Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De ontmoeting van het woord Gods en de Sadan Toradja’s

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De ontmoeting van het woord Gods en de Sadan Toradja’s

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer men in de Sa'dan — Toradjalanden reist — in de Onderafdeeling Ma'kale — Rante Pao gelegen, in het Noorden van de Zuid-Westelijke artn van Celebes, op een afstand van 320 km van Makassar — en men trekt van Makale Noordwaarts naar Rante Pao. dan wordt a£n de linkerzijde van den weg het oog geboeid door het parkachtige landschap van heuvels en rijstvelden en aan de rechterzijde door een zich van het Z.O. naar het N.W. uitstrekkende rug van kalkrotsen. Deze reeks van rotsen draagt de naam van Saria „Regenboog". De Toradja's verhalen, dat deze reeks grillige en puntige kalkrotsen de omgevallen hemelladder is, die in den ouden tijd in de streken ten Zuiden van de huidige Toradja-landen bij den berg Bamba Poeang, , , Het land der goeden", stond opgericht. Toen was er een Prometheusfiguur onder de voorouders der Toradja's, die begeerig was naar het vuur van den Hemelheer. Hij klom langs den hemelladder, die destijds hemel en aarde verbond. naar den hemel op en wist de gouden vuurslag van den Hemelheer te rooven. Toen deze ontdekte, dat zijn tondeldoos gestolen was, stiet hij in zijn toorn den hemelladder om. De verbinding tusschen hemel en aarde was nu verbroken. Deze oude sage is een beeld van de verhouding van het Woord Gods en de Sa'dan-Toradja's: geen gemeenschap, geen verbondenheid, het contact verbroken.

De Sa'dan-Toradja's waren vervreemd van God en stonden daardoor vreemd tegenover de Heilige Schrift. Hoe moeilijk zou nu de' ontmoeting zijn van het Woord Gods en hen! Het Woord Gods is daar in zijn majesteit, zijn onvergankelijke heerlijkheid, in de universaliteit van de Openbaring Gods daarin geschonken. En de Sa'dan-Toradja's stonden daar in hun aan deze aarde gebonden leven, in hun Vergankelijkheid, in de beperktheid van hun godsdienst, de locale, aan eigen land en streek gebonden vereering van goden en voorouders. Hoe zou het Woord Gods ingang bij hen kunnen vinden, hoe zou het hen kunnen aanspreken?

In het begin was het heel moeilijk belangstelling bij dit volk te wekken voor de boodschap van het Evangelie. Die boodschap had hun toch eigenlijk niets te zeggen. De godsdienst in die Evangelieverkondiging gepredikt, was goed voor de Hollanders, maar de Toradja's hadden hun eigen godsdienstinstellingen. Zij hadden toch eigenlijk niets te maken met dien godsdienst der Hollanders, dien hun nu verkondigd werd. En luisterde men al, dan was het toch moeilijk tot den geestelijken zin van het Evangelie door te dringen. Herhaaldelijk kwam er na de verkondiging van het Evangelie op een evangelisatiebijeenkomst, bij de nabespreking niets anders naar voren dan dat men vroeg, wat een bepaalde maatregel van het Ned.-Indisch Gouvernement eigenlijk inhield. Eens had ik de gelijkenis van den koning, die afrekening houdt met zijn dienstknechten van Matth. 18:23—35 verteld en naar aanleiding daarvan gesproken over de vergeving van zonden en het daaruit voortvloeiend appèl tot ons. elkanders fouten te vergeven. Bij de nabespreking was de reactie op de verkondiging geen andere dan deze. dat men mijn hulp inriep om een schuld, die al lang uitstond, geïnd te krijgen.

In het eerste jaar van mijn verblijf onder dit volk was ik tegenwoordig op een evangelisatiebijeenkomst in een dorp. waar wijlen zendeling A. A. v. d. Loosdrecht sprak. Hij vertelde de gelijkenis van den rijken Dwaas. Aan de aanwezigen werd het beeld geteekend van een aanzienlijk, rijk man in een Toradjaasch dorp, die een bijzonder rijke oogst van zijn

rijstvelden ontvangen had. Handen schoten te kort om den oogst binnen te halen. Duizenden bossen rijst werden op de dijkjes van de rijstvelden opgetast. De bestaande rijstschuren konden ze niet bevatten. En nu ging hij een ontzaglijk groote rijstschuur bouwen, een schuur, niet op vier, ook niet op zes stijlen rustend, maar op acht. Bij duizenden werden de bossen daarin geborgen. Nu had hij een overvloed van rijst voor jaren. Nu konden hij en de zijnen rijst eten, zooveel ze wilden, hij kon buffels en varkens koopen en groote feesten vieren, hij kon zijn rijst verkoopen en met het geld, dat hij daarvoor ontving, gaan dobbelen en er mee gaan wedden op de hanegevechten. Toen werd aan de aanwezige Toradja's de vraag gesteld of deze man nu verstandig en wijs was. En prompt kwam het antwoord: dit was nu een recht verstandig en wijs man, hij had door zijn verstand rijkdom bijeen weten te verzamelen en wist van zijn rijkdom een goed gebruik te maken en vroom en rechtschapen was hij ook. Hij had bepaald alle verplichte offers verricht en alle voorschriften van den godsdienst volbracht en daarom waren de goden hem zoo goed gezind en hadden zij hem gezegend en rijkdom geschonken. Men kon het niet begrijpen, dat deze man dwaas genoemd werd in het Evangelie, omdat hij zich niet bekommerd had om het voornaamste, n.1. om zijn ziel.

Het onbekend zijn met de taal leverde voor de verkondigers een groote belemmering op bij de prediking van het Evangelie. De taal van dit volk in zijn rijkdom aan woorden en idiomatisch bezit, lag als een groot, onbekend terrein voor ons, dat slechts geleidelijk aan, stuk voor stuk, kon worden verkend. Wat bij dat verkennen aan oogst was binnengehaald, kon weer worden dienstbaar gemaakt aan de Evangelieprediking. Een menigte woorden en uitdrukkingen werden verzameld, liederen en offergebeden werden opgeteekend, om daardoor kennis te verwerven van de bloemrijke, dichterlijke taal. Het ging er ons hierbij in de eerste plaats om de taal te leeren hanteeren als een geschikt instrument om het Woord Gods verstaanbaar te kunnen maken aan dit volk. Van verschillende overdrachtelijke figuurlijke uitdrukkingen, die niet reiken boven het taalbesef van den gewonen Toradja, kon een dankbaar gebruik gemaakt worden. Bij de vertaling van de woorden uit de Wet des Heeren: „Want Ik de Heere uw God ben een ijverig God" kwam een uitdrukking in het Sa'dansch naar voren, luidende: niet willen, dat men zijn aangezicht schept, zooals men water put. Deze uitdrukking heeft de beteekenis van: die niet wil, dat men hem niet eert, dat men hem voorbijgaat en anderen eert boven hem. Met deze woorden waren de woorden uit het Tweede gebod goed te vertalen: „Want ik de Heere uw God ben een God. die wil, dat men Hem de eer geeft, die Hem toekomt”.

De vertaling van de woorden: gij zult niet echtbreken gaf aanvan-moeite in den beginne. Het woord echtbreken werd kelijk vertaald met een woord, dat beteekent „ontucht plegen met elkaar van jonge, ongetrouwde lieden", maar die vertaling was minder juist en gaf daarenboven aanstoot bij een gemengd gehoor van mannen en vrouwen. Toen werd 'ucht plegen met elkaar ". Dit woord was in sommige een woord gekozen, dat enkel de beteekenis heeft van „on-landschappen goed op zijn plaats, het gaf ook geen aanstoot, maar in andere landschappen heeft het de beteekenis van „elkaar genegen zijn. op vriendschappelijke wijze met elkaar verkeeren". Toen kwam uit die landschappen de vraag: wat is de bedoeling van dit gebod, mogen zij geen vriendelijke gezindheid koesteren jegens elkander? Er moest dus naar een andere uitdrukking gezocht worden. Wij vonden die in de v oorden: niet peil het water af van de rivier van het huwe-! jk, een overdrachtelijke uitdrukking, met de beteekenis: probeer niet hoever gij kunt gaan in het verstoren van het huwelijk, verstoor het huwelijk niet, houdt de echt ongerept.

Deze uitdrukking kon dienst doen ais de goede vertaling.

De Zuid-Toradja's hebben een overlevering van bloedschande, die in den ouden tijd te Roera ten Zuiden van de Toradjalanden bedreven is. Die schuld is uitgedelgd door een zoenoffer, maar dat zoenoffer is niet in staat geweest de gevolgen van die schuld geheel te niet te doen. Nog steeds werkt die schuld na. En zoo is de gouden tijd van onbegrensde voorspoed en ongestoord geluk voorbij en leeft men nu in een aera, in welke tegenspoed en ziekte het leven steeds overschaduwen. De rijst groeit niet, zooals ze moest groeien, buffels en varkens gedijen niet, zooals ze moesten gedijen, de menschen worden door allerlei ziekte geteisterd. Er ligt nog een vloek op het Toradjaland. En men ziet met een soort Messiaansch verlangen uit naar de verlossing van dien vloek, naar het herstel van den ouden, gouden tijd. Men ziet uit naar de toetoengan bia, „het aansteken van de fakkel", het schijnen van het licht, men ziet uit naar den Patoetoengan bia, „dengene, die de fakkel zal aansteken", die het licht zal doen komen, die geluk en heil zal brengen. Ook deze uitdrukking, met de in haar besloten liggende eschatologische verwachting, kon worden aangewend om daarmede te wijzen op Jezus Christus, het Licht der wereld, den Zaligmaker der wereld.

Zooals uit het bovenstaande voorbeeld blijkt, deed zich bij de ontmoeting van het woord Gods met dit volk de groote belemmering voor, dat de taal van dit volk, de taal was van een ongekerstend volk, een taal, aan welke de Heilige Geest nog niet was begonnen te werken, een taal, die zooals men in Angelsaksische Zendingskringen wel zegt, nog niet bekeerd was, wij zouden ook kunnen zeggen: een nog onwedergeboren taal. De woorden van deze taal waren belast met heidensche gedachten en heidensche voorstellingen. Spraken wij over „bidden tot God" en gebruikten wij daarbij het Toradjascbe woord mangimbo, dat bidden herrekent, dan dacht de Toradja daarbij aan een offergebed, aan het uistpreken van een gebed bij het aanbieden van-een offer aan de goden of de voorouders. Bij het gebruik van dit woord moest dan worden uiteengezet, dat een Christen tot God mag naderen in het gebed zonder offergave, omdat Christus onze Middelaar is, die zichzelf geofferd heeft voor onze zonden. Wanneer zij dezen eersten tijd over zonde spraken en daarbij het woord kasalan bezigden, verstond de Toradja daaronder het overtreden van een bepaald voorschrift, of een bepaald verbod van den godsdienst, of de overgeleverde zede. Dan moest worden duidelijk gemaakt, dat zonde zooals de Heilige Schrift dat leert, is een staat van zondigheid, van algeheele verdorvenheid van den mensch tegenover den heiligen God.

Omdat de Heilige Geest Zijn werk ging doen in de harten dergenen, die tot geloof kwamen, toen gaandeweg een Christelijke gemeente begon te ontstaan, kregen deze en dergelijke van vroeger heidensche woorden, een Christelijken inhoud, de Heilige Geest ging er doorheen waaien, zij werden bezield met Gods Geest, Zoo werden deze - Woorden door de werking des Geestes aan de harten en in de geest der Toradja's wedergeboren, zij kwamen als het ware tot bekeering van het heidendom tot den levenden God. deze woorden stonden als het ware uit hun heidensch graf op tot nieuw leven, zij kregen een nieuwen zin in een nieuwen inhoud. Toen het werk van de Bijbelvertaling aanving, hadden woorden, als de bovengenoemde reeds een zeker burgerrecht verkregen in de Christelijke gemeente, was er al eenigermate een Christelijk spraakgebruik ontstaan. Daar kon het werk van de Bijbelvertaling toen op steunen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Gereformeerde Zendingsbond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1947

Alle Volken | 8 Pagina's

De ontmoeting van het woord Gods en de Sadan Toradja’s

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1947

Alle Volken | 8 Pagina's