Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BIJZONDERE ARBEID NAAR ARTIKEL 6 VAN DE KERKORDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BIJZONDERE ARBEID NAAR ARTIKEL 6 VAN DE KERKORDE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Artikel 6 van de Kerkorde draagt als opschrift: Beroeping tot bijzondere arbeid. In de oude kerkorde was sprake van arbeid in heerlijkheden en gasthuizen. Het is interessant om de oude tekst te lezen:

In feite stamt dit artikel uit de begintijd van de Reformatie in ons land. Prins Willem bijvoorbeeld had hofpredikanten. Ook andere hooggeplaatsten beschikten over een eigen geestelijke verzorger. Van meet af aan heeft de kerk toen vastgesteld, dat ook voor deze predikanten de bepalingen van de kerkorde golden, en men hield zich daar toen ook wel aan. Later werd het artikel uitgebreid. Het had toen ook betrekking op gasthuizen en weeshuizen. Soms waren er moeilijkheden, als bijvoorbeeld in Amsterdam en Delft, waar de overheid gasthuizen beheerde en oude mannen- en vrouwenhuizen. De overheid meende ook het recht te hebben om daar zelfstandig predikanten te benoemen en diensten te beleggen. Maar zulke gasthuis-kerkdiensten werden dan door de kerkeraad niet erkend. Doop en avondmaal mochten er dan ook niet bediend worden. Dit duurde tot kerk en overheid tot overeenstemming kwamen. Het beginsel dat de kerk ook met het oude artikel zocht te handhaven, was dat men alleen van dienaren kan spreken, wanneer deze aan een kerk wettig zijn verbonden en zo zijn toegelaten; daarbij, dat zij aan de bepalingen van de kerkorde zijn onderworpen.

De veranderde omstandigheden brachten ook een wijziging van artikel 6 van de kerkorde met zich. In 1947 werd het artikel veranderd, en sindsdien lijkt het, vooral de laatste jaren aan uitbreiding onderhevig. Het artikel zelf is sinds 1947 uitgebreid. Ook zijn de synodale bepalingen steeds meer toegenomen. De laatste synode bracht nog weer een uitbreiding aan in het bepaalde onder artikel 6 sub 1 b en c.

Deze groei van het artikel hangt samen met een eigenaardig verschijnsel in onze kerken. Het feit doet zich voor, dat de pastorale arbeid zich steeds meer specialiseert. Er was al geruime tijd sprake van een speciale tak van pastoraat: dat onder de militairen. De kerken hebben vrij spoedig na de Tweede Wereldoorlog die arbeid ter hand genomen en kerkordelijk geregeld via artikel 6. Maar de ontwikkeling heeft sindsdien niet stilgestaan: er zijn werkers in het schoolpastoraat, er zijn speciale ziekenhuispredikanten, er zijn dienaren voor de geestelijke verzorging van gehandicapten. De kerken hebben in hun vergaderingen deze arbeid nimmer geweerd, maar zoeken in te passen in het raam van onze kerkorde. Soms hoorde men wel eens: is dit wel in overeenstemming met iemands roeping? Daarover moet ieder natuurlijk persoonlijk voor Gods aangezicht beslissen. Een feit is, dat roeping en gaven bijeen behoren. En ook dat in onze tijd het pastoraat in de sector van het onderwijs en ook in de ziekenhuizen van grote betekenis is. Daarom hebben de kerken dit alles ingepast in hun orde.

Daarbij moet het beginsel zuiver blijven. Het is goed om daarop nu de nadruk te leggen. Wat is het beginsel van artikel 6? Het oude artikel had geen ander uitgangspunt dan het nieuwe: beide willen onderstrepen, dat men dergelijke arbeid niet kan verrichten, tenzij de dienaar verbonden blijft aan een gemeente. Dit is een zeer principieel-reformatorische gedachte: ambt en gemeente behoren bijeen. Een ambtsdrager is geen lid van een hiërarchische orde, die desnoods ook wel zondereen plaatselijke kerk kan bestaan. Maar een ambtsdrager behoort bij de gemeente, die hem tot de arbeid roept. Of liever God roept hem door middel van die gemeente tot het werk.

Wanneer nu een dienaar des Woords een benoeming tot bijzondere arbeid aanvaardt, blijft hij verbonden aan een gemeente. Hij komt - zo dienen wij te denken - niet in dienst van een bestuur of van een stichting. Hij komt zelfs niet in dienst van een bepaald deputaatschap, ook al is in de praktijk een praktische scheiding niet altijd even gemakkelijk aan te brengen. Hij blijft verbonden aan een gemeente. De laatste staat hem zogezegd voor die bijzondere arbeid af. Daarom is de band aan de gemeente ook van primair belang.

In de tweede plaats dienen wij te letten op de rol die de classis speelt. Want - zo luidt het artikel sinds 1947 verder: De verhouding, waarin deze dienaar tot de betrokken gemeente staat, dient geregeld te worden onder goedkeuring van de classis. Ook dit is naar het oude gereformeerde kerkrechtelijke beginsel: de classis wordt ingeschakeld omdat deze kerkelijke vergadering geroepen is toe te zien op de dienaren en, vooral in dit geval, omdat zij dient te waken voor de rechtszekerheid van de predikanten. Bij het eerste denken wij aan de arbeid, waarop de classis ook heeft toe te zien. Bij het tweede denken wij aan rechtszekerheid in een zo breed mogelijke zin: ook de maatschappelijke rechtspositie valt daar onder, evenals natuurlijk de vraag hoe het bij eventuele tuchtprocedures zal gaan.

Zo valt naar goed gereformeerd beginsel in artikel 6 het volle gewicht op de plaatselijke kerk en op de classis. Dat dit maar niet een formeel beginsel is moet vooropstaan. Een gemeente die tot bijzondere arbeid beroept, moet daar achter staan. Zij moet ook kunnen meeleven, en door middel van rapportage daartoe in staat gesteld worden. Zij moet kunnen meebidden en in haar liefde het werk kunnen dragen. Ook de band met de classis is maar niet een formele. Na de kerkeraad is de classis het eerst aangewezen om uitdrukking te geven aan de realiteit van het kerkverband. Nu hebben vooral in de laatste jaren, zoals ik eerder opmerkte, verschillende synodes aan diverse deputaatschappen een plaats toegekend in de regelingen waarvan artikel 6 spreekt. Ten dele is dit ook zeer verklaarbaar en behoeft het geen enkele inbreuk te betekenen op de positie van kerkeraad en classis. Het is redelijk, dat deputaatschappen die soms financieel betrokken zijn bij sommige vormen van bijzondere arbeid, rechtstreeks contact hebben met degene die zulke bijzondere arbeid verricht. Om een voorbeeld te geven: deputaten voor het werk in de drooggelegde polders hadden vanwege het kerkverband een taak, die hen machtigde om een werker te benoemen of te beroepen. Dit werk wordt door de kerken te zamen gesteund. Deputaten zijn verantwoording schuldig aan de kerken, b.v. aan de generale synode. Zij kunnen die verantwoordelijkheid slechts vervullen, wanneer zij op de hoogte zijn van de voortgang van het werk. Vandaar dat zulke deputaten een plaats toegewezen kregen in de regelingen naar artikel 6.

Toch dienen wij bij de taakomschrijving attent te zijn en te blijven op de principiële gedachten, zoals deze ten tijde van de Reformatie over ambt en gemeente werden geuit. De gemeente ziet haar taak en treedt deze tegemoet in de wetenschap dat de Here daartoe roept. Wij dienen te bedenken, dat deputaten een instructie hebben, een taakomschrijving, die hen verantwoordelijk stelt ten opzichte van de vergadering die hen benoemde.

Men kan te dien aanzien vreemde dingen horen. Bijvoorbeeld: in onze kerken zou niet een predikant belast kunnen worden met bijzondere arbeid onder gedetineerden, omdat wij geen deputaten voor justitiële zaken hebben! Men voelt hoe hier een geheel verkeerde gedachte ligt. Wanneer een kerkeraad een predikant deze opdracht zou willen geven, moet er dan eerst een generaal deputaatschap worden opgericht? Een deputaatschap, dat vanwege de kerken ingeschakeld dient te worden zodat eerst na overleg met en advies van dit deputaatschap deze hoogstnoodzakelijke arbeid ter hand zou kunnen worden genomen? Er zou voor initiatief van een kerkeraad en voor toezicht van een classis weinig vertrouwen uit blijken. Ik noem dit voorbeeld om duidelijk te maken dat aan het primaire recht van een gemeente in relatie met de classis geen afbreuk mag of kan worden gedaan, ook niet wanneer het om bijzondere arbeid gaat.

Maar dit principe is zo duidelijk, dat de formuleringen in de synodale bepalingen daaromtrent ook geen twijfel behoeven toe te laten. En wanneer ik nu in het licht van het bovenstaande enkele vragen van een kerkeraad aan de redactie van Ambtelijk Contact tracht te beantwoorden, kan dit kort als volgt geschieden:

Wanneer een predikant wordt afgestaan voor bijzondere arbeid naar artikel 6 K.O., maar aan dezelfde gemeente verbonden blijft, hoe dient dan zijn inleiding in de bijzondere dienst geregeld te worden?

Men zou in een bijzondere dienst de betekenis van de bijzondere arbeid kunnen uiteenzetten en de roeping van de kerk daarbij kunnen belichten door het kiezen van een daartoe geschikte tekst. Blijft de predikant aan de gemeente verbonden, dan kan hij dit zelf doen, maar de kerkeraad zou iemand kunnen uitnodigen, om in zulk een dienst voor te gaan. In ieder geval is wel duidelijk dat er van een „bevestiging” geen sprake is. Wel gaat het om een verandering van taak en roeping. Neemt de predikant afscheid van zijn gemeente dan ligt de zaak natuurlijk anders. Hij kan dit op de gebruikelijke manier in een afscheidsdienst doen.

Zou het niet nuttig zijn dat er speciale uitzendingsformulieren voor afzonderlijke taken naar artikel 6 werden opgesteld?

Liturgische formulieren hebben tot taak de gemeente te onderrichten omtrent een liturgische handeling. De kerkelijke bevestiging is zulk een liturgische handeling. Men kan van het bevestigingsformulier voor ambtsdragers in voorkomende gevallen gebruik maken, en bij een bijzondere gelegenheid kan men, hetzij door een korte aanvulling van het formulier, hetzij door een enkel persoonlijk getint woord wel in aansluiting aan het formulier het bijzondere verklaren. Maar het verdient geen aanbeveling om met het oog hierop het aantal formulieren uit te breiden. Wij hebben er al genoeg die niet gelezen worden. De taak van de kerkeraad - zo luidt mijn antwoord op de laatste vraag - is te doen wat de kerkeraad altijd heeft te doen: ambtelijk en broederlijk en pastoraal toezicht houden. Neemt een predikant een bijzonder werk op zich, dan zal hij dit doen in overleg met die kerkeraad.

In artikel 10 is sprake van tijdig overleg met en toestemming van zijn kerkeraad en bewilliging van de classis. In de zestiende eeuw werden predikanten die zich daaraan niet hielden, gecensureerd. Terecht!

De gedachte is, dat er een broederlijke relatie is. In zulk een relatie is sprake van tijdig overleg en toestemming. Een kerkeraad kàn neen! zeggen.

Ik moet dus aannemen, ofschoon soms tegen beter weten in, dat een predikant die zulk een roeping tot bijzondere arbeid aanneemt, dit gedaan heeft met bewilliging van zijn kerkeraad. En dan zal het op de classis ook wel gaan. Verder zal die kerkeraad blijven meeleven en meebidden en ook de gemeente daartoe aansporen. Dit laatste is bijzonder belangrijk. Het evangelie te brengen in bijzondere omstandigheden, het is een plicht en roeping. Laat het ons een voorrecht zijn, dat vele gemeenten daartoe hun mensen willen afstaan. En laten de kerken-in-het-algemeen, laat heel het kerkverband ook er achter staan. In offer. Vooral in gebed.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

BIJZONDERE ARBEID NAAR ARTIKEL 6 VAN DE KERKORDE

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1981

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's