Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De leer van het kerkelijke Ambt bij de Reformatoren (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De leer van het kerkelijke Ambt bij de Reformatoren (3)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de roeping tot het ambt en de bevestiging kunnen we nu kort zijn. Luther onderscheidt, zoals uit het voorgaande duidelijk kan geworden zijn tussen een algemene roeping en een bijzondere roeping tot het ambt.

Iedere Christen heeft de roeping. Allen zijn door de doop geboren en geroepen tot hetzelfde ambt. Maar niet allen kunnen die roeping volgen. In geval van nood kan men zonder meer gaan prediken, maar dat geschiedt dan ook alleen, wanneer er geen ambtsdragers zijn, of wanneer zij, die er zijn niet goed leren. Want nood is nood en heeft geen maat.

Maar overigens is de bijzondere roeping vereist. Prediken kan slechts geschieden, wanneer men geroepen en geordend is van Godswege, zodat men met een gerust geweten kan zeggen: ik ben er zeker van, dat God het wil.

De dwepers mogen prediken, zonder dat ze ertoe geroepen zijn, maar ze zijn dan ook des Teuffels Apostel. Anderzijds doet de door God gewilde vocatio” dem Teuffel seher wehe.”

De roeping geldt altijd arbeid in een bepaalde concrete, parochiaal afgegrensde gemeente. Want God roept vandaag altijd middellijkerwijs.

Wel onderscheidt Luther ook tussen een vocatio immediata, een onmiddellijke roeping, maar hij reserveert deze voor de tijd van de apostelen. Toen geschiedde er een roeping a superiore een roeping van boven, ook wel genoemd „das Hohe Senden.” Maar zo geschiedt het vandaag niet meer. God roept ons allen tot het ambt door een roeping per hominem. Toch is het een goddelijke roeping. Zij geschiedt door iemand, die ons gelijk is. Maar niettemin van Godswege. Het is de broederlijke roeping, of ook wel de roeping der liefde, omdat ze plaats vindt in de gemeente, en ze de dienst aan de broeders beoogt.

Natuurlijk mogen alleen zij geroepen worden, die geschikt, of waardig tot het ambt zijn. De vereisten tot het bijzondere ambt zijn volgens Luther: zuiverheid in de leer, bekwaamheid om te leren, en een christelijke levenswandel.

Het examen moet dienen, om dit te onderzoeken.

Daarom is het examen een wezenlijk bestanddeel van de roeping tot het ambt. Zogezien is de roeping van de grootste betekenis voor de ambtsdrager zelf. Dat wordt duidelijk door de aanvechting heen. Daarom kan de vocatio interna geen zekerheid geven. De zekerheid werkelijk door God geroepen te zijn ligt in de vocatio externa, in de uiterlijke roeping door de kerk. Ze ligt objectief vast, en kan geen onderwerp van aanvechting door de duivel zijn. Daarom kan alleen hij, die op deze roeping terug kan vallen met fiducia in het ambt staan. Hoe zou men het zonder roeping kunnen bekleden?

In deze roeping is de gemeente actief. Ook al heeft Luther een grote plaats gegeven aan de overheid, en heeft helaas de historische ontwikkeling bij de Lutherse reformatie dat niet gecorrigeerd, oorspronkelijk was Luther niet uitgegaan van een zo grote plaats voor de overheid. Hij zag veeleer de gemeente actief in de roeping van haar dienaren. Daarom kan men terecht stellen, dat die gedachtenreeks in het ambtsdenken van Luther, waarbij hij uitgaat van het priesterschap van alle gelovigen, zich kristalliseert rondom de roeping tot het ambt door de gemeente.

Tegelijk ligt hier echter het raakvlak met die andere gedachtenreeks, die we in het denken van Luther signaleerden: de gedachte van de goddelijke instelling van het ambt. En deze wordt zichtbaar in de ordinatio, de acte van de bevestiging in het ambt.

Ook hier constateren we een verzet tegen de roomse opvatting.

Bij Rome is de ordinatio sacramenteel van aard. Het is wezenlijk niet eeen ordinatio tot het predikambt, maar een wijding tot het offerpriesterschap.

Bovendien geeft de ordinatio niet alleen de macht tot het bedienen van de sa-cramenten, ze is zelf één van de zeven sacramenten van de kerk, waardoor een onverliesbare eigenschap wordt verleend. Daardoor komt de geestelijke wezenlijk boven de leken te staan. Ook wordt de ordinatio verleend, afgezien van gemeente of parochie.

Reeds in 1519 rees er bij Luther twijfel aan het sacramenteel karakter van de ordinatio. Later schrijft hij: de ordo is geen sacrament… ze mist de belofte van de vergeving der zonden.

Toch gaat Luther niet over tot een volledige afschaffing van de ordinatio. Hij heeft, gelijk terecht is opgemerkt ook op dit punt niet revolutionnair willen zijn, maar reformator, die het aanwezige in de oorspronkelijke en ware toestand herstelt.

Voor Luther wordt de ordinatio nu een liturgische handeling, die plaats moet vinden in de samenkomst der gemeente, waarbij ná de verkiezing tot het ambt onder gebed en oplegging der handen de bevestiging in het ambt plaats heeft. In twee woorden kan de ordinatio worden weergegeven: toevertrouwen en bevestigen (commendare et confirmare). Zo vindt dus de eigenlijke instelling in het ambt plaats.

Grote nadruk valt daarbij niet op een automatische apostolische successie, maar op de betekenis van het Woord van God. Uit kracht van het Woord, dat we hebben, verlenen we autoriteit om het Woord te prediken en de sacramenten te bedienen.

Hoc est ordinare.

Zo wordt openlijk de roeping tot het ambt bevestigd in de ordinatio.

Zo vindt de effectieve zending in het ambt plaats.

Zo geschiedt ook de zegening tot het ambt onder het gebed van de gemeente om de werking van de Heilige Geest.

De roeping tot het ambt vraagt om de ordinatie.

Omgekeerd veronderstelt ordinatio de roeping. Wanneer er geen roeping is, kan er niets bevestigd worden.

Zo komen de beide lijnen in het denken van Luther samen m het raakpunt tussen de roeping en de ordinatio. In wezen betekent dat niets anders, dan dat de verschillende gedachtenreeksen bij Luther hun eenheid vinden in het Woord van God, dat door de dienaar gepredikt en door de gemeente in gehoorzaamheid ontvangen moet worden. Niet de macht van de paus of van de een of andere bisschop moet in de kerk heersen, maar het Woord van God, dat aan niemand verbonden is, vrij van allen, de koning van de koningen en de Heer der Heren. „Het magnetische krachtveld, dat zich legt om de beide polen van Luthers ambtsleer en hun verhouding tot elkander bepaalt, is het levende Woord, de viva vox evangeli. Dat het Woord recht bediend wordt is ten diepste de zin van ambt en ordinatie.

En zo zijn vooral ook op dit punt de gedachten van Luther fundamenteel geworden voor heel de Reformatie.

Met name geldt dat ten opzichte van de Reformator van Geneve; Calvijn.

Wat Calvijn van Luther onderscheidt is niet te zoeken in de fundamentele gedachten over het ambt, maar veeleer in de uitwerking van die gedachten voor de practijk, in de vormgeving van een en ander in de gemeente.

Twee punten van verschil vallen onmiddellijk in het oog.

Het eerste betreft de verhouding tot de overheid. Het tweede raakt de vraag naar de verscheidenheid van de ambten in de kerk van ’t N.T.

Sterker dan bij Luther is bij Calvijn de zelfstandigheid, de eigensoortigheid van de gemeente.

Die zelfstandigheid der gemeente vindt haar oorsprong in de Calvijns gedachten over de Kerk als het Lichaam van Christus. De Kerk is in deze wereld een rijk van Christus, dat niet van deze wereld is. Calvijns kerkbegrip is sterker dan dat van Luther door deze gedachte bepaald.

Daarbij komt, dat de gang der gebeurtenissen in Geneve, en de leerschool, die Calvijn tijdens zijn ballingschap te Straatsburg (1538—1541) doorliep, mede een stempel op zijn historische ontwikkeling hebben gezet.

Meer dan bij Luther heeft de ontmoeting met de dopersen een bepaalde invloed uitgeoefend. In Straatsburg had Calvijn verschillende gesprekken met hen, terwijl ook het karakter van de gemeente, die hij in zijn Staatsburgse periode diende (het was een franse vluchtelingen gemeente, een kleine, afgesloten en zelfstandige groep, in het geheel van de grote duitssprekende kerk van Straatsburg) van invloed zijn geweest.

En door zijn dogmatische conceptie, én door de historische ontwikkeling kwam in de gedachten van Calvijn een grotere zelfstandigheid van de kerk ten opzichte van de staat. Daardoor waren de ambten bij Calvijn wezenlijk sterker gekarakteriseerd als kerkelijke ambten, als organen, niet van de overheid maar van de gemeente. Calvijn heeft alle moeite gedaan, om het ambt kerkelijk te laten functioneren.

Dat komt heel duidelijk uit bij het tweede verschilpunt tussen Calvijns en Luthers zienswijze ten aanzien van het kerkelijk ambt.

Calvijn heeft de ouderling gemaakt tot een kerkelijk figuur, met een kerkelijk, een geestelijk ambt.

Het zou te ver voeren, wanneer we nu nog ingingen op de oorsprong van het ouderlingenambt in de Gereformeerde Kerken. Genoeg is ’t op te merken, dat Calvijn hier een leermeester vond in Martin Bucer te Straatsburg, en dat hij evenals deze laatste alle moeite gedaan heeft van de ouderling een kerkelijk ambtsdrager te maken. In Straatsburg waren die eltisteri, of seelsorger, zoals Bucer ze graag noemde oorspronkelijk bedoeld als een burgerlijk college voor kerkelijke zaken. Bucer streed er sinds 1538 voor om ze een kerkelijk cachet te geven, om zodoende de kerkelijke tucht in eigen hand, dat is, in handen van de kerk te kunnen brengen. In deze strijd, die Bucer tragisch genoeg niet heeft mogen winnen — uiteindelijk bracht ze hem de ballingschap — ging het om het wezen van de gemeente. Ook Calvijn heeft zijn indeaal niet bereikt in Geneve. Maar duidelijk stond hem toch het doel voor ogen: een gemeente waar het Woord van God een duidelijk aanwijsbare vrucht heeft gekregen in de gestalten van de liefde. En in die gemeente functioneert de ouderling en de diaken.

Zo ligt de oorsprong van het ouderlingenambt nauw verweven met de in werking stelling van de kerkelijke tucht in de gemeenten

Daarom heeft de Gereformeerde Confessie naast de zuivere bediening van het Woord van God en de zuivere bediening van de sacramenten ook nog als derde kerkelijke tucht.

Hét verwijt, dat de dopersen van allerlei snit de Reformatoren van allerlei schakering maakten, was altijd weer: bij u is geen heilig leven in de gemeente. In veel opzichten hebben de Reformatoren daarin moeten toestemmen. Maar ze hebben meer gedaan. Ze hebben door het instellen van het ambt van ouderling de beschuldigingen willen ontzenuwen, als zou men leven uit een goedkope genade. Nu wordt ook duidelijk, hoe de functionering van het ouderlingen ambt in de gemeente gedacht is: het kan eerst werkzaam zijn, wanneer het functioneert in een levende gemeente. Niet om de gemeente alleen te representeren, maar vooral ook om de gemeente te activeren. Merkwaardig is het, dat Bucer, die voor het eerst een groter werk schreef over het ouderlingen ambt (Von der waren Seelsorge, 1538), ook de eerste was, die aandrong op het opzoeken in de huizen van de gemeenteleden. Het eerste Gereformeerde werk, waarin uitvoeriger wordt ingegaan op de ambten in de kerk is tegelijk het eerste handboek voor de ouderling geweest, de eerste pastorale theologie, waarin merkwaardigerwijs ook de eerste uiting gevonden wordt om zending te gaan drijven. De apostolaatstgedachte heeft, zij het op bescheiden en andere wijze dan vandaag, in de Reformatie niet ontbroken.

Op deze wijze wordt het duidelijk, dat van de Gereformeerde ambtsopvatting sterker nog dan van die van Luther kan gelden, dat ze een via media wil begaan. Een middenweg, waarin de uitersten van een roomse versacramentalisering van het ambt in institutionalisme wordt voorkomen, maar waarin tegelijkertijd een spiritualisering van doperse zijde wordt afgesneden, waarin tenslotte van geen ambt, én van geen gemeente meer sprake kan zijn.

Calvijn heeft eens zeer duidelijk zijn gedachten over het ambt geformuleerd, (Summa Doctrinae de ministrerio verbi et sacramentonim, O.C. IX, p 773): Het doel van geheel de ambtelijke dienst van het evangelie, is, dat aan ons, die door de zonde gescheiden zijn van God, de bron van alle geluk, de Christus wordt medegedeeld, opdat we het eeuwige leven uit Hem zouden putten: alle hemelse schatten worden ons immers zó toegepast, dat ze niet minder de onze zijn dan van Christus.

Om deze gemeenschap (tussen Christus en ons) te bewerken, gebruikt de Heilige Geest een tweeledig instrument, de prediking van het Woord en de bediening van de Sacramenten.

Wanneer we zeggen, dat de Heilige Geest het uiterlijke ambt gebruikt als instrument, bedoelen we dat zo: zowel in de prediking van het Woord, als in de bediening der sacramenten zijn er twee dienaren, die een afzonderlijke taak hebben (qui distincta habeant officia): een uiterlijke dienaar en een innerlijke. De een gebruikt het vocale Woord, de andere werkt innerlijk, wanneer Hij in de harten van wie Hij maar wil door zijn verborgen kracht de gemeenschap met Christus door het ene geloof werkt. Die gemeenschap is een innerlijke, een hemelse, een onvergankelijke zaak.

In de prediking van het Woord reikt de uiterlijke dienaar het verbum vocale, en het wordt door het oor ontvangen. Als innerlijke dienaar deelt de Heilige Geest de zaak, die door het Woord wordt gepredikt, n.l. Christus, waarlijk mee aan het hart van wie Hij wil, zo, dat het niet noodzakelijk is Christus op een gelijke wijze als het Woord door het orgaan van het lichaam te ontvangen. Maar de Heilige Geest werkt op een verborgen wijze deze gemeenschap, door in ons het geloof te scheppen, waardoor Hij ons levende leden maakt van Christus, waarachtig God waarachtig mens.

Het is deze correlatie, deze altijd weer opnieuw op elkaar betrokken verhouding van Woord en Geest, waardoor de Gereformeerde leer van het Ambt een nuance heeft boven die van Luther, en die tegelijk haar beperkingen duidelijk maken. Een via media is altijd begrensd. Niet slechts naar één zijde dreigen gevaren, maar naar meerdere. Dat maakt de Gereformeerde ambtsopvatting kwestbaar, naar twee kanten. Maar de afhankelijkheid, waarin het ambt verricht moet worden verschilt verre van het waagstuk, dat het zou worden zonder de belofte van de Heilige Geest.

Het is die Geest, die de gemeente bouwt, en die daartoe zijn genadegaven mededeelt, aan een ieder gelijk Hij wil.

Dat er over het ambt van de kerk gediscussieerd wordt bewijst, dat de ontwikkelingen binnen het raam van de gehele theologie ook hier merkbaar worden. Maar het moge duidelijk geworden zijn, dan in bezinning en vernieuwing, slechts tot grote schade voorbijgegaan kan worden aan wat de Reformatie ten aanzien van het ambt opnieuw als een rijke schat ontdekt heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1966

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

De leer van het kerkelijke Ambt bij de Reformatoren (3)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1966

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's