zijnen, die de Vader Hem gegeven heeft, die in Hem gelooven, Hem aanhangen, en zich alleen aan den Heere houden. Zij zijn uit de macht der zonde en des duivels overgezet in het geestelijk leven, hetwelk Christus Gode leeft. En deze Jesus is de groote Herder der schapen, Hij zorgt dus voor de schapen, geeft hun het eeuwige leven, geeft hun overvloed. Er is een Testament voor de geloovigen, waarin hun alle heilsgoederen vermaakt zijn, gelijk geschreven staat Jer. 31 : 34: „Zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere: want I k zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". Hij is er dus de ware Borg voor, dat wij vol zullen zijn van alle goede werken, wanneer wij ons aan Hem houden. Vol? Ja, wat vraag ik naar volmaaktheid, die God alleen toekomt! Ik vraag naar een goed geweten voor God, dat men wete, dat men Zijnen wil doet, en in Zijne geboden wandelt. Wanneer dan ook zonden kornen, zoo zeg i k : ik ben immers gansch en al een zondaar! ik klein kind kan niet loopen, ik moet aan 's Vaders hand loopen. De Vader geeft mij kleêren en een bed. De Vader geeft, omdat Hij Vader is, en Hij wil, dat Zijn kind het goed hebbe.
„ D i e v o l m a k e u", dat is (zie Kantt.): bereide u. Bereiden wil hier zeggen: de leden weêr op hunne plaats zetten, iets, dat uiteengerukt is, weêr verbinden, samenvoegen. De leden zijn dus verrukt, verwrongen, hand en voet laten zich niet meer gebruiken, alles is verdorven en van zijne plaats, Waar de God des vredes is, waar Hij gezocht wordt en de Heilige Geest met Zijne drijving is, daar zal het verrukte wel op zijne plaats komen; want Hij is de Heelmeester, opdat men doen kunne, wat men doen moet, opdat men zich bewege in alle goede werken, o p d a t men Z i j n e n wil moge doen.
Wat is Zijn wil? Dat is Zijn Raad David heeft den Raad Gods gediend voor Zijn geslacht. Het is de gansche Raad tot zaligheid. De kinderen Israëls moesten uit Egypte, door de Roode Zee, door de woestijn trekken; zij moesten eindelijk over de Jordaan, om het land Kanaan te beërven. Dat was Gods wil. Maar de kinderen Israëls hebben dien wil niet gedaan, zij hebben daarentegen gemurmureerd, en om hun ongeloof zijn velen gevallen. Waar nu God komt, daar wordt de mensch bereid of toegerust tot alle goed werk, opdat hij Gods wil doe, opdat het geloof leve, opdat de mensch zichzelf verloochene, opdat hij naar Gods wil vrage: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Want daar is in hem een worstelen met de Wet Gods tegen vleesch en wereld in, om met de wereld niet meê te doen, niet toe te geven. Wie werkt dat? De God des vredes. Vanwaar komt dat alles? wat is de grond?
Het geschiedt alles door Jesus Christus. Niet van Christus af, maar in geloofsvereeniging met Hem. Het kan niet uitblijven, de mensch zij zoo verdorven, als hij wil, — neemt hij de toevlucht tot de genade, houdt hij zich aan den God des vredes, aan Hem, Die den grooten Herder der schapen uit de dooden heeft wedergebracht, — het kan niet uitblijven, dat hij vol goede werken wordt; dat hij op eenmaal geheel van de zonde af is, zeg ik niet, maar den vrede Gode heeft hij, en is uit zijne vruchten van zijn geloof verzekerd. Hij weet het voor God,, zooals David zeide: „Ik wasch mijne handen in onschuld!"
Het kan niet uitblijven: de mensch moge nóg zoo verdorven' zijn, — houdt hij zich aan de genade, neemt hij de toevlucht tot deze genade, zoo zal de vrucht des Geestes komen, wel is waar in den weg van vele verootmoedigingen en heeten strijd, maar het moet en zal ten slotte toch komen! Tegen het geloof: „ik heb genade, ik heb eenen genadigen God en Vader", bij het geloof, waarbij men genade vasthoudt, is de zonde niet machtig genoeg; voor zulk eene belijdenis moet buigen, moet breken, wat zich verheft. Wie dit belijdt: „het moet er zijn", die zoekt het bij zichzelf niet. Hij houde echter vol. Hij wordt wel voor en na teleurgesteld, maar zal toch de Bron vinden, waaruit het voortkomt.
Waarom wordt dit geloof zoo schaars gevonden? Dat ligt aan de eigenliefde, het zichzelf zoeken, het vasthouden aan het zichtbare, de zelfhandhaving, de geldgierigheid en allerlei ijdele dingen. De mensch wil genade hebben, om de straf te ontgaan, inzonderheid op het sterfbed, zooals een misdadiger voor dea rechter. Paulus heeft gezegd: „ik ben de voornaamste der zondaren". Daar leeft in hem de Wet Gods, en hij wil het hebben, zooals het moet zijn. Wie dit aangaande zichzelf belijdt en het wil hebben, zooals het moet zijn, die wordt een arm schepsel, die neemt de toevlucht tot de genade, tot Christus, telkens opnieuw, met zijne zonden. Hij kan niet altijd over zijne zonden klagen, maar gaat tot God, tot de geopende Fontein, en daar vindt hij voor en na bij zichzelf allerlei zonde en duivelarij. Hij vraagt echter niet naai' het zichtbare, maar naar Gods gebod; hij weet het: weldra slaat mijne laatste ure, en dan moet ik een goed geweten hebben.
Menigeen wil echter alleen voor zichzelf eenen hemel hebben, en de naaste mag zien, waar hij bljjft. Men vraagt niet naar Gods Wet, niet daarnaar, of men in overeenstemming is met het gebod, neen, met het Evangelie dekt men zijne zonden toe.
Daar voelt de mensch echter de ongerechtigheid. Daar moet de mensch toch Gods Wet erkennen, dat de straf komt even zoowel als voor de burgerlijke overtredingen. Buigt men zich onder Gods Wet, dan wordt men van alle deugd en kracht ontledigd. Wanneer men echter als een arm schepsel zich houdt aan Gods genade en ontferming, aan Christus' verdienste, dan blijft het niet uit: de Geest blaast in de raderen, en men gaat daarheen, het aangezicht bedekt met twee vleugelen.


1) Vers 16 — 19 ontbreekt, zoomede Vers 22 vv..

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. (Slot.) Hoofdstuk 13 : 20 en 21. 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's