DE TAAK VAN DE KERK TEN OPZICHTE VAN DE WERELD VOLGENS DE REFORMATIE
(2)
De neerslag daarvan is te vinden in Calvijns uiteenzettingen over de kerk in zijn Institutie. De kerk komt daar ter sprake in het vierde boek en wel onder het thema van de uiterlijke hulpmiddelen door welke God ons tot de gemeenschap met Christus nodigt en in haar houdt. Door het geloof wordt Christus de onze en worden wij deelgenoten van het door Hem aangebrachte heil en van de eeuwige gelukzaligheid. Vanwege onze onervarenheid en traagheid geschiedt deze participate door uiterlijke hulpmiddelen. Zo wordt het geloof in ons voortgebracht en vermeerderd. In de schoot van de kerk worden de kinderen van God verzameld „niet alleen opdat zij door haar moeite en dienst gevoed worden, zolang zij zuigelingen en kinderen zijn, maar opdat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot de eindpaal des geloofs komen” (IV, 1,1).
Voor Calvijn ziet dit alles niet alleen op de zichtbare kerk, maar op alle uitverkorenen Gods, onder wie ook gerekend worden zij die reeds gestorven zijn.
Calvijns kerkbegrip heeft zodoende een zeer brede en diepe dimensie. Het is het éne Lichaam van Christus, waartoe alle uitverkorenen behoren.
Hoe gemakkelijk had die zienswijze kunnen leiden tot een vervluchtiging van de kerk. Inderdaad heeft in latere tijden het begrip van de onzichtbare kerk wel gefunctioneerd als een ontsnappingsluik uit een onhoudbare concrete situatie. Wanneer wij met onze begrippen niet meer terecht kunnen bij de zichtbare kerk, vluchten we weg in de onzichtbare kerk. Daar houden dan blijkbaar ineens de concrete moeilijkheden op. Zulk een visie moet echter worden afgewezen omdat zij in werkelijkheid het kerkbegrip uithort, omdat zij het kerkelijk vraagstuk relativeert en omdat zij uiteenrukt, wat God verbonden heeft in zijn ondoorgrondelijke wijsheid: de uiterlijke hulpmiddelen en het wonderlijke werk van zijn Geest. Daarom wijst Calvijn ook sterk op de uiterlijke kerk, opdat ieder onzer „in broederlijke eensgezindheid zich zal samenhouden met alle kinderen Gods”. Alle weldaden die God ons verleent, dienen wij elkaar wederkerig toe te delen. Hier staan we voor het geheim van Calvijns kerkbegrip. God verleent ons zijn weldaden en wij delen ze elkaar wederkerig mee. Dat wil zeggen: God doet zijn werk door mensenwerk.
Dit is de achtergrond van alles wat er in en vanwege de kerk geschiedt.
Wat Calvijn over de kerk zegt, betrekt hij op de zichtbare kerk. Daarvan lezen we in Inst. IV, I, 4 als volgt: „Maar aangezien ons voornemen nu is om te handelen over de zichtbare kerk, zo laat ons reeds alleen uit de naam „moeder” leren hoe nuttig, ja hoe noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijk vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen; want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zijn. Daar komt bij dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden en geen zaligheid”.
Op geen striktere wijze had Calvijn het leven van de gelovigen kunnen binden aan de kerk. Hij neemt het daarbij op voor het oude woord van Cyprianus, dat er buiten haar geen zaligheid is. Toch is er geen sprake van een afhankelijkheid van de gelovige van de hiërarchie. Immers alle gelovigen vormen samen het Lichaam van Christus. Zij hebben binnen die gemeente hun eigen plaats in te nemen. En het kerkbegrip vermindert niet de verantwoordelijkheid der kerkleden; integendeel! De kerk is er om al haar leden te stimuleren om aan hun eigen roeping te voldoen.
Daarover heeft Calvijn geschreven in zij’n bekende Traktaat over het christelijke leven, dat als een geheel in zij’n Institutie werd opgenomen. Dat christelijke leven is een leven, dat gekenmerkt wordt door de verloochening van onszelf. Calvijn tekent daarin het leven van een christen in de wereld. Deze christen mag zich niet aanpassen aan de gedachte van deze wereld. Hij moet veranderd worden door de vernieuwing van zijn gemoed, opdat hij moge beproeven wat de wil van God is. Fundamenteel is de gedachte, dat een christen niet meer van zichzelf is: „Dit nu is iets groots, dat wij Gode geheil igd en toegewijd zijn, opdat wij daarna niets denken, spreken, overwegen en doen, dan wat tot zijn eer strekt. Want wat geheiligd is, wordt niet zonder groot onrecht tegenover Hem aangewend tot onheilig gebruik.
Indien wij niet van onszelf zijn, maar van de Here, dan is het duidelijk, welke dwaling ontvlucht moet worden, en waarheen al de handelingen van ons leven gericht moeten worden. Wij zijn niet van onszelf: laat dus niet onze rede of wil in onze plannen en daden heerschappij voeren.
Wij zijn niet van onszelf: laat ons dus niet dit onszelf ten doel stellen, dat wij zoeken wat ons naar het vlees nuttig is. Wij zijn niet van onszelf: laat ons dus, zover het mogelijk is onszelf en al het onze vergeten. Aan de andere kant wij zijn van God: laat ons dus Hem leven en sterven. Wij zijn van God: laat dus zijn wijsheid en wil al onze handelingen leiden. Wij zijn van God: laat dus tot Hem als tot het enige rechte doel, alle delen van ons leven streven. O, welk een vordering heeft hij gemaakt, die geleerd heeft, dat hij niet van zichzelf is, en de heerschappij en het bestuur over zichzelf aan zijn eigen verstand onttrokken heeft, om het Gode toe te kennen”. Inst. II, VII, 1.
Uit deze aanhaling kan ons duidelijk worden hoe de roeping van de kerk - dat is van de kerkleden - beheerst wordt door de wetenschap, dat zij zichzelf hebben op te offeren aan Hem, van wie zij zijn. Het leven in de wereld wordt bepaald door deze grondleggende gedachte: wij zijn niet van onszelf. Gód heeft een eigendomsrecht op ons. Wij zijn van God.
Geheel in overeenstemming daarmee is het besef, dat wij er zijn vóór de Here. Daarmee bedoelt Calvijn niet maar dat ons leven een offer zal zijn voor God, maar vooral dat wij altijd en overal leven onder Gods oog: „Voorzeker een christen behoort zo geschikt en toegerust te zijn, dat hij bedenkt, dat hij in zijn ganse leven met God te doen heeft”. (Inst. Ill, VII,2). Z6 Staat de kerk in de wereld, d.w.z. zo beweegt zich het Lichaam van Christus door de geschiedenis: in het leven van al haar leden, die een christelijke roeping hebben en die haar vervullen in offerbereidheid en in het besef van de tegenwoordigheid Gods. Daartoe regeert Christus de zijnen in de gemeente. Daarin oefent Hij zijn heerschappij uit. De kerk is het rijk van Christus, zoals dit ook bij Bucer het geval was. En de kerk als zodanig rust haar leden toe tot het vervullen van hun eigen roeping op de plaats waar God hen gesteld heeft. Roéping is het sleutelbegrip waaronder heel het leven voor God wordt gevat: leder christen moet bij al zijn handelingen letten op zijn roeping. Deze Staat in verband met de verschwende „soorten van leven”, waarin een ieder zijn eigen plicht heeft: „opdat niemand onbezonnen zijn grenzen te buiten zou gaan, heeft hij zulke soorten van leven roepingen genoemd”. Wie zich niet aan zijn roeping houdt, zal nooit de goede weg kunnen gaan. Niemand mag ooit méér proberen te doen dan zijn roeping meebrengt.
Zo functioneert het roepingsbesef als een ordenend principe voor heel het leven: „Wie een onopgemerkt burger is, zal zijn ambteloos leven niet moeilijk leiden, opdat hij de plaats waarop hij van Godswege gezet is, niet verlate. Aan de andere kant zal dit in zorgen, moeiten en zwarigheden een niet geringe verlichting zijn, wanneer een ieder weet, dat God hem in dit alles tot een leidsman is. De overheid zal met meer bereidwilligheid haar ambt waarnemen, de huisvader zich tot zijn plicht zetten, een ieder zal in zijn eigen soort van leven, gemakkelijker de ongemakken, bekommernissen, verdrietigheden en moeilijkheden dragen en verwerken, als ze overtuigd zijn, dat aan een ieder door God zijn last is opgelegd. Hieruit zal ook een uitnemende vertroosting ontstaan, dat geen werk zo onaanzienlijk en gering zal zijn, dat (wanneer men slechts gehoorzaamt aan zijn roeping) niet in Gods oog schittert en voor kostbaar gehouden wordt”. (Inst. III,X,6).
Wanneer we nu vragen, wat voor Calvijn de taak is van de kerk ten opzichte van de wereld kunnen we op twee lijnen wijzen. De eerste en de voornaamste is die van de prediking van het evangelie, de bediening van de sacramenten en de uitoefening van de tucht. Dit zijn de drie kenmerken van de echte kerk. Zal de kerk waarlijk kerk zijn, dan moet zij op deze drie punten aangesproken kunnen worden. En deze drie punten vinden hun strekking in het trekken en het toerusten van Gods kinderen. Zij worden geroepen uit de wereld. En zij worden toegerust voor hun taak in het Lichaam van Christus ten behoeve van de wereld. Zo heeft de kerk haar taak ten opzichte van de wereld te vervullen: door de gelovigen er uit te trekken en door hen, toegerust met de gave van vergeving en verzoening, te zenden in de wereld. In dit opzicht is er sprake van een volkomen overeenstemming tussen Bucer en Calvijn. Ieder heeft zijn roeping te vervullen. Daarop heeft de kerk toe te bereiden. Niet door het ontwerpen van allerlei vormingsprogramma’s, niet door het prediken van een ideologie, maar door de prediking van het evangelie, waarin de mens voor God gesteld wordt en met een hemelse roeping geroepen wordt. Ieder heeft zijn eigen taak. ledere geiovige heeft zijn eigen plaats. De taak en de plaats van de kerk is geen andere, dan dat zij de schatdie haar is toevertrouwd, bewaart. Door de prediking van het evangelie. De kerk heeft haar grond in de wereld verloren, wanneer zij van dit fundament afgaat. Verleer haar om het evangelie te prediken en de zin van haar bestaan is weggenomen. Maar laat zij dàt doen, in getrouwheid en in afhankelijkheid, dan zal als door een zuurdeeg, heel het leven van de gelovigen doortrokken worden en op hun beurt zullen de gelovigen een zoutend zout blijken te zijn. De enige roeping van de kerk is om de gelovigen te roepen. De eerste maal uit de dood tot het leven. De tweede maal met een roeping die tegelijk een missie is, nl. met de kracht van het leven midden in een doodswereld. Predik het evangelie. Dat is de enige, meest omvattende roeping ten aanzien van de wereld, ook vandaag. En daarin heeft de Reformatie nog niets aan betekenis ingeboet.
Maar naast deze directe lijn is er nog een indirecte lijn te vinden bij Calvijn. Ik doel hier op de relatie van kerk en Staat. Wie zich oriënteert op het probleem van de taak van de kerk ten opzichte van de wereld bij Calvijn zal in de registers van de betreffende naslagwerken weinig daarover aantreffen. Wèl vindt men veel over het probleem van de verhouding van kerk en staat. Calvijn spreekt erover bij de behandeling van de burgerlijke regering in het laatste deel van zijn Institutie. Hij verweert zich tegen een opmerking, dat de kwestie niet schijnt te behoren bij de geestelijke leer des geloofs. Naast de regering van Christus door de kerk, of beter gezegd in de kerk onderscheidt Calvijn een regering, een burgerlijke regering die tot taak heeft om zo lang wij onder de mensen leven, de uiterlijke Godsdienst te ondersteunen en te beschermen, de gezonde leer der vroomheid en de Staat der kerk te verdedigen, ons leven in te richten tot de maatschappij der mensen, onze zeden te vormen naar de burgerlijke gerechtigheid, ons met elkaar te verenigen en de gemene rust en vrede te voeden. Onze „vreemdelingschap op aarde” heeft zulke hulpmiddelen nodig. Hier gaat het om het mens-zijn, om de humaniteit. De overheid heeft deze voor te staan en te waarborgen. De samenleving moet leefbaar blijven. En het was Calvijns inzicht dat de kerk altijd weer opnieuw de overheid daarop heeft aan te spreken. Wat dat betreff kunnen wij zijn opvattingen theocratisch noemen, hoewel er misschien ook wel andere typeringen gegeven kunnen worden. Maar zo veel is wel zeker dat de zienswijze van Calvijn met betrekking tot de verhouding tussen kerk en Staat grotendeels ingegeven was door de mogelijkheden die de tijd hem bood. Ik doel hiermee op het feit, dat Calvijns streven gedragen werd door de nog heersende opvatting van de samenleving als een gechristianiseerd lichaam (corpus christianum), een samenleving dus, die grotendeels de sporen vertoonde van de kerstening. En wat dit betreft is er veel veranderd sinds Calvijn. Eerst is de radicale verwereldlijking ingetreden, die wij secularisatie noemen. Vervolgens is er het nieuwe heilige der heilige gebouwd in wat men alom als democratie weet aan te prijzen. Voorts hebben de kerken zich wel moeten schikken tot in hun belijdenis toe om de theocratie los te laten. En tenslotte is de kerk steeds meer in een wereld terecht gekomen, die Christus ons in het vooruitzicht gesteld heeft: zij hebben Mij gehaat, zij zullen u ook haten. Ik zend u als schapen in het midden der wolven. Wanneer de kerk vandaag een beroep op de overheid doet, doet zij dat als groep binnen een democratie en weegt haar stem, politiek gezien, evenveel als het advies van de duivel, wanneer dit slechts door voldoende stemmen gesteund wordt. Ik kan dit formidabele verschil tussen onze tijd en de tijd van de Reformatie nu niet verder uiteenzetten. Zo veel lijkt mij wel duidelijk te zijn, dat de tweede lijn van de kerk naar de wereld via de overheid voor ons vandaag veel gecompliceeruer is dan in Calvijns dagen. Daarom mag met recht gepleit worden voor een begaanbaar houden van de eerste weg: laat de kerk het evangelie prediken en zo vanuit haar roeping de leden der gemeente wijzen op de hunne. Zo is het evangelie zijn loop begonnen. Zo moet het ook geschieden in dagen, waarin het einde der eeuwen zich aankondigt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979
Ambtelijk Contact | 20 Pagina's