Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bÿzondere Rechtrpleging

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bÿzondere Rechtrpleging

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ds. Zandt

Bovengenoemd wetsontwerp is voor zeer velen van belang. Zelfs is het niet van algemeen belang ontbloot, * daar de Rechtspleging zelve toch een ieder aangaat. Het recht is van goddelijken oorsprong en daarom voor een volk van het hoogste belang. Helaas is het recht ten aanzien van de pohtieke delinquenten verre van betracht. Hoogschuldigen loopen vrij rond óf zijn niet naar behooren gestraft en onschuldigen hebben weken, maanden, ja zelfs jaren vastgezeten, zonder dat ze verhoord zijn gev/orden. Zelfs op het oogenblik zijn er nog velen, die in dat geval verkeereh. Bovendien is het kortgeleden nog voorgekomen, dat er menschen berecht zijn geworden, die onschuldig opgesloten waren geweest. Dit teekent de droeve en uiterst trage gang van zaken bij de berechting. Hierin behoort dringend en wel zoo spoedig mogejijk, verbetering te worden aangebracht. Dit w^erd dan ook met allen nadruk bepleit door Ds. Zandt, die bij de behandeling van het betreffende wetsontwerp het woord voerde. Tevens werd er door hem op aangedrongen, dat gepleegd onrecht hersteld dient te worden. Niet bij wijze van gunst, doch naar recht. Alle onderwerpen, die in de rede van Ds. Zandt voorkomen, te bespreken, zou ons te lang ophouden. Wij volstaan dan ook met te vermelden, dat in deze rede o.m. over de gratie-verleening en doodstraf is gehandeld. De rede kan door iedereen begrepen worden, hetwelk temeer reden is, dat wij met dit korte woord van inleiding volstaan. Wij bevelen derhalve de lezing van deze belangwekkende rede aan. Ds. Zandt sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Het onderhavige v/etsontwerp bevat veel, dat onze sympathie heeft. Het beoogt ten opzichte van de politieke delinquenten tot een snellere en betere rechtspleging te kómen. Dit is dringend noodig. Wat de

snellere rechtspraak betreft, deze had al veel eefder ingevoerd dienen te worden. De uiterst trage gang van zaken, welke bij die rechtspleging tot dusverre heeft plaats gevonden, heeft veel onheil gesticht en te recht ontzettend veel ergernis verwekt.

De voorbeelden zijn er te over van, dat personen weken en maanden, ja, jaren hebben gevangen gezeten, zonder dat hun zelfs eenig verhoor afgenomen is geworden, terwijl daarbij zelfs nog mishandelingen hebben plaats gegrepen. Dit kwaad

heeft zulk een omvang genomen, dat zelfs nog maar betrekkelijk kort geleden er talrijke personen gevangen zaten, die nog nimmer verhoord zijn geworden. Ten minste, nog geen maand geleden bereikten mii daarover s^egronde klachten. En ik vrees, dat zelfs op dit oogenblik niet weinigen opgesloten zitten, die zelfs nu nog niet eens verhoord zijn geworden, terwijl gisteren door een der sprekers nog gevallen naar voren f^ebracht werden van Dersonen die onlangs berecht en toen vrijjJesproken zijn < ? eworden. daar bleek dat zij onschuldi'i waren. Het behoeft geen nader betoo; ? daf z'ilk 'n wijze van rechtspl«; f'in(^ bij de betrokkenen groote verb'tterin^ heeft verwekt. En dit niet alleen bii hen, maar ook bij hun familiën, die een allerakeligsten tijd van spanning, welke op hun zenuwgestel sloopend heeft gewerkt, hebben doorgemaakt. Daar komt dan nog bij, 'dat dit ook ten aanzien van de goede zeden hoogst verderfelijk heeft gewerkt, zooals gisteren door een der sprekers met sprekende feiten werd aangetoond. Het heeft toch allerlei ontuchtigheid en onzedelijkheid sterk bevorderd.

Niet minder heeft die trage rechtspleging allerlei corruptie en afkeurenswaardige praktijken sterk in de hand gewerkt. De bemiddelde politieke delinquenten of hun families gingen, om aan dat langdurig verblijf in de kampen een einde te krijgen, met geld werken. Omkooping in allerlei vorm heeft daarbij plaats gevonden. In één woord, die trage gang is

een bron van hooggaande verbittering, van afkeurenswaardige wreedheid tegenover vele politieke delinquenten en hun nabestaanden, van veelvuldige omkooping, zedelijk bederf en allerlei hoogst laakbare handelingen geworden. Wat de tot dusver gevolgde

rechtspleging zelf aangaat, ook daarop valt met het volste recht veel aan te merken. De administratieve rechtspraak, de binnenskamers gevoerde rechtspleging, de door niemand te controleeren verrichtingen van de procureurs-fiscaal, de ongelijke rechtspraak, bij voorbeeld die van " Noord-Brabant en Zeeland, hebben de willekeur in erge mate bevorderd. In steden en dorpen ziet men personen, die zich aan zwate misdrijven hebben schuldig gemaakt.

vrij rondloopen, terwijl lieden, die zich aan veel minder ernstige vergrijpen zijn te buiten gegaan, nog altijd van hun vrijheid beroofd zijn. Gisteren zijn hier voorbeelden van zulke gevallen met name ver­ r meld. En ook al zouden zij niet vermeld zijn, de gevallen daarvan zijn genoegzaam bekend. Een ieder weet er uit zijn omgeving wel te noemen. Deze dingen verwekken in breede kringen van ons volk een zeer gerechtvaardigde ontstemming. Daarbij is het opmerkelijk, dat vele riiken thans weder op vrije voeten verkeeren, terwijl vele niet-beiddelden nog immer opgesloten zitten. Dit is van dien aard, dat een deze Regeering welgezind blad niet heeft kunnen nalaten, daarover openlijk zijn groote verontwaardiging uit te spreken. Het bla#l , , Je Maintiendrai" schreef toch in zijn nummer van 1 November jongstleden, dat onze justitie een klasse-justitie is geworden, waarbij de kleine man het ontgelden moet en men tegen de grooten niet wil of durft op te treden. Dit is oorzaak, dat het spreekwoord

„Kleine dieven hangt men op en groote laat men loopen",

tegenwoordig weder veelvuldig uit den volksmond beluisterd kan worden. Daarbij komt nog, hetgeen ook groote ergernis wekt, dat velen uit de kampementen kunnen ontvluchten.

Mijnheer de Voorzitter! Dit alles is geen g.eringe zaak. Het geldt hier een \«an "de voornaamste inzettingen Gods, namelijk het recht.

Het recht is Gode's.. Dit vordert, dat een ieder recht en gerechtigheid te betrachten heeft en in hetzij zonder de Overheid als dienaresse Gods. Dat is..t: en aanzien van de politieke delinquenten door de Overheid niet gedaan. Elk, die het recht liefh^eh. moet zich daarover bedroeven. Elk Nederlander, die op het recht prijsstelt, heeft . .

de Duitsche rechtspraak uit het diepst van zijn hart verfoeid. Maar ik vraag of de rechtspleging der politieke delinquenten en al wat daarmede in verband staat daar niet veel op lijkt. Dit is helaas het geval. Dit nu betreur ik ten diepste en om het hooge goed van het recht zelf èn om de gevolgen, die 't heeft gehad in stad en land. Niet alleen het hooge en heilige recht is geschonden maar ook zijn door de door mij gewraakte rechtspleging de eerbietj voor en het vertrouwen in de rechtspleging in het algemeen sterk ondermijnd geworden. Die uitspraak heeft bovendien de bedoeling, waarmede zij is ingevoerd, namelijk om den politieken delinquenten

een heropvoeding te geven, met totale vruchteloosheid geslagen.

Mijnheer de Voorzitter! Zeer veel afkeurenswaardigs zou in deze aangelegenheid ncfg te zeggen zijn.

Ik zal het echter hierbij laten, te meer, daar ik er bij een vorige gelegenheid reeds in uitgebreiden zin over gesproken heb. Alleen wil ik er nogmaals de aandacht van den Minister op vestigen, dat er zoovelen, door allerlei scherp af te keuren drijfveeren als haat en nijd, naijver en concurrentiezucht aangedreven niet geschroomd hebben • om personen, die hun niet zinden of in den weg stonden,

met valsche beschuldigingen in de gevangenis te krijgen. Zoo is mij meer dan eens van verschillende zijden verzekerd, dat het een vrouw met "behulp van haar minnaar gelukt is met een valsche aanklacht haar eigen man achter slot en grendel te " krijgen.

Mijnheer de VoozitterI Bij 'n vorige gelegenheid heb ik den Minister de vraag gesteld of er

tegen zulke lage en beschuldigers valsche

van rechtswege niets te doen valt. Het antwoord, dat ik van achter de regeeringstafel gekregen ieb, heeft mij niet geheel kunnen bevredigen.. Ik vind zulke feiten van zoo ernstigen aard, dat de Minister het mij niet euvel moge duiden, als ik ten tweede male eenigen aandrang op hem v/ensch uit te oefenen, opdat in dezen iets gedaan worde.

Ik doe dit des te vrijmoediger, daar de bewindsman toch met dit wetsontwerp tot een snellere en betere rechtspleging wenscht te komen.

In dit opzicht verblijdt het mij, dat de Minister in zijn Memorie v. Antwoord te kennen gegeven heeft, dat hij met dit ontwerp een poging gemeend heeft te moeten doen, om de bijzondere rechtspleging in staat te stellen om, voor zooveel mogelijk, haar taak in dit jaar 1947 te volbrengen. Ook heb ik er met ingenomenheid kennis van genomen, dat er reeds een commissie benoemd is, die tot taak heeft om Zijne E.xcellentie te adviseeren over de maatregelen, welke genomen moeten worden om, zoo mogelijk, met ingang van 1 Januari 1948 de dan nog resteerende zaken der bijzondere rechtspleging door de gewone justitie te doen berechten. Gelijk het ook tot verheuging stemt, dat de Minister alle pogingen in het werk wil stellen, dat de berechting door de bijzondere rechterlijke macht met voortvarendheid zal geschieden. Nochtans ben ik

niet zonder vrees. dat het voornemen van den Minister niet ten uitvoer zal worden gebracht, als ik in de Memorie van Antwoord lees, dat er nog steeds meer dan 200.000 nog niet onderzochte klachten tegen niet gedetineerden zijn, ook al verklaart de Minister .daarbij, dat naar zijn gevoelen daarvan slechts een klein percentage vervolgd zal wo^en. Het getal van 200.000 geeft heel wat te denken. Te meer nog, als de Minister bovendien mededeelt, dat het aantal in bewaringgestelden op 1 Januari 1947 nog 28.355 bedroeg en dat de thans h l l nog te behandelen gevallen in het algemeen zwaarder en ingewikkelder zijj dan vele der tot dusver door de tribu. nalen behandelde gevallen. l ^

Ik hoop, dat zijn berekening den Minister niet zal teleurstellen en dat het uit de uitkomst zal blijken, dat hij bij , , het opzetten van een poging tot versnelling de slechtste kansen tof uitgangspunt £ijner berekening heeft genomen". [ ^ a

Het is toch in alle opzichten wenschelijk, dat er aan de berechting der po litieke delinquenten een einde komt. Moge het bovendien n M e a

een rechtvaardige herechtmc zijn. Daaraan heeft heel wat ontbroken. ^ H d

h De Minister heeft dit in zijn Memorie van Antwoord zelf toegegeven. Hi heeft daarin toch dezen zin neergeschreven:

, , Wel is hij bereid, dat in sprekende gevallen, waarin kort na de bevrij ding een geheel andere strafmaat is aangelegd dan thans het geval zou zijn, door bevordering van het verleenen van gratie de rechtsgelijkheid bevorderd wordt".

Mijnheer de Voorzitter! Deze sprekende gevallen zijn er helaas te over. Zij zijn den Minister medegedeeld, niet alleen in deze Kamer, maar ook in de Eerste Kamer. Niet slechts toch is het een algemeen waar te nemen feit, dat er bij het eene "rechtscollege veel zwaardere straffen bij gelijke vergrijpen dan bij het andere worden uitgesproken, maar ook zijn er in den eersten tijd na de bevrijding veel zwaardere vonnissen geveld voor hetzelfde vergrijp dan in lateren tijd en heden ten dage.

De Minister wil nu wel door het verleenen van gratie in de ergste gevallen daarm verbetering brengen. Ik kan echter deze wijze van optreden allerminst bewonderen. Er moet hier geen sprake van gratieverleening zijn. Indien de politieke delinquenten inderdaad te zwaar gestraft zijn, dan hebben zij er recht op, dat hun straf verminderd wordt. En dit niet alleen in de ergste, maar in alle gevallen. Aller straf dient in zulk een geval per se ve-rminderd te worden.

Het recht dient boven alles gehandhaafd te worden.

Mijnheer de Voorzitter! Ik besluit dit •gedeelte van mijn rede dan ook om met allen nadruk bij den Minister er op aan te dpngen, dat er alsnog tegenover te zwaar gestraften rechtgedaan zal wqrden. En dit in alle zoodanige gevallen.

In samenhang hiermede wil ik een opmerking maken over het voornemen van den Minister om personen, waarvan gebleken is, dat zij

onschuldig in gevangenis of kampementen gezeten hebben, een tegemoetkoming te verstrekken. Ik maak hierbij als mijn gevoelen kenbaar, dat ook ten opzichte van deze personen recht gedaan behoort te worden. Zij maken daar alle aanspraak op. Het door hen en hun verwanten geleden leed zal moeilijk vergoed kunnen worden, maar de tnaterieele schade toch wel. Deze-dient dan ook niet schriel, maar geheel veraoed te worden. Ik bepleit in dezen, dat er bepalingen ontworpen zullen worden, waardoor aan deze personen

rechtgedaan zal worden. Niet op gunst maken zij aanspraak, maar op een rechtvaardige schadevergoeding. De Overheid heeft aan hen onrecht bedreven. Ik acht het derhalve een duren plicht der Overheid, dat onrecht volkomen te herstellen. Ook zinne de Minister op middelen, dat deze personen in hun goeden laam en eer hersteld worden. In dit erband wil ik tevens iets zeggen Ofcr de verbeurdverklaring van de gansche vermogens.

[k moet daartegen opkomen en wel uit .echtvaardigheidsoverwegingen.

Wordt 't gansche vermogen verbeurdverklaard, dan treft men daarmede niet alleen de schuldigen, maar ook hun nakomelingen tot in verre geslachten. Men begaat in dezen in zekeren zin een 'financieele doodstraf. En dit niet alleen tegen den persoon in quaestie, aar zelfs tegen zijn verre nageslacht. Het verblijdt mij, dat de Minister in dezen verzachting wil aanbrengen. Ik hoop, dat deze verzachting niet al te chriel aangebracht zal worden. Tevens wil ik er bij den Minister aandrang op uitoefenen, dat, waar alreeds het geheele vermogen verbeurdverklaard is, qelijk ook des Ministers voornemen is, daarin verandering ten goede zal worden aangebracht en dit ook op een niet al te schriele wijze. Een verbeurdverklaring van % van het vermogen lijkt mij al geen geringe straf, te meer, waar deze straf met de schuldigen al hun nazaten Unie treft. tot in verste

Ook zou ik er prijs op stellen, dat ten aanzien van het beheer van het vermogen mildere bepalingen onf*vorpen worden. Wanneer iemand zijn straf ondergaan heeft, is het een eisch der billijkheid, dat hij alsdan weder in het volle bezit en beheer van zijn vermogen gesteld wordt. Ook op dat gebied hebben zich toch hoogst afkeurenswaardige feiten voorgedaan. De beheerders heben volstrekt niet altijd het vermogen beheerd overeenkomstig de eischen van recht en billijkheid. Ook hierbij, is het recht meermalen verkracht en een, met allerlei kwade practijken gepaard gaand, hoogst afkeurenswaardig onrecht bedreven.

Mijnheer de Voorzitter! Ik pa thans tot de bespreking van een ander punt over en wel • tot de doodstraf en wat daarmede in verband staat. _ Het eerste wil ik dan iets zeggen oyer de gratieverleening. Ik kan het mij volkomen begrijpen, dat deze aangelegenheid voor den Minister een zeer moeilijke is. De Minister bevindt zich hier in een weinig benijdenswaardige positie. Dit neemt echter niet weg, dat ik met allen nadruk bij dezen bewindsman wil bepleiten, dat er bij de beslissing der al of niet gratieverleenina veel meer spoed betracht zal worden dan tot op heden geschied is.

Het lange wachten op de beslissing is voor de daarbij betrokkenen een zware marteling. Daarmede wordt een zeer afkeurenswaardige wreedheid jegens hen en hun families bedreven. Dit veroorzaakt in menig gezin slapelooze nachten. Het werkt "moordend op de zeïiuwgestellen. Men maakt die menschen tot wrakken. Daarenboven ondergaat de ter dood veroordeelde niet één dood, maar duizend dooden alvorens het vonnis aan hem voltrokken wordt. Daarom kan er dan ook niet genoeg aandrang op den Minister uitgeoefen/d worden, dat er voortaan een snellere genomen zal worden. beslissing

De Minister heeft hierby in de Eerste Kamer Hugo de Groot in het geding gebracht. Uit dien schrijver haalt hij een citaat van Augustinus aan, zonder de bron te vermelden. Ik heb daartegen groote bedenkingen. Het blijkt toch niet duidelijk in welk verband Augustinus dit gezegd heeft.

Hugo de Groot heeft dit met bepaalde bedoelingen ge­ zegd, daar hij geen geestverwant van Augustinus was. Hij was een groote vriend en ^eestverw^ant van Hoogerbeets, die het eerst op onzen vaderlandschen bodem de rechtmatigheid van de doodstraf in twijfel heeft getrokken. Hij stond onder den invloed van Arminius en Socinus, die leerden, dat God altijd het recht heeft de zonden ongestraft te vergeven. Een lecring, welke lijnrecht inloopt tegen Gods Woord, dat ons leert, dat God een grimmig Wreker is van alle kwaad. En evenzeer de Christelijke religie, die verzoe ning door voldoening leert, in het aangezicht slaat.

Daarom heeft ook het citaat, dat de Minister in navolging' van Hugo de Groot uit de werken van Augustinus ^anhaalt, voor mij in dit geval ^een waarde. Het zegt bovendien ten aanzien van de gratieverleening, aangaande de toepassing van de doodstraf niets. Het bepleit in het algemeen bij veelvuldig voorgekomen delicten een minder gestrenge toepassing van straf, dan bij enkele gevallen. Het citaat luidt: , , Wanneer men te doen heeft met een groote massa zondaars, moeten zij meer vermaand dan bedreigd worden; inen moet dan niet die gestrengheid toepassen, die men bij de delicten van enkelen wel kan doen gelden".

Mijnheer de Voorzitter! Hierin is allerminst gezegd, dat wanneer een doodstraf door den rechter op grond van Gods strafoefenende gerechtigheid is uitgesproken, de Overheid alsdan bij veelvuldig voorkomende gevallen gratie mag toepassen. Ongetijfeld hebben zoowel

Calvijn als Augustinus zich herhaaldelijk gekeerd tegen wreedheid in de rechtspleging. Zij hebben die als een heidensch misdrijf, hetwelk in het bijzonder de rechtspleging der tyrannen kenmerkt, scherp veroordeeld. Zij heben er op aangedrongen, dat bij de rechtspraak barmhartigheid Jjetracht moet worden en alle omstandigheden, waaronder de misdadige zijn misdrijf pleegde, ook uit een oogpunt van recht en barmhartigheid terdege door den rechter in aanmerking genomen dienden te worden; maar wanneer eenmaal op grond van het recht, een vonnis geveld was, hebben zij zich daarbij neergelegd. Doch dat is gansch wat anders dan dat zij geleerd zouden hebben, dat de Overheid het recht toekomt om een vonnis, dat op gronden van Goddelijke gerechtigheid uitgesproken is, bij wijze van gratie te wijzigen.

De geschriften van Auaustinus zijn ook mij niet onbekend. Het zijn er vele. Maar ik heb nooit in eenig geschrift van hem een uitspraak in dien zin gelezen. En zoolang de Minister mij niet — ik vraag hem daar nu om — • een bepaalde uitspraak var. Augustinus aanhaalt, waarbij de Overheid het recht toegekend werd om een op de Goddelijke gerechtigheid rustend doodvonnis door gratie te wijzigen, heeft het aangehaalde citaat van Augustinus geen zin.

Al heb ik alle geschriften van Augustinus niet gelezen, want het zijn er zoovele, toch ben ik van gevoelen, dat het den Minister niet gelukken zal een zoodanige uitspraak, als ik hem gevraagd heb, bij te brengen, al wil ik er aan toevoegen, dat ik niet uit kan maken of alle thans uitgesproken doodvonnissen op den eisch der Goddelijke gerechtigheid rusten.

Augustinus sloot zich in dezen bij de practijk der eerste Christenen aan. En nu is het zeer opmerkelijk, dat, toen de Christenen, gelijk betrouwbare historici hebben vastgesteld, de rechtspraak hadden uit te voeren er meer doodstraffen werden uitgesproken en volvoerd dan toen deze in de handen der heidenen was. Dit is zeer verklaarbaar. De civis Romanus, de Romeinsche burger, stond als zoodanig bij de Romeinen in zeer hoog aanzien. Naarmate dat aanzien toenam, verminderden onder hen de doodstraffen. De magistraatspersonen, die met de bloedban belast waren en bloed-en halszaken te behandelen hadden, kwamen niet gaarne tot het volk met den eisch van de doodstraf, vooral niet als het een Romeinsch burger, inzonderheid één van een oud adellijk geslacht betrof.

De eerste Christenen werden door andere beginselen beheerscht. Zij waren besliste voorstanders van de doodstraf.

En dit niet uit gevoelens van hardvochtigheid of menschelijke wraakneming. Dat kan men hun niet ten laste leggen, die bij gevallen van pestziekte de pestlijdars der heidenen verpleegd hebben, die door de eigen heidensche bloedverwanten hulpeloos en onverpleeg d in den steek waren gelaten. Zij deden dit evenmin uit overweging alsof zij de doodstraf een geringe zaak achten. Velen hunner hadden met deze harde straf toch kennis gemaakt. Onder hen waren er niet weinigen, die over zich de condemnatio ad bestias, ae veroordeeling om door de leeuwen levend ^'erscheurd te worden , hadden hooren uitspreken.

Bij ons pleidooi voor de wederinvoering van de doodstraf drijft ons geen wraakzucht of hardvochtigheid. Ook zit bij ons de gedachte nief voor alsof wij zelf niet tot doodslag in staat zouden zijn. Wat dat betreft, ben ik eens geestes met den beroemden prof, Boerhaave, die, als in Leiden een doodvonnis werd voltrokken, zich in zijn studeervertrek terugtrok, op zijn knieën neerzonk, en er het wonder over uitsprak, dat hij het niet was, die gestraft werd. Het is niet, omdat wij vervuld zouden zijn van gevoelens van verachting, noch van gevoelens van wraakzucht, maar naar mijn vaste overtuiging staat in de Schrift, dat de Overheid den moedwilligen, opzettelijken doodslag heeft te straffen met de doodstraf.

ij zagen oord Go

Met de eerste Christenen hebben ook de oude Gereformeerde juristen en theologen niet willen weten van gratie, inzonderheid niet bij gevallen van doodstraf. Ook waren zij met dezen op cjrond van Gods strafoefenende gerechtigheid besliste voorstanders van de doodstraf. Met hen en de eerste Christenen deelen wij ook ten aanzien van de doodstraf dezelfde overtuiging. Daarom hebben wij ook bij herhaling op de wederinvoering van de doodstraf aangedrongen. Wij vonden daarbij in deze Kamer geen bijval. Zelfs toen wij eenmaal hier een motie indienden, waarbij de Regeering werd uitgenoodigd om de doodstraf weder in te voeren, werd deze motie niet genoegzaam in deze Kamer ondersteund, zoodat zij niet eens in behandeling kon worden genomen. Uit de gisteren en hedenmiddag gevoerde besprekingen is mij gebleken, dat er nog dezelfde gezindheid in deze 'Kamer bestaat.

Daarom zullen wij thans geen motie voorstellen. ' Dat zou toch tevergeefs zijn. Dit kan mij echter niet beletten oja van deze plaats de Regeering haar dure verplichting, welke in dezen van Godswege o*p haar rust, voor te houden. Ik ben het met dr. Krummacher, den voormaligen Duitschen hofprediker, eens, als deze eenmaal in het bijzijn van een Duitschen Keizer en von Bismarck in een rede uitsprak, dat mede vanwege het vergoten bloed, hetwelk door moedwilige doodslagers vergoten is en door de Overheid niet naar Goddelijk recht gewroken werd, Europa niet tot rust kon komen. Inderdaad, dit vergoten bloed roept tot God om wraak. En mede daarom kan Europa en met haar de gansche wereld' niet tot rust komen. Men overtreedt niet straffeloos Gods inzetting.

Dat fn weerwil van dat alles nochtans de doodstraf onder hen meer dan onder heidenen zelfs werd uitgevoerd, sproot voort uit hun vaste overtuiging, dat de Heilige Schrift nadrukkelijk leert: , , Wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden; want God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen". Zij zagen terecht, dat door dit Schriftv/oord God een dure verplichting op de Overheid gelegd heeft, dat zij namelijk met den dood den moedwilligen en opzettelijken doodslager heeft te straffen. Zij hielden zich daarbij bovendien aan het Goddelijk Getuigenis, dat de Overheid het zwaard niet tevergeefs draagt.

Uit deze overwegingen bepleit ik dan ook de wederinvoering van de doodstraf. Ik doe dit niet leuter op grond van Staatsbelang, al ben ik overtuigd, dat de Overheid op grond van Gods inzettingen voor de veiligheid van den Staat en het leven der burgers de doodstraf behoort in te voeren. Toch is daarmede voorzichtigheid geboden. Drie millioen Christenen zijn eenmaal louter mt overwegingen van Staatsbelang gedood en de tijd kon wel eens weder aanbreken, dat Christenen uit dezelfde overwegingen weder ter dood worden

gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Ik acht mijn gevoelens omtrent de doodstraf en de gratieverleening thans voldoende uit­

eengezet te hebben. " ' Ik ga eindigen met mijn ingenom.enheid er over^ uit te spreken, dat de Minister het mogelijk gemaakt heeft, dat er voortaan bij alle doodvonnissen cassatie yerleend wordt, want al ben ik voorstander van de doodstraf, nochtans wensch ik volstrekt niet, dat er op lichtvaardige wijze een doodvonnis geveld zal worden. Er dient te allen tijde en onder alle omstandigheden voor een ter dood veroordeelde gelegenheid te bestaan, dat hij zich , in hooger beroep tot het hoogste rechtscollege kan wenden. Ik zou zelfs willen dat bij elk geveld vonris qelcgerheid tot hcoger beroep mogelijk zou zijn. Het recht is toch van Goddelijken oorsprong. Het is van het grootste belang, dat door de Overheid in alle gevallen recht en gerechtigheid wordt betracht. Zonde is de schandvlek der natie, maar gerechtigheid verhoogt haar.

Daarom moet ik mij over de rechtspleging tegenover de politieke delinquenten bedroeven. Daarbij toch is de schulige gelijk betamelijk is en naar Gods eisch geboden ware geweest, niet altijd Gestraft en zeer veel onrecht geschied. Heel deze rechtspleging is een zwarte bladzijde in onze rechtsbedeeling. Daarin dient eslist een dringende verbetering te koen. De Minister schrome niet met al em ten dienste staande middelen aan al hetgeen tot rechtsherstel kan lei-- den zijn volle medewerking te verkenen. Hij bevordere met alle middelen , een snelle en rechtvaardige rechtspraak. Deze aangelegenheid is voor elk volk van het grootste gewicht, omdat het recht Godes is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1947

De Banier | 8 Pagina's

Bÿzondere Rechtrpleging

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 april 1947

De Banier | 8 Pagina's