Voor Oud en Jong
XIV.
^IV, , , , „ '^^^elijk was die eerste nacht, welke ^"^O'^ius geheel alleen in de kerker oorbracht. Het was alsof hij geee] aan de verzoekingen van satan n de redeneringen van het ongeloof vas overgegeven. Hij kreeg ten slote medelijden met zichzelf en met ijn familiebetrekkingen, die nu van 11e hulp verstoken waren en het cheen hem toe of hij van God en nensen verlaten was. Ziet ge wel, ; ei de satan tegen hem, dat ge niet n de gunst Gods deelt, je bent je ïigen weg gegaan en hebt God veriocht door je roekeloos in het gevaar e begeven; nu heeft God je verlaen en daarom is het maar de verstandigste weg om straks, als je 'oor de rechters moet verschijnen, > ni alles maar te herroepen en terug e keren tot de kerk van Rome, Dan
leb je je leven gered! kng was het Antonius onder deze verzoekingen, die hem belemmerden : ich in het gebed te wenden tot de leere. Die hem alleen van deze lelse aanslagen kon verlossen, foch hield het gebed niet geheel en op. Kon hij geen woorden meer voortbrengen, de zuchtingen zijns arten bleven ten hemel stijgen. En Ie Heere begaf deze Zijn gevangene liet. Hij schold de verzoeker en deed n Antonius' ziel de vrede, die alle erstand te boven gaat, afdalen. Nu vas ook alle vrees verdwenen en [evoelde hij zich gesterkt om in 's Heeren kracht zijn rechters tegen te treden.
Reeds spoedig, namelijk de volgende morgen, zou hij met deze heren kennis maken. Er kwam die morgen namelijk een beambte der Inquisitie met zijn schrijver in de gevangenis om hem te ondervragen.
Antonius, zo luidde de eerste vraag, hoe lang is het geleden, dat gij het sacrament volgens de gewoonte van dit land hebt genoten?
Antonius antwoordde: Mijnheer, weet gij mij nergens van te beschuldigen, waarom deedt gij mij dan gevangen nemen?
Ik vraag u, hoe lang het geleden is, dat gij het sacrament hebt gebruikt naar de gewoonte van dit land.
Als gij niets op mij weet te zeggen, mijnheer de beambte, laat mij dan gaan. Gij zijt mijn tegenstander en zoudt gaarne iets van mij vernemen, waarmede gij mij voor de raad zoudt kunnen beschuldigen. Zo dwaas ben ik echter niet, U hierin ter wille te zijn!
De beambte hernam: „Als gij mij tiiet wilt antwoorden, zal ik andere raad moeten schaffen!"
Mijnheer! doe wat ge van rechtswege schuldig zijt. Weet gij iets op mij te zeggen, beschuldig mij; zo niet, ontsla mij!
De beambte bleef evenwel aanhouden. Eindelijk sprak Antonius: Mijnheer, ik heb u enige tijd opgehouden om u te doen zien, dat ik weet, wat in een rechtsgeding gevorderd wordt. Gij moet mij mijn beschuldigingen voorleggen; niet ik moet u daartoe de stof leveren. Toch wil ik u ook tonen dat ik voor u en uwe aansla gen geen vrees koester en daarom wil ik u antwoorden. Het is reeds ongeveer drie jaren geleden, dat ik het zogenaamde sacrament der Roomse kerk heb gebruikt. Het spijt mij, dat ik er ooit gebruik van gemaakt heb en dat ik zo het sacrament van Christus heb helpen bederven.
Daarop vroeg de beambte naar zijn gevoelen aangaande de doop. Antonius beleed, dat de doop, toegediend in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes de wettige doop was, hetzij die aan bejaarden of aan kinderen werd bediend, maar dat het overige, wat het pausdom er aan toegevoegd had, niet anders dan een gruwel was.
Daarna' vroeg hij hem naar zijn gevoelens aangaande de andere sacramenten.
Antonius antwoordde, dat er nooit meer dan twee door God waren ingesteld, terwijl men van dé andere, die Rome had uitgedacht, nergens in de Schrift gewag gemaakt vond.
Nadat de beambte over nog veel en velerlei onderwerpen had gesproken, wilde hij vertrekken en zeide; Ik za! Tl door meer geleerde mannen laten onderrichten.
Antonius antwoordde: Mijnheer, ik verzoek u, laat mij met geen monniken of priesters spreken, want zij verknoeien alles en ten allen tijde op het ergste; zelfs verdraaien zij onze woorden, om v/at tegen ons te vinden, want ze zijn tegen ons met een dodelijke haat vervuld.
Zo, zo, sprak de beambte. Nu ik zal aan uw woorden denken en u andere geleerde mannen zenden.
Toen Antonius zo met vrijmoedigheid voor zijn overtuiging had mogen uitkomen, ervoer hij zoveel vertroostingen des harten, dat alle leed en zorg voor die tijd geheel gebannen was. Hij dankte de Heere, die het hem vergunde Zijn Naam te belijden en bad om kracht en wijsheid om volstandig te blijven tot het einde en pleitte op 's Heeren eigen belofte: Het zal u in die ure gegeven worden, als ge het nodig hebt.
Enige dagen later kreeg Antonius andermaal bezoek van de beambte, die nog enkele geleerde heren meegebracht had. Hij zei: Zie, Antonius, ik breng u hier enige geleerde mannen, die u onderwijzen zullen; het zijn geen priesters of monniken en ik heb dus aan uw wens voldaan.
Antonius antwoordde: Mijnheer de beambte dat ik geen priesters of monniken begeerde, was slechts een zwakheid van mijn vlees, maar nu ben ik tevreden, wie ge ook brengt, hetzij priesters of monniken of ieraars van Leuven; ik zal hen allen afwachten, want de waairheid van het goddelijke Woord is onverwinnelijk.
Daarna vroeg hij aan hen, die tot hem gekomen waren: Wilt gij met mij over het geloof spreken? Zij antwoordden toestemmend, Antonius hernam; Gij weet, dat het geloof, op Gods Woord behoort gegrond te zijn, zoals Paulus zegt in Romeinen 10 vers 17. Daarom verzoek ik u, dat gij u alleen op Gods Woord beroept en op niets anders.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 juli 1947
De Banier | 8 Pagina's