Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE ONDERTEKENING VAN DE BELIJDENIS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE ONDERTEKENING VAN DE BELIJDENIS

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tussen loslating en bekrompenheid

In het jaar 1848, toen er een ingrijpende revolutie woedde in Europa, had er een stevige discussie plaats tussen twee onverdachte vertegenwoordigers van de trouw aan de belijdenis. De eerste was Groen van Prinsterer. Hij zocht de eenheid der gereformeerden in de eenheid van de belijdenis. Groen had zijn strijd gestreden en vanaf het begin zich naast de afgescheidenen opgesteld. Hij had hen verdedigd in meer dan één betoog. Van Velzen was erin geslaagd om op basis van de belijdenis de diversiteit onder de afgescheidenen tot de eigenlijke proporties terug te brengen. Men zocht eenheid op basis van de confessie. Groen verdacht sommige afgescheidenen van een overtrokken confessionalisme. Liet men immers niet schoolboekjes vervaardigen waarin de verborgenheid van de predestinatie als onvervalste melk aan de kleine kinderen werd aangeboden? Van Velzen werpt deze beschuldiging van zich en van de afgescheidenen af. In deze discussie formuleerde hij echter zijn visie op de handhaving van de belijdenis, die typerend genoemd kan worden voor wat men in de kringen van de afgescheidenen daaronder verstond. Van Velzen verzet zich tegen twee uitersten. Hij verwerpt de loslating van de belijdenis. Maar hij wijst evenzeer bekrompenheid af. Van zijn standpunt kan het volgende citaat getuigen:

’Zal er voor de Gereformeerde Kerk in Nederland iets goeds kunnen verwacht worden, dan moet opregt, zonder voorbehouding, het wettig gezag van hare Belijdenis-schriften worden erkend. Geene loslating, maar ook geene bekrompenheid! Wie opregte en volledige overeenstemming met de Belijdenisschriften betuigt, en zich niet daartegen openbaart, mag niet verdacht worden gehouden. Ook met de wijze van voorstelling in ieders vrijheid worden gelaten. Bij de Apostelen zelve is verscheidenheid in de voorstelling. Onder de vroegere getrouwe vaderlandsche Godgeleerden werd bij opregte overeenstemming in de waarheid, verscheidenheid gevonden. Niemand valle dan den anderen lastig om dergelijk verschil. Integendeel, dat die verscheidenheid met de menigvuldigheid der gaven hoog gewaardeerd worde; maar dat allen als één ligchaam, waarvan CHRISTUS het Hoofd is, als één gebouw, steunende op het fondament der Profeten en Apostelen, waarmede onze Belijdenis-schriften ten volle overeenkomen, zich openbaren’.

Een paar opmerkelijke gedachten worden hier onder woorden gebracht:

1. De belijdenisschriften hebben een wettig gezag, dat door ieder in de kerken moet worden erkend.

2. De weg van de kerk beweegt zich tussen loslating en bekrompenheid.

3. De wijze van voorstelling der leerstukken staat in ieders vrijheid.

4. Het fundament van apostelen en profeten mag nimmer worden aangetast. Van Velzen heeft met deze uitspraak een weg gewezen, die het mogelijk moet maken om in trouw aan de belijdenis als kerken met elkander te leven.

Het ondertekeningsformulier.

De kerken hebben de trouw aan de belijdenis tot uitdrukking willen brengen door de verplichting die met name voor de ambtsdragers bestaat, om de instemming met de belijdenis kenbaar te maken door haar te ondertekenen. Ik ga nu niet in op de vraag, wie er zo al in de loop der eeuwen voor een ondertekening van de belijdenis in aanmerking kwamen. In ieder geval zijn het de predikanten. Ook gewone leden van de kerk betuigen bij allerlei gelegenheden hun instemming met de belijdenis. Er wordt geen kind gedoopt zonder dat men verklaart in te stemmen met de leer die in deze kerk alhier geleerd wordt. Daarmee wordt niet een privé-gevoelen van een predikant bedoeld, maar is de instemming met de belijdenis van de kerk vereist. Men kan geen avondmaal vieren, zonder althans in het hart overeenstemming uit te spreken met de leer van de kerk. Doop en avondmaal staan evenals alle andere liturgische handelingen onder de belofte van deze instemming.

Toch geldt zij wel heel in het bijzonder voor de ambtsdragers. De kerk vraagt van hen de ondertekening van de belijdenis. Predikanten en hoogleraren zullen hun instemming betuigen met de drie formulieren van enigheid door ondertekening van het daarvoor bestaande verbindingsformulier. Van ouderlingen en diakenen wordt hetzelfde gevraagd. Zelfs de ouders verplichten zich hun kinderen in de leer, welke in de drie formulieren vervat is, te onderwijzen. Over heel de linie is dus sprake van een instemming met de belijdenis in onbekrompen trouw, die het loslaten van de belijdenis wil voorkomen.

Belijdenis en belijden.

De geschiedenis leert ons echter, dat men met de ondertekening van de belijdenis niet klaar is. De gehele negentiende eeuw vertoont het beeld van een kerk ’in onrust om haar belijdenis’. Aan het begin van de eeuw staat de formule, die zoveel onzekerheid bracht: moet men met de belijdenis instemmen omdat zij weergave is van de Schrift, of voorzover zij dit werkelijk is (quia of quatenus). De Afscheiding heeft haar ontstaan mede aan deze kwestie te danken. De Hervormde Kerk heeft sinds de nieuwe kerkorde een vorm van binding aan de belijdenis, die ruimte laat voor een feitelijke afwijking. Men bindt zich aan het belijden van de vaderen: ’In dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als de bron der prediking en enige regel des geloofs doet de gehele Kerk, ook in haar ambtelijke vergaderingen, in gemeenschap met de belijdenis der vaderen en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden, zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus, belijdenis van de zelfopenbaring van de Drieënige God’. In hetzelfde artikel van de kerkorde spreekt de Hervormde Kerk uit, dat zij weert, al wat haar belijden weerspreekt. Een opmerkelijk onderscheid wordt hier gemaakt tussen de belijdenis en het belijden van de Kerk. In gemeenschap met de belijdenis der vaderen….. Die belijdenis is vervat in de drie oecumenische en in de drie gereformeerde belijdenisgeschriften. Maar er wordt onderscheid gemaakttussen de belijdenis en het belijden. Men zou denken, dat men van de eerste kan afwijken zonder met het tweede in strijd te komen.

In de Gereformeerde Kerken heeft men een soortgelijke onderscheiding aangebracht in het ondertekeningsformulier. Daarin is sprake van de eenheid van het ware geloof, waaraan men verbonden wil zijn, ’door zich trouw te houden aan het belijden van de kerk, dat het voorgeslacht tot uitdrukking heeft gebracht in de drie algemene belijdenisgeschriften en in de drie formulieren van enigheid’. Ook hier belooft men te zullen tegenstaan en te helpen weren al wat dit belijden weerspreekt.

Bij de ondertekening verplicht men zich eveneens om bereid te zijn, wanneer men tot een van dat belijden afwijkend gevoelen zou komen, dit ter toetsing aan de kerkelijke vergadering voor te leggen, waarbij het recht van die vergadering wordt erkend om een nadere verklaring van gevoelen te vragen. Men behoeft er niet vanuit te gaan, dat deze ietwat lossere formuleringen met opzet zijn aangebracht om ruimte te scheppen tussen de instemming met de belijdenis en het aanhangen van een gevoelen dat van die belijdenis afwijkt. Men kan, zo menen wij, met deze formuleringen inderdaad vrede hebben. Indien de oprechtheid en de getrouwheid aanwezig is.

Maar, zo menen we tevens, men kan anderzijds met de allerbeste en sluitende formuleringen de mist ingaan, wanneer ze niet functioneren. Honderden handtekeningen zijn gezet, zonder dat de belofte daarin uitgedrukt werd nagekomen. Daarom rust op de kerken de plicht om de belijdenis te handhaven.

Is onze eigen formulering waterdicht?

De vraag is, of wij in ons eigen ondertekeningsformulier ook niet een zekere ruimte aantreffen tussen de leer én de formulering ervan in de belijdenisgeschriften. In het ondertekeningsformulier is immers sprake van de ’artikelen en stukken der leer in de drie formulieren van enigheid begrepen’. De leerstukken kunnen op verschillende manier geformuleerd worden. De wijze van uitdrukking van die leerstukken kan verschillen zonder dat de ’stukken der leer’ zelf in geding zijn. Het is, dunkt mij, zonneklaar dat de gereformeerden altijd dit onderscheid hebben gehanteerd. Het gaat in de belijdenis om zaken, die verwoord moeten worden en niet om woorden, die zakelijk geen inhoud hebben. Niet ten onrechte maakt men dit onderscheid. Het maakt verschil of men de zaken van de woorden of de woorden van de zaken bedoelt. Het leerstuk van de predestinatie kan op verschillende manier onder woorden gebracht worden. Onze belijdenis doet dit anders in de catechismus dan in de geloofsbelijdenis en in de geloofsbelijdenis nog weer anders dan in de vijf artikelen tegen de remonstranten. De ’wijze van voorstelling’ laat ruimte toe voor een andere weergave dan is vastgelegd binnen de belijdenis. Trouwens de verschillende belijdenisgeschriften, die binnen de gereformeerde traditie in zwang zijn, kennen nog al wat onderscheid. Maar in de ’stukken van de leer’ is overeenstemming. Ook vanuit deze feitelijkheid bezien is er geen reden om over te gaan tot woordenzifterij ten aanzien van de belijdenis.

Vrijheid der Profetie.

Onze vaderen hebben het grote goed erkend van de vrijheid der profetie. Voetius heeft uitgebreid de kwestie behandeld in zijn grote handboek voor het kerkrecht. Hij beschreef vier trappen van deze vrijheid.

1. Men kan voor zichzelf een mening hebben.

2. Men kan daarover met anderen spreken, zonder dat men aan die mening bepaald verbreiding geeft.

3. Men kan zijn gevoelen, ook al verschilt het van de gedachten van anderen, in de scholen leren.

4. Men kan dit gevoelen ook publiek in de gemeente voordragen.

Het verschil tussen kansel en katheder mag ons niet ontgaan. Wat op de laatste gehoord mag worden past niet altijd op de eerste. De school en de kerk behoren bijeen, zelfs zeer nauw bijeen, maar zij vallen niet samen. En de vrijheid der profetie heeft dan voornamelijk betrekking op die zaken, die binnen de confessie niet met zoveel woorden zijn vastgelegd. Zij kan betrekking hebben op de verklaring van teksten uit de Heilige Schrift. Maar zij bedoelt niet een onbeperkte vrijheid ten aanzien van de belijdenis te tolereren. Ook onze eigen kerkorde maakt verschil tussen het aanhangen en verbreiden van een verkeerde leer. De kerk heeft, om een voorbeeld te geven, de leer van het duizendjarige rijk afgewezen. Wil iemand deze leer voor zichzelf aanhangen, dan is dit niet van dezelfde betekenis als wanneer hij die leer zou verbreiden.

Het recht van gravamen.

Altijd is de belijdenis te toetsen aan de Heilige Schrift. Zij is norma normata, d.w.z. een genormeerde norm. Zij staat niet boven de Schrift, maar is als een samenvatting van de Schrift aan haar onderworpen. Is er nu verschil ten aanzien van een van ’de stukken van de leer’, die voor de kerkelijke verkondiging van betekenis zijn, dan rijst de vraag, hoe men heeftte handelen. In een tijd van relativerend confessioneel bewustzijn is het gebruikelijk geworden om de instemming met de belijdenis te weigeren en tegelijk om van het recht van gravamen geen gebruikte maken. De Gereformeerde Kerken (synodaal) leveren daarvan menig voorbeeld. Het is duidelijk dat hier de oprechtheid in geding is van degene, die met de belijdenis niet meer kan instemmen. Hij dient de gevolgtrekking te maken van zijn veranderd inzicht. Of hij moet een gravamen indienen en anders heengaan. Wat de kerk in zulke gevallen heeft te doen is duidelijk. Zij staat vanzelf machteloos, wanneer zij van zulk een mentaal voorbehoud geen kennis draagt. Maar zij staat schuldig, wanneer zij, waar men openlijk te kennen geeft dat de belijdenis niet meer gehonoreerd wordt, dit zou duiden. De basis van het kerkelijk leven wordt dan eenvoudig weggenomen. Het is niet voldoende dat wij een belijdenis hebben. Wij dienen haar ook met respect te behandelen, d.w.z. dienen haar te handhaven. Daarbij moet inderdaad de leer zelf in geding zijn. Niet haar formulering, maar haar inhoud. Daar zal de kerk, in liefde, verantwoording vragen. En zo de afwijking niet met de Schrift verdedigd kan worden, de belijdenis handhaven als zijnde een krachtig middel tot eenheid van de kerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1991

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

DE ONDERTEKENING VAN DE BELIJDENIS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1991

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's