Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE ERKENNING VAN DE DOOP 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE ERKENNING VAN DE DOOP 1

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Actualiteit van het vraagstuk

De kwestie van de erkenning van de doop, die in een andere kerk bediend is kwam opnieuw aan de orde door de voorwaardelijke herdoop van prinses Irene bij haar overgang naar de Rooms-Katholieke Kerk. Toen bekend was geworden dat kardinaal Alfrink haar in Rome had gedoopt, stak een storm van verontwaardiging op.

Het moderamen van de Generale Synode van de Ned. Herv. Kerk wendde zich naar aanleiding van dit feit met enkele vragen tot de kardinaal. Deze antwoordde, dat de voorwaardelijk bediende doop niet had behoeven te geschieden, indien hij de beschikking had gehad over de gegevens die hem later verstrekt werden met betrekking tot de doop van de prinses te Londen in het jaar 1940.

De briefwisseling over het „geval Irene” leidde tot een nadere bezinning op de zaak zelf. Moet een kerk een doop, die elders bediend is, altijd laten gelden, of zijn er omstandigheden denkbaar waarin dit niet gaat?

Hoe moeten wij staan tegenover een doop in een gemeenschap, die de fundamenten van het christelijk geloof loslaat? Hoe tegenover de roomse doop, wanneer deze door een arts of vroedvrouw of wie dan ook is toegediend (nooddoop). Het is gemakkelijker om deze vragen te stellen dan om ze te beantwoorden. Dat bleek ook wel bij de besprekingen, die naar aanleiding van de herdoop van prinses Irene door een aantal protestantse en rooms-katholieke theologen gevoerd zijn over de feitelijke erkenning van de doop in andere kerken bediend.

In overleg met de deputaten voor vertegenwoordiging van de Chr. Ger. Kerken in Nederland is ondergetekende daarbij tegenwoordig geweest.

Via dit deputaatschap kwam zijn rapport op de tafel van de Generale Synode van 1965.

Op onze vorige Synode was er trouwens ook een instructie over de erkenning van de doop. De Part. Synode van het Westen wilde weten of de synodale uitspraak van 1912, dat de doop, door een vrouw bediend, onwettig is, niet herzien moest worden.

De Synode van 1962 is daar niet toe overgegaan.

De Ger. Kerken kregen enige jaren geleden te maken met de vraag, of de doop in de Remonstrantse Broederschap te erkennen is. Bij ons doet het zich zelden voor, dat iemand uit deze of uit een andere overwegend vrijzinnige gemeenschap overkomt, maar wanneer het gebeurt moet de kerkeraad of — als de classis geraadpleegd wordt — de classis een verantwoorde beslissing nemen.

De voorwaardelijke herdoop

Zowel de Rooms-Katholieke Kerk als de kerken der Reformatie beroepen zich gaarne op het standpunt van de oude kerk inzake de doop, die door ketters of scheurmakers werd bediend. De regel was: geen herdoop.

Alleen wanneer het ketters waren, die niet geloofden in de Drieënige God, was hun doop niet als een christelijke doop te beschouwen.

Rome heeft daar eeuwenlang aan vastgehouden. Zo is in 1570 bepaald, dat Calvinisten niet opnieuw gedoopt moesten worden. Men eiste van andere protestanten evenmin, dat zij zich lieten dopen, wanneer zij rooms-katholiek werden. Maar later is de voorwaardelijke herdoop gebruikelijk geworden. Het begon in de 9e eeuw met vondelingen. Voor alle zekerheid werd dan de doop maar bediend, omdat deze voor de zaligheid van het kind noodzakelijk werd geacht. Uit de middeleeuwen dateert ook de formule, die bij een herdoop onder conditie wordt uitgesproken: Als gij gedoopt zijt, doop ik u niet, maar als gij nog niet gedoopt zijt, doop ik u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Amen (in het Latijn).

Deze conditionele herdoop is in de 19e en 20e eeuw bij een overgang van protestanten hoe langer hoe meer toegepast.

Men vreesde dat de doopsbediening niet correct had plaats gehad, omdat men aannam dat verschillende kerken de predikanten geheel vrij lieten in de wijze van dopen. Niet zelden werd betwijfeld, of het doopwater wel zo gevloeid had. dat een „reiniging door het waterbad” daarin zichtbaar werd.

Een vereiste voor de erkenning van de doop is, dat deze bediend is met de bedoeling om te doen wat de kerk doet (Concilie van Trente). Sommigen zeggen hiervan, dat de protestanten zozeer vervuld zijn van afkeer van de Rooms-Ka-tholieke Kerk, dat dit moeilijk te veronderstellen is.

Een ernstig motief om een doop niet te erkennen is, dat niet gedoopt is met de woorden van Matth. 28 : 19. In de vorige eeuw werd de doopsformule door bepaalde predikanten van de moderne richting weggelaten of gewijzigd. Dat zal thans niet veel meer gebeuren. Maar het kan wel zijn, dat men de vertrouwde woorden uitspreekt zonder dat ze gedragen worden door het geloof in de Drieënige God.

Het is nog niet lang geleden, dat men om deze redenen verreweg de meeste doopsbedieningen in protestantse kerken ongeldig verklaarde. De voorwaardelijke herdoop was overal in zwang geraakt.

De rooms-katholieken hebben het daarom niet vreemd gevonden, dat kardinaal Alfrink prinses Irene op 3 januari 1964 doopte met de woorden: Als gij gedoopt zijt, doop ik u niet, maar als gij nog niet gedoopt zijt, doop ik u. … Sinds kort wordt in Nederland echter meestal afgezien van een herdoop. Er is dus iets aan het veranderen. Men is bezig terug te keren tot de oude opvatting, dat het feit dat een doop buiten de Rooms-Katholieke Kerk bediend is, het sacrament nog niet ongeldig maakt.

De eindconclusie van een belangrijke artikel van een rooms-katholiek theoloog luidt: „Een eerlijke en consequente oecumenische houding brengt met zich mee. dat de Katholieke Kerk niet alleen met woorden de protestantse doop als sacrament erkent, maar zich ook in haar praktische gedragslijn daardoor laat leiden. Een zich steeds zuiverend geloofsinzicht, niet een al te menselijke angstvalligheid, is hierbij een veilig uitgangspunt” (F. Haarsma, in Tijdschrift voor Theologie. 1e jrg., 1961, blz. 177).

Het is niet te verwach en dat elke protestantse doop erkend zal worden, omdat er bij Rome ernstige bedenkingen blijven bestaan tegen de doopsbediening in links-vrijzinnige kerken of gemeenten.

Maar voor déze bezwaren hebben wij begrip.

Het standpunt van de kerk der Reformatie t.o.v. herdoop en nooddoop

Volgens de Wederdopers en Doopsgezinden was een roomse doop geen ware doop.

De Gereformeerden dachten daar anders over. In de Franse Confessie, die veel overeenkomst met onze Geloofsbelijdenis vertoont, staat dat de substantie van de doop in de Rooms-Katholieke Kerk nog is overgebleven. Zij die daar gedoopt zijn, hebben geen tweede doop nodig.

Dit is zienswijze van Calvijn, waarover wij in de Institutie meer lezen (IV, 15, 16). Calvijn zegt, dat het sacrament niet getaxeerd moet worden naar de hand van hem, die het bedient, maar als naar de hand Gods, van wie het zonder twijfel afkomstig is. Wij moeten bedenken, dat wij door de doop niet ingewijd zijn in de naam van enig mens, maar in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en dat het dus een doop is niet van een mens, maar van God, door wie hij dan ook bediend moge zijn.

De kerken hebben niet elke willekeurige doop voor wettig gehouden. Maar de hoofdregel is: geen herhaling van de doop.

De synode van Dordrecht (1618—’19) bepaalde: „Men zal den doop der Papen, die in dese landen omswerven, ende der Mennonisten niet onbedachtelick itereeren; maar naerstelick onderstaen of zy de forme ende substantiele dinghen des doops onderhouden; het welcke bevonden zynde by haer te geschieden, en zal den doop geensints moghen geitereert worden” (Postacta, 162e sessie). Onder de vorm en de substantiële dingen van de doop verstond men, dat met water gedoopt wordt in de naam van de Drieënige God.

Dit betrof behalve de doop van de Roomsen en Doopsgezinden, die in het besluit genoemd worden, dus ook die van de Remonstranten en andere groepen. Zelfs achtte een kerkelijke vergadering het in 1685 niet nodig om de doop van een Sociniaan te hernieuwen. De vraag rijst, of dit wel in de lijn van de Dordtse Synode was, omdat de Socinianen de Drieëenheid loochenden.

Niet allen stemden met deze wel zeer ruime doopserkenning in. Wilhelmus a Brakel was van mening, dat iemand, die uit een vergadering die ketters in de leer is, atkomstig is, gedoopt behoorde te worden. En Smytegelt zegt in zijn preken over de Catechismus, dat hij een Sociniaan of een Remonstrant zou over-dopen.

Een ander aspect van het probleem is dat van de nooddoop. Als een kind dreigt te sterven, zal bij de Rooms-Katholieken de nooddoop worden bediend. Dat mag niet alleen, dat moet zelfs, omdat er volgens de leer van Rome zonder doop geen zaligheid is.

De Gereformeerden wijzen de nooddoop beslist af. Zij volgen ook in dit opzicht Calvijn (Institutie, IV, 15, 20-22).

„Maar, zal men zeggen, het gevaar bestaat, dat hij, die ziek is, wanneer hij zonder doop sterft, beroofd wordt van de genade der wedergeboorte”. Calvijn antwoordt: „Allerminst. Wanneer God belooft, dat Hij ons tot een God zal zijn en ons zaad na ons, dan verklaart Hij, dat Hij onze kleine kinderen, voordat ze geboren worden, aanneemt tot Zijn kinderen. In dit woord is hun zaligheid vervat”. kinderen, die sterven voordat zij gedoopt zijn, worden niet buiten het koninkrijk der hemelen gesloten. De kracht van het verbond hangt niet van de doop af. „Indien daarom bij het weglaten van het teken geen zorgeloosheid of minachting of onachtzaamheid aanwezig is, zijn wij veilig voor alle gevaar”. Bij de bestrijding van de nooddoop wordt er vooral op gewezen, dat het bedienen van de sacramenten ambtelijk werk is. „Christus heeft niet aan vrouwen of aan alle mogelijke mensen bevolen te dopen” (Calvijn).

Er is een kerkelijke uitspraak (Dordrecht, 1574), waarin gezegd wordt, dat „der vrouwen doopen geen Doop en is”, en dat daarom een door een vrouw gedoopt kind in de kerk gedoopt dient te worden.

Voorzover wij kunnen nagaan, heeft Calvijn dit niet uitdrukkelijk geëist. En

Voetius was er bepaald niet voor. Hij haalt er de rechtsregel bij aan: Er is veel dat niet behoort te gebeuren, dat toch van kracht blijft als het gebeurd is.

Algemeen was men ervan overtuigd, dat aan de katholiciteit van het christendom vast te houden is. De Rooms-Katholieke Kerk kan niet meer als kerk van Christus erkend worden, maar dat betekent niet, dat de christelijke doop er niet meer is. Er zijn nog wel „kleine sporen van de kerk”, waarbij niet het minst aan de doop wordt gedacht.

De grenzen van het genadeverbond vallen dus niet met die van de kerk van Christus samen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1965

Ambtelijk Contact | 12 Pagina's

DE ERKENNING VAN DE DOOP 1

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 1965

Ambtelijk Contact | 12 Pagina's