Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1948

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1948

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE TWEEDE KAMER

Rede Ds. Zandt

De Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting voor het jaar 1948 zijn dit jaar op 11 November weder ingezet. Onderscheidene sprekers voerden daarbij het woord. Ook Ds. Zandt nam aan het debat deel Hij behandelde in zijn rede verscheidene onderwerpen, waarbij hij met alle nadruk de Regering voorhield, dat haar beleid overeenkomstig Gods Woord en Wet behoort ingericht te zijn. Hij kwam met name tegen tal van maatregelen op, waaruit blijkt, dat dit niet het geval is. Daar de rede, waarin hoofdzakelijk onderwerpen van geestelijke aard zijn behandeld; terwijl in de repliekrede, welke de volgende week in De Banier zal opgenomen worden, meer onderwerpen van stoffelijke aard ter sprake komen, voor zichzelf aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, willen wij, ook met 't oog op de beperkte plaatsruimte, met dit korte woord van toelichting volstaan en bevelen hierbij onze lezers ten zeerste de lezing aan, dewijl zij tal van actuele en belangrijke onderwerpen behandelt. Wij laten dan de rede hierbij in haar geheel, zoals zij uitgesproken is, volgen.

Ds. Zandt sprak dan als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Het verontrust ons, dat dit kabinet éen deugdelijke grondslag voor 'haar regeringsbeleid mist. Een deugdelijke grondslag

is toch een onmisbare voorwaarde voor elk Regeringsbeleid. Evenmin als enig huis het zonder een goed fundament kan stellen, evenmin kan enige Regering dit. Dit nu ontbreekt bij dit Kabinet, gelijk ook bij de coalitie-kabinetten. Daarop de aandacht te vestigen achten wij onze dure plicht. Het zou toch niet minder dan een schromelijk plichtsverzuim tegenover God en mensen zijn, indien wij zulks niet deden. Daarom veroorloven wij ons de vrijheid, meer nog, gevoelen wij ons ten duurste verplicht, om daarop met bijzondere nadruk te wijzen. Te meer, waar zulk een hechte grondslag aan te geven valt.

Die is er, die biedt ons Gods Woord en Wet.

De Minister-President heeft zeer te recht eenmaal verklaard, dat aan Gods zegen alles gelegen is. Doch het droeve en het bittere hierbij is, dat noch de Minister-President, noch zijn Kabinet — ik spreek niet over hun personen, ik zeg dit met nadruk doch over hun regeringsbeleid — in hun verrichtingen er niet de minste blijk van geven, dat dat getuigenis van de Minister-President hun volle ernst is. Al hun handelingen, heel het Regeringsbeleid, zijn daarmede in flagrante strijd. Met alle recht kan, jammer genoeg, ook tegen dit Kabinet ten aanzien van het Regeringsbeleid worden aangevoerd, hetgeen

de profeet Hosea in de dagen van Israels verval tegen koning en volk getuigde, namelijk,

dat zij Gods wet als wat achtten. vreemds

Wel is er ter verdediging van het Regeringsbeleid in het Voorlopig Verslag op de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948 verklaard, dat het door dit Kabinet gevoerde beleid bevestigd heeft, dat het vooruitstrevend en Christelijk van richting is, doch het bewijs daarvoor is niet geleverd. Als bewijs daarvoor kan, volgens de leden, die zulks in het Voorlopig Verslag hebben verklaard onder meer dienen:

„de noodvoorziening voor ouden van dagen, met haar uitdrukkelijke vaststelling, dat de definitieve voorziening zal rusten op de grondslag van verzekering".

Voorop stellen wij hierbij, om alle misverstand te voorkomen, dat ook wij de

nood der ouden van dagen erkennen. Deze is inderdaad in tal van gevallen schrikbarend groot. Deswege hebben wij gedurig er op aangedrongen, dat de Regering daartegenover niet koud en onbewogen zou staan, maar in een rechte weg daarin de behulpzame hand zou bieden. En dit hebben wij niet een enkele maal zo maar eens gedaan, neen, sedert lang, jaar op jaar, keer op keer. Onze redevoeringen zijn daar de sprekende en levende getuigen van. Hoe zouden wij ook anders hebben kunnen handelen, waar onze Gereformeerde voorouders in zo menig geschrift gesteld hebben, dat de eerste plicht der Overheid was om de zuivere religie te mainteneren, en de tweede was, de nood der behoeftigen zo veel mogelijk te helpen lenigen. Dit zeggen wij nadrukkelijk, opdat sommigen onzer tegenstanders aan hetgeen wij gaan zeggen, niet redenen zullen ontlenen om ons na te geven, gelijk zij ons zo vaak in de schoenen geschoven hebben, als zij de voorstelling gaven, dat de Staatkundig Gereformeerde Partij en haar woordvoerders in de Kamer zich

aan de sociale noden

van ons volk niets gelegen lieten liggen.

Niet tegen hulpverlening en leniging in de nood gaat dus ons bezwaar, maar wel tegen het

stelsel van verzekering.

Dat is onbetwistbaar niet van christelijke erve. Dat is in grond en wezen humanistisch en revolutionnair. Humanistisch en revolutionnair in geboorte, groei en aanzijn. Het is in de laatste eeuwen toch door humanisten en revolutionnairen uitgedacht

De heer Schmal: Talma?

Lang voordat Talma leefde, onder meer aanbevolen door een vooraanstaand revolutionnair met het betoog, dat de verzekering de mens onafhankelijk van hogere macht, van God, kon maken. Gelijk ook de revolutionnaire markies de Concorcet tijdens de Franse revolutie lerende, dat het toeval door het toeval zelf bestreden moest worden, het stelsel der onderlinge verzekering heeft aangeprezen, bewerende, dat de maatschappij moest zorgen, dat zulk een stelsel in zijn volheid bestaan zou. Op die revolutionnaire weg zijn wij al een heel eind weegs gevorderd. Zelfs de anti-revolutionnairen zijn er verklaarde voorstanders van geworden, zelfs ook van de dwang daarbij, zoals

prof. Fabius

zeer terecht opgemerkt heeft, hun beleden beginselen verloochenende. Mijnheer de Voorzitter! De mij toegemeten tijd laat mij niet toe diep en breed op deze kwestie in te gaan. Ik acht het ook niet nodig, dewijl wij ons standpunt gedurig in de Kamer hebben uiteengezet. Alleen wil ik nog met bijzondere nadruk opmerken, dat het er zo ver vandaan is, dat wij ongevoelig tegenover de noden en behoeften onzer medemensen zouden staan; dat wij veeleer het gedrag van die bisschop uit de oude Christelijke Kerk prijzen, die de gewijde sieraden der kerk in tijden van nood verkocht om met de opbrengst daarvan in de noden der behoeftigen en hongerigen te voorzien. Ook staat ons hierbij voor de geest die bisschop, die door de heidenen vervolgd en gegrepen, naar de schatten zijner kerk gevraagd, naar de armen wees en sprak: hier zijn de schatten der kerk. Ook bij ons zit dit voor, dat men zijn medemens niet in gebrek en honger

mag laten leven en sterven. Ook wij Kijn bereid hulp te bieden daar, waar hulp noodzakelijk is. Ook Vij zien in pauperisme geen heil. Doch dit gevoel zal ons niet mogen verlokken om dit stelsel der verzekering bij te vallen, daar het onschriftuurlijk, in afkomst en aard humanistisch en revolutionnair is en bovendien nog onrechtvaardig, ja, zelfs zeer wreed bij de uitvoering in de praktijk — ik kom daar in een ander gedeelte van' mijn rede nog nader op terug — tegenover een deel onzer bevolking. Nu nog wil ik opmerken, dat, al deelt men ook onze opvatting aangaande de verzekering niet, men toch waarlijk in de noodvoorziening voor ouden van dagen, met haar uitdrukkelijke vaststelling, dat de definitieve voorziening zal rusten op grondslag der verzekering, niet met

iets van specifiek karakter Christelijk

te doen heeft. Zulk een noodvoorziening kan ingevoerd worden in landen, die geheel naar heidense trant bestuurd worden, ja, zelfs in een Staat, waarin men alle godsdienstige belijdenis heeft afgezworen. Het is een bloot maatschappelijke maatregel, denkbaar in elke Staat, met of zonder godsdienst, een maatregel, welke uit volle borst kan worden toegejuicht door lieden, die zich om God noch Zijn gebod bekommeren. En dat men die Christelijke richting ook al ontwaart in een verbetering der onderwijzerssalarissen, evenals in andere zaken, die het eigenlijke wezen van het Christendom niet raken, zegt ons twee dingen. Ten eerste, dat men bij

gebrek aan beter

deze dingen maar genomen heeft; ten tweede, dat men de verrichtingen van dit Kabinet toch per se met het woord „vooruitstrevend in Christelijke richting" heeft willen opsieren en dat men, naar de gewoonte van onze tijd, ook hierbij de Chfistelijke vlag in top heeft willen hysen. Zonder die

„Christelijke vlag"

kan het nu eenmaal bij zeer velen in onze tijd niet. Die vlag moet gevoerd worden, al ligt in het schip, dat ze voert, een gans duivelse lading verborgen. Het is nu eenmaal een kenmerk van onze tijd, dat die vlag hoog in top moet waaien. Christelijk — wat is al niet Christelijk in onze dagen? — tot het dansen toe. Op alle waar plakt men het etiket „Christelijk" heden ten dage, wetende, dat onder dat etiket de waar thans het best aan de markt gebracht wordt en dat de waar dan het gereedst kopers vindt en het meest opbrengt. Waar vangt men in sommige kringen de meeste vis, de meeste kiezers mee? Wel, met het woord „Christelijk". Of het werkelijk Christelijk is, daar komt het minder op aan, als het maar Christelijk heet, dan is 't bij velen al lang goed.

Mijnheer de Voofrzitter! Dit nu bezwaart ons zo zeer, dat, waar gezegd is in het Voorlopig Verslag, dat het huidige Kabinet vooruitstrevend in Christelijke richting is, het door het Kabinet gevoerde beleid dit vierkant tegen spreekt. Wij hebben dit reeds ten dele aangetoond. Wij zullen het nog nader aantonen. Wij brengen hier thans een

oer-oud Christelijk principe

in het geding, namelijk de heiliging van de dag des Heeren. Wij zeggen met besliste nadruk: een oer-oud Christelijk beginsel. En dat wij daarbij in genen dele overdrijven, tonen de feiten aan. Eén der eerste maatregelen van Constantijn de Grote, toen hij tot het Christendom was over gegaan, was, dat hij wetten ter bescherming en eerbiediging van die dag invoerde en dit zelfs terwijl het grootste deel zijner onderdanen nog uit heidenen bestond. De oude Christelijke Kerk heeft hem daarover uitermate geprezen, hetgeen men als vanzelfsprekend moet beschouwen, als men weet, dat die Kerk in haar synodale akten die dag vanwege dit zo hoge gewicht, dat zij er aan toekende, im.mer nfjet de naam van „de dag des Heeren" heeft betiteld en expresselijk daarin nooit het woord „Zondag", als van heidense afkomst, heeft willen gebruiken. Toen ten vorigen jare bij de behandeling der Rijksbegroting onzerzijds bij dit Kabinet bepleit werd, dat het in wetgeving en bestuur de dag des Heeren zou doen eerbiedigen, liet de Minister-President zich in dier voege uit, dat hij en zijn kabinet in deze tijd wel wat anders en beters te doen hadden. Gaf de Minister daarmede niet

de oïide Christelijke een slag Kerk

in het aangezicht? Betoonde hij daarmede niet, dat hij maling had aan het voorbeeld, dat Constantijn de Grote gaf, die nog een heel wat groter Rijk dan Nederland, ook al onder moeilijke omstandigheden te besturen had? ¥/ij zouden niet zo geneigd zijn en ook niet zo veel recht hebben op de pas gestelde vragen in bevestigende zin te antwoorden, indien heel de gedragswijze van dit Kabinet ten aanzien van de dag des Heeren niet zo indroevig was. Want wat moet men er toch eigenlijk van zeggen, dat dit Kabinet het heeft durven bestaan, daartoe te

dwingen, dat er op de dag des Heeren in streken autobusdiensten

werden ingesteld, waar deze zonder de Regeringsdwang niet zouden geweest zijn. De autobusdienstondernemer heeft er niet om gevraagd. Hij was er zelf niet voor. In de streek zelf kwamen niet de eerste de beste, maar de wettige vertegenwoordigers namelijk de gemeentebesturen en onderscheidene Kerken , daartegen openlijk in verzet. Hun protesten waren niet zo maar voor de vorm, maar zo ernstig, zo nadrukkelijk, 10 vol van verontwaardiging en van zulk een bijzondere kracht, dat zij zelfs tot in Den Haag bij het Ministerie zijn doorgedrongen. Ook was het daar bekend, dat een groot deel van het personeel der autobusdienst op de Veluwe scherp gekant was tegen de Regeringsdwang. Niets mocht echter baten. Het Kabinet dwong en bleef dwingen. Het ontzag daarbij niets en niemand. De dag des Heeren kwam bij hen al evenmin in aanmerking als de protesten van de verontwaardigde gemeentebesturen. Kerken en bevolking. Hiermede overtrof het nog haast in geringschatting en minachting van de dag des Heeren, dat coalitie-kabinet, waaronder destijds op Gods dag extra-treinen naar de kermis van Deventer reden.

Dit is voorwaar geen geringe zaak. Integendeel, zij is er één van het allergrootste gewicht. Het raakt hier

toch een nadrukkelijke des Heeren. inzetting

Zo heeft de oude Christelijke Kerk het beoordeeld. Zo ook de Kerken der Reformatie. Haar beider oordeel was geheel op Gods Wet gegrond p De Heere Zelf toch gebiedt ons ij Zijn Wet, dat Zijn dag geheiligd en daarop gerust moet worden.

Dit Kabinet heeft dit alles echter als van nul en generlei waards acht. Ook niet geteld, dat het m^t zijn overtreding van Gods geboden Gods schrikkelijke toorn over land en volk brengt, zoals toch Gods Woord en Wet en zoals het ook in zo vele synodale uitspraken van de oude Christelijke Kerk en die der Reformatie is aangezegd aan die Overheden, die er aan mede werkten, dat des Heeren dag niet geëerbiedigd werd.

Dit Ministerie heeft de zweep er op gelegd De autobusdiensten zouden en moesten pertinent

op de Vehiwe l

' op de dag des Heeren rijden. Daarmede heeft het in beslist anti-Christelijke geest gehandeld en het is opzettelijk en moedwillig vierkant tegen 'n oeroud Christel, beginsel inge. gaan. Dit is op zich zelf reeds ai heel erg, maar wordt nog vergroot in zijn gevolgen. Elke boze, van God veroordeelde daad draagt immers altijd de vloek in haar gevolgen met w zich mede. Het is in de steden al hoogst jammerlijk met de heiliging van en de rust op Gods dag gesteld. Op tal van dorpen staat het er daarmede tot dusverre althans no.e beter voor. Doch dit schijnt het kabinet niet naar de zin te zijn. Het werkt er althans hard aan mede, dat ook op de dorpen dezelfde verwoesting aangericht zal worden, die de steden ons ten aanzien van heiliging van 's Heeren dag te aanschouwen geven. En dit is nog zoveel te onbegrijpelijker, daar het geschiedt in streken, waar het over­ d grote deel der bevolking van de Regeringsmaatregel totaal niets moet hebben. Maar dit blijkt het Kabinet ook al niet met al te deren.

De bevolkini

moet zich maar naar het in dit opzicht despotisch bewind dezer Regering schikken. Ja, onder de zweep en onder de laars maar door gaan, al beklaagt zij zich daarover in hele streken nog zo zeer. Zo is het op de Veluwe gesteld, zo is het ook in an­ z dere oorden des lands. Onlangs was ii ik in Woubrugge, waar men zich er ook al bitter over beklaagde, dat aldaar, wat vroeger nimmer 't g'evalf geweest was, thans ook bussen op Zondag reden, 't Schijnt wel, - dat dit Kabinet het er op gezet heeft, dat wij België en Frankrijk achterna zuilen gaan, waar men al schier niet meer bemerken kan, dat het Zondag [ is, zo wordt die dag er misbruikt. r Daarbij komt nog, dat, bij wijze van dwangmaatregel.

het personeel Autobusdienst der Veluwse

het mes op de keel gezet is. Een deel hunner toch had gewetensbezwaren en een ander deel stuitte om andere reden de door dit Kabinet afgedwon­ ï gen Zondagsdienst zo tegen de borst dat zij hun betrekking en broodwinning er aan gegeven hebben, anderen po hunner hebben zich bij de beslissi»? der Regering neergelegd en verricli ten nu onder zekere pressie van dit Kabinet — hetgeen hen echter niet verontschuldigt — de door de oude Christelijke Kerk op de dag des 3 Heeren zo zeer verboden slaafse ar­ t beid. Op die dag kunnen .zij ooi l maar l t t« i ; '

weer het werkperk

aantrekken. Als anderen met hun vrouw en kinderen thuis kunneil lijn, of met hun gezin gezamelijk naar de kerk kunnen gaan, dan moejgjj 2ij — hetgeen eertijds niet het al was — in of bij de bus dienst doen. En dit geschiedt onder een rooms-rood Kabinet. Dit geschiedt onder vigueur van rooms-katholieken en socialisten, die bij voortduring' zeggen, dat de één voor de ander in liefde voor de arbeiders niet onderdoet. Wat moet men echter van zulk een liefde zeggen, waarbij dr arbeider nog niet eens zijn rust oj-Zondag gegund wordt? Wat kan men er kwalijk anders van zeggen, dan dat

het apenliefde is?

In dit opzicht beschaamt de bekende revolutionnair Proudhon hen wel heel sterk, waar hij in zijn in 1839 uitgegeven geschrift „De la celebration du dimanche" opkomt voor de Zondagsviering, waarin hij te recht zegt, dat het volk, inzonderheid het werkende volk, behoefte aan zijn Zondag heeft. De gegoeden en de rijken der aarde — zo schrijft hij — waarderen deze niet. Voor hen echter, die dagelijks sloven, is die rusteen uitkomst, een dag geheel anders dan de andere dagen van de iveek. Wij behoeven waarlijk niet te zeggen, dat een man als Proudhon, lie niet Staatkundig Gereformeerd was, niet voor de Zondagsviering uit religieuze overwegingen opkwam, neen, daar is in zijn geschrift geen zweem of spoor van te bespeuren. Hij deed dit

uit vierderlei oogpunt.

Uit dat van Staat en maatschappij, .lit dat van het huisgezin, uit dat ier zedelijkheid en uit dat der gerondheid. Het ligt niet in mijn beloeling nader op dat geschrift van Proudhon in te gaan, alleen wil ik ; onstateren, dat hij om de vier geroemde redenen, inzonderheid ook roor de werkende stand, een goede Zondagsviering en - rust van het loogste belang achtte en dat dit netterdaad zo is, zal wel niemand net gegronde redenen kunnen teenspreken.

}it alles bijeengenomen geeft ons 't ralste recht om een scherp protest lan te tekenen tegen de gedragswij-!e van dit Kabinet. Evenzeer als wij lit gedaan hebben.

onder de coalitie-Kabinetten,

Is er onder haar bewind bij de gemne treinen zelfs no.g extra-treinen verden ingelegd en dit van anti-remlutionnaire zijde nog wel verdeligd werd met de bewering, dat als 'et publiek zich voor vervoer op de lag des Heeren aandiende, dit ook ervoerd diende te worden. Zoals oen komen wij ook thans voor een ioor Gods wet geboden heiliging 'an en rust op de dag des Heeren net alle klem op. Wij betreuren het liep, dat de achtereenvolgende Kalinetten al zovele jaren lang niet alsen op genoemd punt hun dure verluchtingen jegens God en ons volk erwaarloosd hebben, maar ook zelfs r aan medegewerkt en in voorgedaan zijn, dat het goddelijk gebod loe langer hoe meer met voeten gereden wordt en dat het thans daarlij zo ver gekomen is, dat autobusindernemingen er van Regeringswe-[e toe gedwongen worden om des lOndags hun bussen te laten rijden n haar personeel in dienst te stelen. Wij vinden zulks allerdroevigst. - Ie gevolgen daarvan zullen en kui> len niet uitblijven. God laat Zich liet bespotten; wat de mens zaait, al hij ook maaien. Met zo vele in in^°'^^ Woord geuite bedreigingen en j-^gt zo vele daaraan ontleende sy­ nodale uitspraken van de oude Christelijke kerk en die der Reformatie, welke de Overheid

de geduchtste straffen Gods

aanzegden, indien zij haar onderdanen Gods dag naar Zijn inzettingen niet deden eerbiedigen, zijn wij het geheel en al eens. Dit doet ons dan ook met grote vreze voor de toekomst bezet zijn, in de vaste overtuiging als wij leven, dat Gods gedreigde straffen op Zijn dag en op Zijn tijd ook-op een allerontzettendste wijze voltrokken zullen worden. Evenzeer, Mijnheer de Voorzitter, vervult het ons met grote ongerust-]-.eid en diep leedwezen, dat wij moeten waarnemen, dat er ook door dit Ministerie noch in wetgeving, noch in bestuur, wordt opgetreden tegenover

het schandelijk misbruik van des Heeren Naam.

Indien er toch enig ding is, dat de Overheid ter harte moest gaan, dan is het stellig nevens de eerbiediging van de dag des Heeren die van Gods Naam. Ook te dien opzichte heeft God een dure verplichting op de Overheid gelegd, welke Avij helaas al lange jaren achtereen hebben zien verwaarlozen. Dit is voorwaar geen kleine nalatigheid. Want daar is — gelijk de Heidelbergse Catechismus te recht zegt — geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams. En die lastering is in Nederland schrikbarend groot. Vreemdelingen, die ons land bezochten, troffen die in zulk een vreselijke mate aan, dat zij ons land

het vloekende Nederland

hebben genoemd. En daartegen treedt de Overheid niet op. Dit vreselijke kwaad ziet zij met grote gelatenheid, met over elkander geslagen armen aan, en doet alsof zij daar niets mede te maken heeft. De wet toch, die deze materie enigermate raakt, die van mr. Donner, is gegrond op louter humanistische overwegingen. Zij is in grond en wezen niet anders dan een aanfluiting tegenover het goddelijk gebod. Hoe zeer zou het in dit Kabinet te prijzen geweest zijn, indien het ons een wet gebracht had, waarin overeenkomstig het goddelijk gebod het publiek misbruik van de Naam des Allerhoogsten tegengegaan en strafbaar gesteld was geworden. Hierin iri het echter nalatig bevonden. De gevolgen van deze en andere nalatigheden zijn ook in deze zichtbaar. Zij uiten zich in

zeden­ een toenemende verwildering.

Het één staat hier in nauw verband met het andere. En indien de stelregel, welke in de oude Christelijke Kerk zo dikwijls gesteld is, juist is, dat de zeden van een volk de Overheid meer ter harte dienen te gaan dan zijn stoffelijke goederen, dan is naar die uitspraak, welke ongetwijfeld juist is, omdat hij naar den Woorde Gods is, het plichtsverzuim der Overheid ontstellend groot. Met de goede zeden van ons volk — ook dit Kabinet heeft het zelf toegegeven — gaat het in versnelde pas bergafwaarts. Daarvan leggen

de talloze klachten

welke daarover van gans verschillende zijden openlijk geuit worden, mede een onwederspreekbaar getuigenis af.

Om maar iets op dit gebied te noemden, hoe benauwend groot is het getal der echtscheidingen. Des te erger, dewijl daarmede niet alleen het maatschappelijk leven in hoge mate geschaad wordt, maar daarbij in verreweg de meeste gevallen ook een goddelijk gebod overtreden wordt. Maatschappelijk bezien ellendig voor degenen, die de echt verbreken en niet minder ellendig voor de kinderen, als de echt hunner ouders verbroken wordt, zo dat het gulden woord, dat Ds. Smijtegeld eenmaal sprak, namelijk dit, indien het huwelijk niet goed is, verbreek het niet, maar verbeter het, ook thans nog geheel en al op zijn plaats is. De huidige praktijk toont echter, dat die goede raad maar bitter weinig wordt opgevolgd en dat men op de allerlichtvaardigste wijze het huwelijk verbreekt. Daartegen had de Overheid al sedert lange jaren behoren op te treden. Doch daarvan is jammer genoeg

door de Kabinetten achtereenvolgende

geen werk gemaakt. En hetgeen dit huidige Kabinet te dezen opzichte mededeelt, kan ons ook niet bevredigen. Het deelt namelijk in zijn Memorie van Antwoord op bladzijde elf mede:

„De Minister van Justitie heeft aan een kleine commissie van juristen verzocht omtrent het vraagstuk der echtscheidingen, met name omtrent het tegengaan van lichtvaardige echtscheidingen en het voorkomen van ontduiking van het verbod van artikel 263 Burgerlijk Wetboek rapport uit te brengen. De Minister verwacht de bevindingen van deze commissie binnenkort te vernemen. De Regering zal niet nalaten haar mening omtrent dit netelige vraagstuk, dat zij naar aanleiding van dat rapport zal vormen, aan de Kam.er mede te delen, eventueel in de vorm van een ontwerp van wet".

Het gevaar is zeer groot, dat er ook thans zelfs van dit onderdeel van 'n zo belangrijke aangelegenheid niets te recht zal komen. Dit is op zich zelf al even teleurstellend, maar niet minder teleurstellend is het, dat het geheel dezer zo gewichtige materie niet naar behoren, naar eis van Gods getuigenis, wettelijk geregeld zal worden.

Hoe vele jaren hebben wij daarop nu al in deze Kamer bij de Overheid moeten aandringen. En telkens en telkens is het op niets uitgelopen, hoewel er bijna ook telkens en telkens vanachter de Regeringstafel aangekondigd is, dat er een nieuwe wettelijke regeling te wachten stond. Zo blijft

het kwaad maar voortwoekeren,

zeer tot schade van ons volk en tegen de geboden Gods in.

Evenzeer, Mijnheer de Voorzitter, strekt het ons tot diep leedwezen, dat wij zo vele lange jaren te vergeefs hier in de Kamer bij de Overheid bepleit hebben, dat zij ten aanzien van het dansen en de bioscopen anders zou optreden dan zij deed en nog doet. Wij achten toch, dat er zowel van

het dansen als de bioscopen

maar al te vaak een verderfelijke, zedenverwoestende invloed uitgaat en dat danszalen en bioscopen er hard aan medewerken, dat onze gevangenissen en krankzinnigengestichten tot de nok toe gevuld zijn. Heel die lichtzinnige sfeer, die daarbij maar al te veel heerst, werkt uiterst scha­ delijk op het volksleven in. Daarbij' komt nog, dat er heel wat geld naar de bioscopen gebracht wordt, dat thuis heel wat nuttiger had kunnen besteed zijn. Zonder twijfel worden zowel in de danszalen als in de bioscopen

heel wat inkomsten verteerd,

welke aan het onderhoud van het gezin worden onttrokken. Voorts moeten wij onze zeer scherpe afkeuring er over uitspreken, dat het zelfs v\ de bioscopen is voorgekomen en nog voorkomt, dat God daar onder de gedaante van een oude man werd voorgesteld. Hetgeen allerinfaamst en allergruwelijkst is, dewijl het tweede gebod ons nadrukkelijk leert, dat wij geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis van de Heere mogen maken. Als wij letten. Mijnheer de Voorzitter, op de schrikkelijke nalatigheid, welke de Overheid in deze betracht, dan zien wij daarin mede één der redenen, waarom

het aantal misdrijven

zo schrikkelijk stijgt. Dat dit alzo is geeft dit Kabinet zelf onomwonden coe, waar 't in zijn Memorie van Ant woord de ontstellende mededeling doet, dat de criminaliteit in vergelijking met vóór de oorlog meer dan verdubbeld is. De maatregelen, welke de Regering daartegen neemt, achten wij niet alleen onvoldoende, maar ook in zekere opzichten afkeurenswaardig. Zij gaan toch in humanistische richting, zijn niet naar de eis van Gods Woord en Wet en moeten daarom falen. Wat ons hierbij benauwt is, dat ook door de Regeringsmaatregelen ons volksleven in

'een heidense Hellenistische richting

wordt gestuurd. Een richting, welke op een gematigde wijze door Goethe in zijn werken wordt aangeprezen en onomwonden door Nietsche met verachting van de Christelijke levensbeschouwing, als de hoogste levenswijsheid werd aanbevolen. Sport en spel, bioscoop en toneel nemen daarin een zeer voorname plaats in. Voor al het andere hebben zeer velen in ons volk nauwelijks meer oor en oog. De door mij genoemde dingen komen bij hen althans zo op de voorgrond, dat de hogere dingen des levens daardoor geheel op de achtergrond worden geplaatst. Menige jongen verwaarloost door de sport zijn lessen. De school is hem bijzaak, de sport hoofdzaak. Fameuze prijzen worden voor een entreebiljet, welke toegang geeft tot het bijwonen van een voetbalwedstrijd, gretig betaald. Zo melden de dagbladen dezer dagen, dat om de landenwedstrijd Oostenrijk—Italië te kunnen bijwonen, de Legatie van een Europees land een koerier naar het bureau van de bond zond met acht pond chocolade, waarvoor zij tien plaatsen wilde hebben. De transactie kwam echter niet tot stand. Ja, zelfs ging de verdwazing hierbij zo ver, dat voor duurdere plaatsen — naar

de Oostenrijkse voetbalbond

meldde — automobielen en villa's aangeboden werden. Wij hebben hier één van die verbluffende staaltjes, hoe zeer sport en spel bij zeer velen onzer tijdgenoten de harten en zinnen in beslag nemen. Wij zouden er meer kunnen aanvoeren. Doch waartoe is het nodig? De ellenlange verslagen van wedstrijden, welke men ip. tal van bladen, welke gretig bij het publiek aftrek vinden, kan lezen, wijzen genoegzaam de richting uit, welke duizenden bij duizenden thans inslaan; het is die, waarin men slechts naar brood en spelen vraagt. De oude Christenen hebben

de OlyminscJie Spelen afgeschaft, destijds

omdat zij daarin een uiting van het heidendom en een gevaar voor en een miskenning van de Christelijke levensbschouwing zagen. Onze Regering drijft echter met tal van haar maatregelen, welke zij uitvoert, als ook door maatregelen, welke zij verzuimt te nemen, de door de oude Christelijke Kerk te recht veroordeelde levensrichting weer op. Het gaat met volle zeilen weder die kant op, dat ons volk in zijn brede lagen zich om niets meer bekreunt dan

om brood en spelen.

Dit achten wij een zeer ernstig feit. Want een volk, waarbij brood en spelen de hoofdzaak worden, is onvoorwaardelijk ten ondergang opgeschreven. Ettelijke jaren terug hebben wij, niet zonder daarover bespot en uitgelachen te worden, gezegd, dat de toenmalige Regering druk bezig was om met haar gedragswijze het pad voor het heidendom in ons land te banen. Dat heidendom is gekomen. En er is alle reden voor om aan te nemen, gezien de gedragswijze der Overheid en van een groot deel van ons volk, dat het nogmaals terugkeert en dan langer dan vijf jaren onder ons zal verblijven.

Mijnheer de Voorzitter! De toestand is zo ernstig, het gevaar zo dj-eigend, dat ik mij aan

schromelijk plichtsverzuim

jegens God en mensen schuldig zou achten, als ik daar niet op wees. Mijnheer de Voorzitter! Er is ons door de Regering in haar Memorie van Antwoord gevraagd, langs welke „staatkundige" lijnen wij ons land geregeerd willen zien. Wij hebben daarop reeds een en andermaal geantwoord. Wij hebben deze richtlijnen bij herhaling ook in deze Kamer aangegeven. Doch het mag ons niet verdrieten en het verdriet ons ook niet nogmaals een uiteenzetting van ons staatkundig beginsel te geven. Dat beginsel is het overwaard uiteengezet en bij ons volk aanbevolen te worden. Wij wensen ons land geregeerd te zien naar de staatkundige richtlijnen, welke

het ongewijzigde artikel 36 van de aloude Nederlandse Geloofsbelijdenis

aangeeft. Daarmede jagen wij geen utopieën na, zoals de revolutionnairen zulks doen. Dat beginsel is zowel in theoretische als praktische zin gans uitnemend. Het heeft zijn bestaansrecht in de allerbangste jaren van ons volksbestaan bewezen. Toen toch ons land naar dat beginsel geregeerd werd, heeft het niet alleen het hoofd kunnen bieden aan het zo vele malen machtiger en rijker Spanje, maar heeft het ook zelfs de viervoudige aanval van Groot-Brittannië, Frankrijk, Keulen en Munster zegevierend kunnen weerstaan. Toen heeft ons volk het glorie-tijdperk, de gouden eeuw zijner historie gekend, waarin bewaarheid is geworden het Woord des Heeren, dat daar zegt: Die Mij eren, zal Ik eren. Krachtens

dat door ons beleden beginsel

wensen wij ons volk terug te roepen tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord en Wet en stellen wij de Overheid tot eis, dat zij haar wet­ geving en bestuur overeenkomstig Gods Getuigenis zal richten.

Gaarne zagen wij, dat Overheid en onderdanen hierin gezamelijk met óns optrokken, omdat wij in de vaste overtuiging leven, dat zulks zowel ter ere Gods als tot welzijn van ons volk zou strekken. Gelijk het ons niet genoeg bedroeven kan, dat zulks niet metterdaad alzo is, hetgeen ons echter niet mag doen v, erslappen in onze strijd. Neen, het geval, dat wij slechts klein in aantal zijn, moet ons met des te meer ijver en liefde bezielen om openlijk voor ')ns beginsel uit te komen, het krachtig voor te staan, anderen er voor te zien in te winnen en hen tot vereniging aan te sporen op de grondslag van dat deugdelijk beginsel, dat onder Gods gunst ons land

eenmaal zo veel voorspoed aanzien bracht. en

Wij hebben daartoe ons bij herhaling tot de rechts-Protestantse partijen dezer Kamer gewend.

Helaas, telkenmale tevergeefs.

Zij bleken daar telkens afkerig van te zijn, hoewel ons aanbod oprecht en welgemeend was. Dientengevolge hebben wij hier meermalen alleen gestaan. Alleen, als we destijds de vieder-invoering van de doodstraf in een motie aan de Regering wilden verzoeken; zelfs het indienen der motie vond hier in de Kamer geen voldoende steun, zodat de motie zelfs niet het vereiste aantal handtekeningen kon bekomen om ingediend te worden.

Alleen stonden wij

in ons verzet tegen de Volkenbond; alleen ook weder bij de instelling van de Organisatie van de Verenigde Naties, ofschoon deze beide instellingen toch beslist op humanistisch, revolutionnair-liberale grondslag rusten; alleen als wij opkwamen voor de heiliging van Gods dag, bepleitende de stillegging van de openbare vervoermiddelen. ; alleen eveneens als wij 'n verbod van de ongeloofspropaganda voorstonden; alleen niet minder als wij straffe maatregelen tegenover het verderf, dat bioscoop en danszaal over ons volk brengen, door de Regering genomen wensten te zien; alleen in de strijd tegen de verzekeringsdwang en alleen ook als wij meer vrijheid voor land-en tuinbouw ter zake van de crisismaatregelen bepleit hebben en op een geleidelijke afschaffing daarvan het gezet hadden; alleen zo menig keer nog verder, hoewel wij naar het onveranderde artikel 36 der aloude Nederlandse Geloofsbelijdenis overeenkomstig Gods Woord en Wet handelende ons gedroegen; alleen evenzeer in de Kamer tegen het meer en meer opdringen van Rome. Zelfs is het herhaaldelijk voorgekomen, dat wij daarbij van rechts-Protestantse zijde

als anti-papisten van je welste soort

werden neergezet. Wij zouden hun en allen, die de mond zo vol hebben over anti-papisme wel eens willen vragen: Sinds wanneer Rome pro-Reformatorisch is geworden; sedert wanneer het de pleitbezorger en verdediger der Reformatie is geworden; sedert wanneer Rome zijn schrikkelijke vervloekingen en banvloeken over de Reformatie en haar aanhangers heeft ingetrokken. Antipapisme, dat krijgt men onmiddellijk te horen als men Rome ook maar 'n stro breed in de weg legt of het niet direct op zijn wenken bedient. Daarvan legt een recente gebeurtenis in Delft een klaar bewijs af. Anti-papisme — zo verluidde het in een deel der r.k. pers, hoofdzakelijk tegen de burgemeester van Delft, omdat de r.k. studenten-vereniging aldaar niet op slag en stoot het voormalig Barbara-klooster als haar verenigingsgebouw ter beschikking werd gesteld.

Anti-papisme

dat is het wat deze burgemeester, die nota bene heel zijn leven lang 'n vurige voorstander van de coalitie met de r.k. is geweest te horen kreeg toen hij niet aanstonds naar de pijpen van de r.k. studenten danste. Anti-papisme, met dat woord brandmerkt men welhaast een ieder, die daden verricht of woorden spreekt, die de r.k. niet naar de zin zijn. Anti-papisme heet het in het bijzonder, als men voor de beginselen der Reformatie opkomt, krachtens deze tegen Rome en zijn leer in verzet komt en tegen zijn steeds verder gaande opdringen de Protestanten uit hun slaap en verdwazing wakker gaat schudden.

En dit is toch wel broodnodig. Door de coalitie van de Anti-revolutionnairen en de Christelijk-Historischen met de rooms-katholieken is Rome toch machtig in ons land geworden.

Op de rooms-katholieke dag

gehouden in 1927, werd de Protestanten de oorlog nog eens nadrukkelijk verklaard. Daar toch werd gezegd: „Wij zijn geen katholiek volk gebleven, wij zijn geen Protestants volk geworden, één van ons beide moet ondergaan, opdat ons volk weder één worde".

Dat houdt zeker in, dat het doel van heel het streven van Rome is om Nederland weder onder de pauselijke vlag te brengen. En wat dit te betekenen heeft, leren ons landen als Spanje en Peru, waar men op allerlei wijze de Protestanten onderdrukt en zelfs de vrije uitoefening van hun godsdienst wil verboden hebben. In het „Algemeen Handelsblad" van Zaterdag 8 November jl. immers konden wij dienaangaande onder het opschrift

„Actie tegen Protestanten" Spaanse

lezen, dat de Aartsbisschop van Sevilla een herderlijke brief heeft uitgegeven, waarin er tegen geprotesteerd wordt, dat toestemming verleend wordt voor het openen van Protestantse kerken in Spanje. Voorts verscheen één dezer dager^ een bericht in het dagblad „Trouw", dat als volgt luidt:

Anti Protestantse betoging in Spanje.

Ongeveer honderd jongelieden, die zouden behoren tot een uiterst rechts-katholieke organisatie, zijn Vrijdag te Madrid, naar Reuter uit de Spaanse hoofdstad seint, een Britse Protestantse kapel binnengedrongen, die twee weken geleden geopend is. Het interieur werd vernield en de ruiten werden ingeslagen. Op de muur schreven de demonstranten met rode verf: „Lang leve de Heilige Maagd". In achtergebleven païnfletten werd een herderlijk schrijven van kardinaal Pedro Securas aangehaald, waarin deze het regiem van Franco aanvalt, omdat het de opening van Protestantse kerken toestaat. De pamfletten eisen het verbod van alle Protestantse kerken en propaganda.

Dit zijn uitingen en daden, die ons herinneren aan de Inquisitie

v/elke hier eenmaal te lande gewoed heeft, welke door rad, brandstapel en schavot de mond wilde snoeren van elk, die met Rome en zijn leer het niet eens was.

Mijnheer de Voorzitter! Men kar ons nu voor anti-papisten uitmaken ? oveel als men wil, als wij verklaren, dat wij naar deze toestand niet terug willen, maar dit zal ons niet beletten om de Protestanten op t? roepen om zich eenparig tegen het opdringen van Rome te verzetten. Dat opdringen ontwaren wij hoe langer hoe meer. Het komt uit in tal van benoemingen. In Arnhem, een stad met overwegend protestantse bevolking werd het vorige jaar een rooms-katholiek als burgemeester benoemd; nu weer in Haarlem, waar ook de bevolking overwegend Protestants is. De inspectie van de gymnasia is volgens courantenberichten onlangs in rooms-katholieke handen gekomen. In één woord, overal waar het maar even kan, grijpt Rome naar de macht. Getuige het feit, dat het in dit kabinet alle sleutelposities bezet. Nu eens trekt het voor het doel:

de verroomsing van Nedeiiand

in bondgenootschap met de Anti-revolutionnairen en de Christelijk-Historischen op, om dan, als het zijn doel beter op een andere wijze meent te kunnen bereiken, hen als afgedankte soldeniers aan de dijk te zetten en zich van andere hulptroepen te voorzien. Dan weer verbindt het zich met de socialisten, tegen wie het eenmaal als ook tegen de zonen der Reformatie zijn banvloeken van zijn kansels deed horen. Of het daarbij

de Protestanten grieft

of niet grieft, daar bekommert het zich niet om. Dezen hebben zich naai' Rome te schikken. Zelfs moester oi!ze militairen in Maastricht voor kardinaal de Jong het geweer presenteren. Dat weet de Minister-President in zijn Memorie van Antwoord wel goed te praten met de opmerking, dat daar de protocolair voorgeschreven eerbewijzen, welke toekomen aan de vertegenwoordiger van een staatshoofd, waarmede men diplomatieke betrekkingen onderhoudt, zijn gebracht. Maar noch een rooms-katholiek noch een Protestant heeft kardinaal de Jong daar aangemerkt als vertegenwoordiger van een staatshoofd, prof. Miskotte uit Leiden allerminst. Wij kunnen in een artikel in het Friesch Dagblad het volgende lezen:

„Men moet de vlammende protesten van prof. Miskotte en zijn medestanders maar eens lezen in het blad „In de Waagschaal".

De Mariafeesten in Maastricht,

waar onze troepen het geweer presenteerden voor de aartsbisschop en waar door een kardinaal gesproken werd over het gebed tot Maria, heeft prof. Miskotte aanleiding gegeven om te spreken over een vreemde godsdienst in Nederland".

De Minister-President moge dan van gevoelen zijn, dat daarbij niets tegen het Protestantse karakter van onze natie werd bedreven, duizenden eö duizenden zien het met geheel andfr re ogen dan hij het ziet. Hetzelfde kan ook gezegd worden van de bijzondere eerbewijzen, welke

kardinaal de Jong bij de_ & «• Rdiging van Prinses Juliana als Regentes ten deel zijn gevallen, waar hij vlak achter de Ministers en (Je Raad van State in een eenpergoonsrij was gezeten. Ook daarbij is het protocol weer ter verdediging aangevoerd, maar honderdduizenden Protestanten in den lande aanvaarden zulk een verdediging niet en zien in het gebrachte eerbewijs een schandelijke ten achter stelling hunner kerken en een eenzijdige bevoorrechting van Rome's kerk. En dit is het ook inderdaad; al de schoonklin-Icende woorden en alle hoe kunstig ook verzonnen redenen van de Minister-President kunnen hun ergernis over die feiten niet wegnemen. En het is dan ook uit hun naam, dat ik zowel tegen hetgeen zich in Maastricht heeft afgespeeld bij de Mariafeesten, alsook tegen hetgeen zich bij de voornoemde eedsaflegging heeft voorgedaan,

ten scherpste protesteer.

Ook hetgeen weder bij de onthulling van het standbeeld van Willibrordus heeft plaats gegrepen, heeft de ergernis onder de Protestanten gaande gemaakt, getuige het feit, dat, volgens het „Utrechtsch Nieuwsblad" van 7 November jl.: een aantal Protestants-gelovige jonge mensen — voor zo ver het blad bekend, voornamelijk

uit de kringen van de Utrechtse Christelijke studentenwereld,

tijdens de plechtigheden bij de onthulling van het ruiterstandbeeld van Willibrord, enige duizenden pamfletten onder het publiek heeft uitgereikt, waarin zij protesteerden tegen de wijze, waarop deze gebeurtenis volkomen het karakter heeft gedragen van een rooms-katholieke plechtigheid. De Utrechtse politie heeft een klein deel van de oplaag in beslag genomen en enkele jonge lieden, die zich met de verspreiding van de pamfletten bezig hielden, op het politie-bureau verhoord. Na anderhalf uur zijn de pamfletten verspreiders weder op vrije voeten gesteld.

Tot zover het bericht uit het „Utrechtsch Nieuwsblad".

Mijnheer de Voorzitter!

Deze pamfletverspreiders

zijn mij persoonlijk totaal onbekend. Ik veronderstel, dat er in hun pamfletten geen enkel onbehoorlijk woord gestaan heeft, hetgeen ook wel blijkt uit het feit, dat tegen hen geen proces-verbaal is opgemaakt. Ik vraag echter met alle nadruk, of het geoorloofd is, mensen anderhalf uur in het politie-bureau op te sluiten, omdat zij pamfletten verspreiden tegen het eenzijdige karakter, dat de Willibrordusplechtigheid had aangenomen. Is het al zo ver in Nederland gekomen, dat zulks niet meer mag? Wordt men daarom tegenwoordig al als een soort misdadiger naar het politie-bureau opgebracht? Moet elke uiting, welke Rome mishaagt, op zulk een wijze onderdrukt worden? Waar gaat het toch met de vrijheden en de rechten der burgers naar toe? Wordt ons hier al geen voorproef van de inquisitie in het klein geboden? Wat mij betreft, ik breng van deze plaats

een woord van warme aan deze jonge mensen studenten, hulde en

die zo openlijk en vrijmoedig voor de zaak van het Protestantisme zijn opgekomen. Tevens doe ik van deze plaats een beroep op de Protestanten om ons te steunen in onze kamp tegen het opdringen van Rome en roep hen te wapen om met ons op te komen voor het behoud van het Protestants karakter onzer natie. AI staan wij hier in deze strijd in de Kamer ook alleen, dit mag en zal ons niet weerhouden om op de Protestanten buiten deze Kamer een dringend beroep te doen.

Voorts wens ik kort nog iets te zeggen

over Indië.

Alvorens dit te doen, wens ik iets voor te lezen uit een afschrift van een request, dat door de

kerkeraad der Gereformeerde Kerk,

onderhoudende artikel 31 D.K.O., van Leerdam aan het Ministerie is gezonden en dat mijn volle instemming heeft.

Mijnheer de Voorzitter! Ik kan het om des tij ds wille niet helemaal voorlezen, maar lees de volgende passage voor:

„U handelt — naar de duidelijke uitspraken der Heilige Schrift — op ernstige wijze in strijd met Gods gebod en verordeningen; doordat U in Indië het gezag niet handhaaft; opstandige onderdanen niet straft; en alle aan uw zorgen toevertrouwde onderdanen niet beschermt; en rust en orde niet in alle gebieden herstelt, waardoor zending, welvaart, gezondheid enz. weer zouden kunnen keren".

In deze aangelegenheid heeft het Regeringsbeleid

Nederland in een jammerlijke positie

gebracht door zijn onvast en steeds wisselend gedrag. Aanvankelijk heette het van achter de Regeringstafel, dat elke onderhandeling met Soekarno onvruchtbaar en onwaardig was. Heel kort daarna onderhandelde het Kabinet-Schermerhorn echter reeds met hem, die in alles, zowel in de oorlog als na de oorlog, blijk gegeven had, dat hij tegen de Nederlanders een vreselijke haat had en hen luchten noch zien kon. Dr van Mook was in den beginne van het zelfde oordeel. Ook hij heeft openlijk uitgesproken, dat men met Soekarno en zijn republiek, die van Japans maaksel was, niet van doen moest hebben. Doch ook hij is, evenals het vorige Kabinet, overstag gegaan. De onderhandelingen, waardoor Soekarno en de zijnen in het zadel gezet werden, hebben openlijk goedgekeurd door de Regering en dr. van Mook, plaats gevonden. Dit geschiedde in weerwil, dat de Indonesische republiek voortging met haar vreselijke terreur, brandstichtingen en moordpartijen en haar openlijke, tegen alles wat Nederlands was, uiterst vijandige propaganda.

Rede Ds. Zandt

Ons goed gezinde Indische volken en personen

werden op een tergende wijze bij de republiek ten achter gezet, waarover zij zich bitter, maar te vergeefs bij onze Nederlands-Indische Regering beklaagd hebben. Met het oog op die onderhandelingen werd de Commissie-Generaal benoemd. Zij is - in Indië onder Soekarno's juk door moeten gaan en heeft de tocht naar het moderne Canossa: Linggadjati, zich moeten getroosten. Over het accoord, dat alstoen tot stand kwam, hebben

de Regeringspartijen

de uitbundigste jubelkreten laten horen. Aldra zou echter blijken, dat zij zich met een dode mus blij hadden gemaakt. De jubelkreten verstomden dan ook.... en de Regering nam reeds tijdens het bezoek van dr Beel en Minister Jonkman in Indië een geheel gewijzigd standpunt in. Toen kwamen de slagen niet meer neer op de hoofden der zogenaamde reactionnairen, die het voorheen hadden moeten ontgelden, maar in al hun gewicht en zwaarte op de Indonesische republiek en haar bewindslieden. Van hen v/erd ons hier in de Kamer een hele lijst van gruwelijke wandaden bij monde van de Minister-President opgesomd, waarbij bovendien nog hun onbetrouwbaarheid in het geding werd gebracht.

Dr. van Mook

kwam in ons land, reisde naar Amei'ika en stelde hier en in Amerika tegen Soekarno en de zijnen een requisitoir in, dat in scherpe afkeuï'ing nog alles overtrof, wat hier te lande ooit over hen gezegd was. Soekarno werd door hem als collaborateur en met nog al zo vele andere benamingen van soortgelijke aard gebrandmerkt, welke de Voorzitter eenmaal niet in deze Kamer gezegd wilde hebben. De politionele actie werd ingezet, doch — dat kenmerkt deze Regering in haar halfslachtige houding — maar ten halve volbracht. Inmiddels was het dan door al het talmen en praten, door de weifelachtige houding der Regering zo ver gekomen, dat

de Veiligheidsraad

zich met de Indische kwestie is gaan bemoeien en vreemden over ons heersen, dewijl zij een zuiver interne Nederlandse aangelegenheid tot zich gtrokken hebben. Wat moet men van het Regeringsbeleid aangaande Indië zeggen? Wat anders, dan dat het van het begin tot het einde

een drama eerste klasse

is? In zijn eerste-acte niet minder dan in zijn laatste. Daar toch dit Kabinet nu weer als een blad aan een boom veranderd is, dewijl het zich weer bereid verklaard heeft mét Soekarno en de zijnen te onderhandelen. En dit alles heeft plaats, terwijl er dag aan dag van onze militairen sneuvelen en gewond worden en er geen dag voorbij gaat, of er komen hier te lande doodsberichten of tijdingen van min of meer ernstig gewonden bij hun verwanten binnen. En wat zal nu de uiteindelijke uitslag van dit alles zijn? Niemand is er, die het zeggen kan! Wel staat het vast, getuige de ophitsende propaganda, welke de Republiek blijft voeren, dat zij nog even onbetrouwbaar en Nederland vijandig gezind is, als te voren en dat het zeker is, dat er deswege

nog al zoveel meer onder onze jongens zullen vallen, slachtoffers in Indië

als er reeds gevallen zijn. En wat 't drama in ernst en bitterheid vergroot, is het feit, dat dit Kabinet, evenals het vorige, die inlichtingen aan ons volk en Parlement onthoudt, waarop zij het volste recht hebben. Om een voorbeeld te noemen, nog steeds ben ik er door de Regering niet over ingelicht, of Soetan Sjahrir in de Veiligheidsraad voor het publieke forum der gehele wereld onze soldaten als misdadigers gebrandmerkt heeft. Wel is mij door de Minister-President toegezegd, dat zijn ambtgenoot, de Minister van Buitenlandse Zaken mij daarover nader zou inlichten, • doch

deze inlichtingen

laten nog steeds op zich wachten. Veel zou over deze aangelegenheid nog te zeggen zijn, maar ik zal het om des tij ds wille en ook al, omdat ik er het mijne reeds van gezegd heb, hierbij laten, mij het recht voorbehoudende, om mogelijk bij de replieken nog op dit onderwerp terug te komen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik wil thans nog iets zeggen over de hulp aan grote gezinnen en aan de ouden van dagen. V/at het eeïste onderwerp betreft, ik acht het in strijd

m, et het karakter van hulpverlening aan de ouden van dagen.

indien deze op de grondslag der verzekering ingericht zal worden, zodat deswege tal van ouden van dagen, die principiële bezwaren tegen de verzekering hebben, daarbij uit­ gesloten zullen worden. Deze mensen hebben evengoed recht op hulp en er ligt een zekere wreedheid in, deze mensen niet te helpen. Onrechtvaardig bovendien, omdat andere mensen in gelijke omstandigheden het wel krijgen. En wat de hulp aan de grote gezinnen betreft, ook daarbij dient verzekering geweerd te worden. Deze materie dient alzo geregeld te worden, dat degenen, die bezwaar tegen de verzekering hebben, maar niet tegen de kinderbijslag, de kinderbijslag zullen bekomen. Mogelijk bij de repliek of in elk geval stellig bij de begroting van Sociale Zaken zullen wij daar nog nader op terug komen.

Mijnheer de Voorzitter! Nog een enkel woord wil ik spreken over

de ambtenarij en de bureaucratie, alsook over de crisismaatregelen,

welke zo zeer de vrijheid in het landen tuinbouwbedrijf knevelen. Deze dingen wekken in ons land in brede kringen steeds toenemende ergernis. Ik kan daarop thans om des tijds wil niet diep ingaan, doch dring er bij de Regering sterk op aan, dat daarin ook al uit het oogpunt van bezuiniging verandering zal worden gebracht. Ambtenarij en bureaucratie worden toch door ons volk aangevoeld als een zware plaag, welke het particulier bedrijfsleven dwarsboomt en het particulier initiatief in de knel brengt en zo onthalst. Inzonderheid is dit ook wel 't geval bij de woningbouw. Hetzelfde geldt voor de crisismaatregelen, waartegen in de land-en tuinbouwkringen een beweging gaande is, welke grote afmetingen heeft aangenomeoi.

Mijnheer de Voorzitter! Dat het

buitenlands beleid

der Regering onze instemming niet heeft, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Wat wij destijds bij onze toetreding tot de Organisatie der Verenigde Naties hier in de Kamer hebben gezegd, is maar al te zeer bewaarheid geworden. In die instelling is de rechtsbetrachting zoek. De belangen der grote mogendheden hebben daar de beslissende stem. In plaats van de vrede te dienen, bevordert men met het voortdurend gekijf de oorlog. Wat de

financiën des lands

aangaat, indien het zo doorgaat, loopt het daarmede op een groot bankroet uit. De hoog nodige bezuiniging laat nog maar steeds op zich wachten, daarover is welhaast een ieder in het land het eens; hetgeen de Minister daarover in zijn Memorie van Antwoord heeft medegedeeld, heeft ons niet kunnen bevredigen. Wij bepleiten alsnog een sterke bezuiniging. Wat

de schadevergoeding

betreft, willen wij het antwoord der Regering daaromtrent afwachten. Alleen gevoelen wij ons nu airede gedrongen om bij de Regering een rechtvaardige schadevergoeding te bepleiten. Hier handele de Regering niet zo schriel als indertijd bij de Zuiderzee-steunregeling het geval geweest is, welke tot gevolg gehad heeft, dat die steunregeling ten slotte meer aan de schatkist gekost heeft, dan indien direct de rechtvaardigheid betracht was geworden en de volle schade naar eis van recht geheel vergoed was geworden.

De wederopbouw dient krachtiger ter hand genomen te worden dan thans het geval is. Vooral de bureaucratie worde hierbij beknot, welke te recht in de Haagse gemeenteraad een ernstig beletsel voor de wederopbouw is genoemd. Voordat wij daar dieper op ingaan, willen wij eerst het antwoord van de Regering afwachten, gelijk dat ook met andere zaken, bij voorbeeld lonen en prijzen, het geval is, al willen wij hierbij thans reeds opmerken, dat het platteland noch in het één, noch in het andere bij de steden en de industrie dient ten achter gesteld te worden. Ook ten aanzien van enige onderwerpen

als oorlogsslachtoffers, bepaling van de winstmarges de

en nog enkele andere onderwerpen, wensen wij het antwoord van de Regering nader af te wachten. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan niet eindigen zonder mijn diep leedwezen er over uit te spreken, dat onze Regering ons volk

niet aanspoort tot verootmoediging en het verlaten van het pad der zonde.

De tijd is zo ongemeen ernstig. Zware oordelen zijn over ons gegaan en zware oordelen zijn er nog en bedreigen ons opnieuw. Alles gaat hier echter zijn gewone gang. De uitgi°ting in zonde neemt steeds toe. Het is feest op feest, kermis op kermis, luna-parken en andere kermisvermakelijkheden zijn aan de orde van de dag, in weerwil van het feit, dat onze militairen in Indië sneuvelen en gewond geraken en duizenden hier te lande in bange spanning over hun verwanten in Indië verkeren en menig gezin hier reeds deswege in bittere rouw gedompeld is. Er is alle reden voor de Regering om daarop acht te slaan en ons volk tot verootmoediging en tot het verlaten van het pad der zonde aan te manen. De Regering verandere toch van koers en volge het voorbeeld van Keizer Theodosius, die in zorgelijke dagen Eijn keizerlijk gewaad aflegde en als gewoon burger het volk voorging in de weg van verootmoediging. Ook voor haar geldt toch het Woord der Schrift: Nu dan, gij Kpningen, handelt verstandelijk en laat u tuchtigen, gij rechters der aarde; kust de Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 november 1947

De Banier | 8 Pagina's

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1948

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 november 1947

De Banier | 8 Pagina's