Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OVER DE MEDEWERKING VAN DE GEMEENTE BIJ DE VERKIEZING VAN OUDERLINGEN EN DIAKENEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVER DE MEDEWERKING VAN DE GEMEENTE BIJ DE VERKIEZING VAN OUDERLINGEN EN DIAKENEN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De titel van dit artikel is ontleend aan art. 22 van de kerkorde. We lezen daar: “De ouderlingen worden uit een voordracht van de kerkenraad met medewerking van de gemeente verkozen…” Dezelfde regel geldt voor de verkiezing van diakenen, wat te lezen is in art. 24.

Bij sommige kerkenraden leeft de vraag, wat precies onder die medewerking van de gemeente moet worden verstaan. Wat betekent die medewerking voor de besluitvorming van de kerkenraad, niet alleen bij de verkiezing, maar ook bij de talstelling zelf?

Het is niet onduidelijk, dat de gemeente in de verkiezing van haar ambtsdragers dient te participeren. Maar in de kerkgeschiedenis is daar niet altijd op dezelfde manier over gedacht. Wie de artikelen van het Convent van Wesel (1568) leest, merkt, dat eigenlijk alle nadruk ligt op het handelen van de kerkenraad. De kerkenraad verkiest de ambtsdragers zonder medewerking van de gemeente. Daarna worden de gekozenen aan de gemeente voorgesteld ter approbatie. De medewerking van de gemeente is hier beperkt tot de stilzwijgende goedkeuring. Op de synode van Dordrecht (1574) werd een enigszins andere praktijk aan de orde gesteld: de kerkenraad stelt een dubbeltal voor aan de gemeente en daaruit verkiest de gemeente de helft. Hier wordt een praktijk beschreven die veelal overeenkomt met die welke in onze kerken geldt. Interessant is de praktijk, die in de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen gehanteerd werd: de gemeente stelde na bidden en vasten zelf een groslijst samen, waarna de kerkenraad de besten en meest geschikten tot het ambt verkoos. We hebben hier te maken met een praktijk waarin de betrokkenheid van de gemeente het verst gaat. We kunnen erover lezen in het werk Forma ac ratio van de hand van Johannes a Lasco, die in deze gemeente predikant was.

Dat de kerkenraad in deze zaak niet zonder de gemeente dient te handelen is ook het standpunt van de kerkorde. Het is een standpunt dat vanuit de Schrift en de belijdenis te onderbouwen is. In art. 31 van de Ned. Geloofsbelijdenis lezen we, dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambten door de Kerk behoren aangewezen te worden langs de weg van wettige verkiezing door de Kerk onder aanroeping van Gods naam en in goede orde, zoals Gods Woord leert.

Hierbij wordt verwezen naar twee plaatsen in de Heilige Schrift, nl. Hand. 1: 23 en Hand. 6: 1-6. In Hand. 1 spreken de apostelen over wat met Judas is geschied en over de noodzaak iemand te verkiezen, die de dienst en het apostelschap in plaats van Judas ontvangt. Vervolgens wordt samen met de 120 aanwezigen een tweetal voorgesteld, waarna het lot beslist. In Hand. 6 roepen de apostelen de gemeente bijeen om zeven mannen te verkiezen, vol van Geest en wijsheid. Zo gebeurt het ook: de gemeente verkiest en stelt vervolgens zeven mannen aan de apostelen voor, die met hen bidden en hun de handen opleggen. Zowel in Hand. 1 als in Hand. 6 is duidelijk sprake van meewerking van de gemeente.

De vraag rijst nu, of het wel zo verstandig is om de gemeente ook vooraf namen te laten indienen om deze onder de aandacht van de kerkenraad te brengen. Het gaat hierbij niet om de praktijk zoals die destijds in de Nederlandse vluchtelingengemeente gold, maar om het gebruik, dat ieder gemeentelid schriftelijk namen kan indienen van hen die naar het oordeel van het betreffende gemeentelid op tal kunnen staan. Deze vraag heeft een principiële en een praktische kant. Principieel is er niets op tegen om door de gemeente namen te laten noemen. Sterker nog: de formulering van de kerkorde geeft er alle aanleiding toe om de gemeente zorgvuldig bij de talstelling en de verkiezing van ambtsdragers te betrekken. De ambtsdrager zal straks eerlijk antwoord moeten geven op de vraag bij zijn bevestiging: Bent u in uw hart overtuigd, dat God zelf u door zijn gemeente tot deze heilige dienst geroepen heeft? Enige concurrentie-gedachte als zou de kerkenraad, die deze gelegenheid biedt, hiermee de geestelijke leiding uit handen geven dient volstrekt afgewezen te worden. Het gaat erom dat kerkenraad en gemeente - ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid - komen tot de verkiezing van een ambtsdrager. Met het gebed: Wijs Gij, Here, kenner van alle harten, die ene aan die Gij van de twee hebt uitgekozen. Dat sluit het eindoordeel van een kerkenraad bij de talstelling niet uit, maar in.

Het kan echter zo geworden zijn, dat de praktijk rondom de talstelling laat zien, dat er van deze principiële benadering niet veel meer overblijft. De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat gemeenteleden niet altijd namen doorgeven, die werkelijk beantwoorden aan wat de Schrift als vereisten voor het ambt noemt. Niet omdat elke broeder altijd kan beantwoorden aan alle gestelde vereisten, bv. wanneer de vrouw of de kinderen van de betreffende broeder problemen gaven. In dat geval hebben de meerdere vergaderingen er altijd op gewezen, dat men de besten moest kiezen.*) Maar het gebeurt ook, dat namen worden genoemd van hen die niet trouw zijn in het bezoeken van de erediensten, van hen die geen positieve gezindheid ten aanzien van de gemeente kennen, die elk geestelijk inzicht missen. Soms wordt ook gezegd, dat in principe ieder belijdend lid voor het ambt in aanmerking moet komen. Het lijkt me toe, dat het noemen van namen door de gemeente op deze wijze steeds meer aan betekenis inboet en mee een oorzaak kan vormen voor een verdere uitholling van de betekenis van het ambt. In dat geval kan een kerkenraad hooguit van genoemde namen kennisnemen.

Het zou goed zijn, wanneer hierover met de gemeente doorgesproken wordt. Of wanneer in ieder geval de mogelijkheid wordt benut om de gemeente vooraf duidelijk te maken, dat het noemen van namen niet bedoelt om willekeurig wat namen van belijdende leden aan te geven, die ook eens een kans moeten hebben. De gemeente zal zich afvragen: wie zou onze gemeente momenteel het beste kunnen dienen en wie zou de Here daarbij voor ogen hebben? Alleen op die manier kan de kerkenraad genoemde namen laten meewegen voor een nominatie. Laat het er in de gemeente om blijven gaan dat de genadegaven die iemand heeft, worden opgemerkt en ingezet. Dat geldt voor allerlei taken in de gemeente. Het geldt ook voor het ambtelijk werk.

Het noemen van namen hoeft daarom geen formaliteit te zijn, mits de gemeente biddend met de kerkenraad meedenkt en vanuit dat uitgangspunt namen noemt.

Noot:

*) Vgl. Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Kampen 1937-2, 89.

Drs. Soeters is predikant te ’s-Gravendeel en (part-time) docent kerkgeschiedenis aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1997

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

OVER DE MEDEWERKING VAN DE GEMEENTE BIJ DE VERKIEZING VAN OUDERLINGEN EN DIAKENEN

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 oktober 1997

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's