Het heil in ons - pagina 129
!
119 dag;" gaat uit den kring der begenadigden de bede op door zijnen Geest versterkt te worden naar den inwendigen mensch," en belijdt het kind van God, te midden van zijn worstelen, dat hij nochtans „aan de wet des Heeren een behagen heeft, maar naar den inwendigen mensch." Ditzelfde nu geldt ten 6den ook van den strijd dien de auteur beschrijft: tusscheii een hoogeren Geest, die in hem werkt, en den y rest
van
dag
„om met
tot
kracht
die zijn vleesch bezielt.
Dit ziet op de aandrift, die telkens van twee kanten gelijk op hem aankomt, als van twee machtige stroomen, die hem willen meesleuren, of van twee alles voor zich uit stuivende winden, die hem heen willen
drijven
in
verschillende, ja in tegenovergestelde richting. Hij
zich als een scheepke, dat dobbert op de baren, en weet zeer wel, dat al zijn eigen roeien dwaze krachtsverspilling we/.cn voelt
en
bekent
en willen boomen in de onpeilbare diepte der zee belachelijk zou zijn, en belijdt deswege, dat alleen de w'ind, dien hij in de gereefde of uitgespannen zeilen opvangt, hem voort kan drijven naar den koers, die door de worsteling van dien wind met de roerpen die in zijn hand rust, bepaald wordt. Maar nu is het niet aldoor éénerlei wind dien hij opvangt, maar veeleer telkens weer een andere wind, die dwars tegen den eersten instuwt, en tusschen die beide voelt hij zich En dat stuwen van dien wind voelt hij als beklemd en benepen. eenerzij ds opkomen uit de verborgen diepte zijner ziele, als een machtig drijven uit den hooge en een voortstuwen van den Geest zijns Gods, maar ook anderzijds een drijven daartegen ingaan dat telkens opzet en opvliegt uit al zijn leden, uit vleesch en bloed, uit wil en zin, uit denken en beramen, ja uit heel den wijden omtrek en tusschen die van zijn wereldsche, natuurlijke persoonlijkheid, beide krachtig jagende orkanen kan hij, arme schepeling, met zijn povere stuurmanskunst niet uit! En daarom vliegt hem dan de angst om de ziel en slaat hem de vreeze om het hart, en roept en schreit hij al is het dat zijn stem in het loeien der stormen wegsterft: Ai, mij ellendige, wie zal mij verlossen van dit slingeren op de baren Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods. In de verste verte is er dus geen sprake van een strijd tusschen het booze bloed in de aderen en den goeden geest in onzen wil, maar wel terdege van een worsteling tusschen twee geesten, tusschen den geest die uit het vleesch en den geest die uit God is, een geest „uit de leden," d. i. uit al de deelen en krachten en vermogens van het menschelijk wezen, en een geest uit den hooge, uit den Christus, uit God. En omdat beide aandriften het drijven zijn van geesten, brengen ze beiden een wil aan, die zich over den worstelaar gelden doet, en dien hij daarom noemt een wet, die hem in bedwang houdt: eenerzijds de „wet Gods" die tot de „w^et des gemoeds" geworden is, maar ook daartegenover een „andere wet in zijn leden, die strijd voert tegen
—
—
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909
Abraham Kuyper Collection | 270 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909
Abraham Kuyper Collection | 270 Pagina's