Algemene beschouwingen der Rijksbegroting
DE TWEEDE KAMER
Repliek-rede Ds. Zandt
Vrijdag 14 November hield ds Zandt bij de Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1948 zijn repliek-rede. Had hij in zijn rede in eerste termijn zich hoofdzakelijk bepaald tot onderwerpen van geestelijke, principiële aard, waarbij de beginselen der S.G.P. op de voorgrond werden gezet, in zijn repliekrede bepaalde hij zich meer tot onderwerpen van stoffelijke aard, die toch ook niet verwaarloosd mogen worden.
Ofschoon ook de geestelijke belangen des volks daarbij door hem ter sprake werden gebracht. Hij wees toch de Regering ten tweeden male er op, dat het haar dure plicht is voor te gaan in en het volk aan te sporen tot verootmoediging voor het aangezicht des Heeren.
Daarna bracht hij onderwerpen van stoffelijke aard, welke voor ons volk van het grootste gewicht zijn, onder de aandacht der Regering.
Hij wees o.m. op het sterke verlangen, dat in de land-en tuinbouw en andere kringen heerst, om in het bedrijfsleven tot grotere vrijheid te komen. Daarbij bracht hij ook de ambtenarij en de bureaucratie ter sprake, alsook de schadevergoeding.
Voorts sprak ds. Zandt over de winstmarges en ook over de huiseigenaren en de bakkers. Verder handelde hij over de coördinatie van de vervoermiddelen en over de salarisregeling, terwijl hij in verband daarmede de loon-en prijsregeling te berde bracht en ook over de kinderbijslag en de steunregeling ten behoeve van de ouden van dagen het zyne gezegd heeft. Ook werd Indië niet vergeten, terwijl hij nog weer een nieuw bewijs bijbracht, dat dit kabinet met de heiliging van de dag des Heeren het allesbehalve nauw neemt.
Ten slotte bracht hij het antwoord der Regering, aan hem gegeven, hetv; elk andere Kamerleden ook niet bevredigd had, in het geding. Het was jammer, dat ds. Zandt dit punt van wege de hem toegemeten tijd niet uitvoeriger kon behandelen dan hij van plan was.
Wij achten de repliek-rede hiermede voldoende toegelicht te hebben en laten haar hieronder volgen. Ds. Zandt sprak dan als volgt:
Mijnheer de Voorzitter! Laat ik in mijn repliek-rede daarmede mogen beginnen, waarmede ik in mijn rede in eerste termijn geëindigd ben, en wel met keizer Theodosius. Onze tijd is zo ernstig, de oordelen drukken nog dermate op ons, het vooruitzicht is zo onheilspellend donker en daarbij stapelen de zonden zich zo hoog op, dat ik niet kan nalaten, nogmaals in het bijzonder de Regering aan te bevelen, dat zij voorga en ons volk aanspore tot verootmoediging
voor 't aangezicht des Heeren. Ik heb haar daarbij als een zeer prijzenswaardig voorbeeld het gedrag van Keizer Theodosius voor ogen gehouden. Dit voorbeeld is ontleend aan de geschiedenis der oude Christelijke Kerk uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Ik zou in deze evenzeer een voorbeeld uit de gewijde geschiedenis hebben kunnen bijbrengen. Het grote gewicht dezer zaak in aanmerking genomen, wil ik dit alsnog doen. Ik breng hierbij dan in herinnnering het gedrag van
de koning en het volk van Ninevé.
Dezen hebben zich slechts uitwendig voor God verootmoedigd. En welk 'n rijke zegen bracht die uitwendige verootmoediging! Deswege heeft God de Heere het gedreigde oordeel over Ninevé en haar inwoners niet uitgevoerd. Let ik daarop, hoe groot zou het dan al zijn, indien ons volk zich op een dergelijke wijze verootmoedigde en de Overheid des lands haar voorging en aanspoorde tot een waarachtige verootmoediging. Ik ben van oordeel, dat zulks ons land tot grote zegen zou kunnen strekken en in dat oordeel sta ik volstrekt niet alleen, maar ook de oude Christelijke Kerk heeft dezelfde zienswijze gehad, gezien de hoge goedkeuring, welke zij over de gedragswijze van keizer Theodosius heeft uitgesproken. De Regering houde het mij ten goede, dat ik, gezien de rijke zegen, welke uit zulk een handelwijze voor Ninevé is voortgevloeid, dit alsnog met bijzondere nadruk bij haar bepleit.
Alvorens ik op het antwoord, dat ik op mijn rede van de Minister-President ontving, nader inga, wens ik enige onderwerpen van materiële aard nader te gaan besprekeil. Ik heb aan dit Kabinet de vraag gesteld, of er van zijnentwege enige toezegging te verwachten was, dat er
ten aanzien van het land-en tuinbomvhedrijf ivat meer vrijheid
en een geleidelijke afschaffing van de crisismaatregelen te verwachten was. Tot mijn spijt heb ik op die vraag geen antwoord ontvangen. Dit geeft mij aanleiding om nogmaals' op deze toch zo belangrijke aangelegenheid terug te komen. De crisismaatregelen en de daarbij zo veelvuldig voorkomende ambtenarij en bureaucratie verwekken in steeds breder wordende kringen bij genoemde bedrijven grote ontstemming en worden daarin als een voorname oorzaak beschouwd, welke hun bloei verhindert. Dat is één der redenen, waarom ook een organisatie tot stand is gekomen, welke al zeer veel leden telt en onlangs een orgaan „De Vrije Boer" geheten, heeft uitgegeven. In die organisatie nu worden bittere klachten aangeheven over de knellende banden, welke door de crisismaatregelen om haar bedrijven geslagen zijn. Tevens verneemt men daaruit de hooggestegen ontevredenheid over de
veelvuldige bemoeiingen der bureaucratie en der ambtenarij.
Het is niet zo, dat de leden van voornoemde organisatie niet willen erkennen, dat er goede ambtenaren zijn; neen, zij erkennen dit en hebben dit zelfs in één hunner vergaderingen openlijk uitgesproken. En wij erkennen met hen, dat er wel degelijk goede ambtenaren zijn en zien ook wel in, dat de Staat het nu eenmaal niet zonder ambtenaren kan stellen. Doch aan alles is een grens. Die grens is al sedert lange tijd overschreden. Het is toch ongetwijfeld niet houdbaar, dat, zoals de vorige Minister-President prof. Schermerhorn zelf verklaard heeft, er op negen burgers één ambtenaar is. Het is wel mogelijk, dat het getal sedert die uitspraak van prof. Schermerhorn iets verminderd is, maar de klacht in het bedrijfsleven is algemeen, dat men schier geen stap in zijn bed: gijf kan zetten of men loopt tegen een ambtenaar aan. Daarover wordt ook in de land-en tuinbouwkringen geklaagd. De mensen van die bedrijven hunkeren al sedert jaren naar de dag, dat zij de vroegere vrijheid terug zullen krij gen. Elke stap in die richting zal door hen met grote ingenomenheid worden begroet. Het is dan ook in hun naam en nog zo vele anderen, dat wij bij dit Ministerie meer vrijheid in het bedrijf bepleiten en dat wij op een geleidelijke afschaffing van de crisismaatregelen met alle nadruk aandringen.
In dit verband zou ik nog iets in het midden willen brengen over
de ambtenarij en de bureaucratie.
Ik heb in mijn rede van verleden Woensdag reeds ter sprake gebracht, dat in de Haagse gemeenteraad de bureaucratie een grote sta-in-de-weg voor een goede gang" van zaken in de wederopbouw, welke toch van zo groot gewicht is, genoemd. In die mening staat die gemeenteraad niet alleen. Vrijwel in geheel het land deelt men haar. Schier eindeloos zijn de klachten, die men daarover te horen krijgt. Algemeen wordt dit bezwaar gevoeld. Daarbij komt nog, dat men hierbij gedurig van het ene bureau naar het andere gestuurd v.-ordt en alzo van het kastje naar de muur verwezen wordt, hetgeen verlies van tijd en allerlei onkosten met zich brengt. Bovendien klaagt men er over, dat de ambtenaren in het buitenland in tal van gevallen
te duur inkoken,
hetgeen ook het geval moet geweest zijn met aankoop van bouwmaterialen.
Als ik mij wel herinner, zijn daarover protesten bij het Ministerie ingediend. Speciaal uit de kringen van de ijzerhandelaren moet er tegen geprotesteerd zijn, dat het ijzer te duur is ingekocht. Ook wordt als bezwaar naar voren gebracht, dat de onkosten, welke de ambtenaren bij hun buitenlandse reizen maken, uiterst hoog zijn, terwijl tevens de deskundigheid van sommigen hunner, om geen sterker woord te gebruiken, ernstig in twijfel wordt getrokken. Bovendien verwekt het veelvuldig gebruik der auto's, waarvan de ambtenaren zich bedienen, hier te lande in zeer vele kringen grote ontstemming. Dit heeft ten gevolge, dat de mensen hoe langer hoe meer met grote tegenzin hun belastingpenningen opbrengen, van oordeel als zij zijn, dat er van Regeringswege te verkwistend geleefd wordt. Wat zij daarvan van de ambtenaren met eigen ogen zien, vestigt maar al te zeer deze indruk. Geen wonder dan ook, dat er op de vraag of de Regering haar beleid te royaal voert, door zulk een groot getal bij ingesteld onderzoek in bevestigende zin geantwoord werd. De Regering stelle toch alle middelen in het werk, om die indruk by het grote publiek weg te nemen, want deze werkt in allerlei opzicht zeer schadelijk ook ten opzichte van het sparen. En dit niet alleen, zij betrachte de
zo zeer vereiste zuinigheid
waar dit maar even mogelijk is. Hierbij zij opgemerkt, dat wij het aantal ambtenaren nog veel te groot en de bureaucratie in velerlei opzicht nog zeer schadelijk werkend achten. Het is daarom dan ook, dat wij nogmaals ons de vrijmoedigheid veroorloven om met alle klem bij deze Regering voor te staan, dat zij de ambtenarij en de bureaucratie krachtig tegenga.
Wy beschouwen het dan ook uit dit oogpunt allerminst gewenst, dat de Regering voort zal gaan met nog al meer Staatsbemoeienis in het be drijfsleven in te voeren. Dit toch heeft noodwendig ten gevolge, dat het nu reeds zo grote heir van ambtenaren nog meer uitgebreid zal worden, gelijk wij het ook om andere reden niet wenselijk achten, dat de Regering de weg van nogal meer Staatsbemoeienis zal inslaan. Het wil ons voorkomen, dat de uitslag der jongste gemeenteraadsverkiezingen in Engeland de Regering toch wel heel wat te zeggen moet hebben. Daarbij toch is de koers, welke de Labour-regering
met de nationalisatie
insloeg, duidelijk veroordeeld. Hierbij verdient het de volle aandacht, dat de meerderheid der bevolking, zelfs in industriestreken als Birmingham met een grote arbeidersbevolking, gelet op de uitkomst van de praktijk der nationalisatie, zich daarover in afkeurende zin heeft uitgesproken.
Mijnheer de Voorzitter! Ik wil voorts over een onderwerp, waarbij zeer velen in den lande zulk een groot belang hebben, namelijk over
de schadevergoeding
het een en ander gaan zeggen. Reeds in de eerste termijn heb ik als mijn mening uitgesproken, dat deze niet schriel behoort te zijn, gelijk dat eertijds bij de Zuiderzeesteunregeling het geval geweest is.
Ik ben van oordeel, dat zij naar de eis van het recht dient te geschieden, daar dit niet alleen billijk is, maar op de duur ook het minst aan de schatkist zal kosten. Die taferelen, welke zich bij de steunregeling van de Zuiderzeesteunwet hier in de Kamer hebben voorgedaan, moeten vermeden worden. Jaar op jaar konden wij de daarbij betrokkenen op de tribunes hier in de Kamer zien en jaar op jaar hebben wij hun maar al te gegronde klachten kunnen aanhoren, met uiteindelijk gevolg, dat de Regering zelf deze ten slotte als rechtmatig heeft erkend en veel grotere uitgaven heeft moeten doen, dan het geval geweest zou zijn, indien deze zaak direct
naar de eis van recht en billijkheid
door de Regering geregeld was geworden. Hetzelfde zal ongetwijfeld weer het geval zijn, indien hier geen recht gedaan wordt. De nood onder de door de doorlog gedupeerden is toch ontzettend groot. Ik denk hierbij aan de bevolking, in het bijzonder de boeren, op Walcheren, en van andere geteisterde streken van ons hind. Deze mensen worden gedwongen om zich in grote schulden te zetten. En dit geldt niet alleen voor hen, maar ook maar al te zeer voor talrijke oorlogsslachtoffers Om nog n)aar één klasse met name te noemen, de schippers, die ten gevolge van de oorlogsomstandigheden hun schip verloren. Deze week nog — en dat is maar één uit de zeer vele gevallen — vervoegde zich bij ons een schipper, die in het begin van de oorlog zijn schip liet zinken, opdat de lading daarvan, welke uit mijnen bestond, niet in handen van de Duitsers zou vallen. Beloften zijn toen door hoge militairen gedaan, dat hem de schade van zijn schip vergoed zou worden. Doch daar wacht hij tot op de dag van heden nog op, hoewel hij bij onderscheidene instanties en bureaux heeft aangeklopt. De hem toegekende vergoeding is veel te gering om een schip van gelijke waarde te krijgen als hij verloren heeft. Wij zijn van oordeel, dat deze man en zo vele'anderen, , die tij dens de oorlog met grote schade voor zich zelf het land grote dienstei hebben bewezen, op een volkomen schadevergoeding recht hebben. En dit geldt niet alleen voor de schip. pers, maar
voor alle anderen
die door oorlogsgeweld gedupeerd zijn. Zij hebben zich dit alleen in ze. kere zin in 's lands belang moeten getroosten. En nu gaat het niet op, V/aar het algemeen belang gediend is' dat de schade door enkelen zal ge.' leden worden. Deze oorlogsslachtoffers hebben al zoveel meer ellende en jammer moeten doorstaan dan de Nederlanders, die bij of door de oorlog niet gedupeerd zijn. Zij zijn van hun huizen of andere bezittingen beroofd geworden of beliepen daarin door beschadiging aanmerkelijke verliezen. Bovendien werden zij vaak ook nog door het verlies van verwanten zwaar getroffen.
Dat verlies is hun niet te vergoeden, maar wel het materiële. Een algehele schadevergoeding is op zich zelf al zeer billijk, maar krijgt nog te nieer kracht, als wij bedenken, dat dit ook van Regeringswege van uit Ijonden reeds beloofd is geworden. En dit geldt voor ieder oorlogsslachtoffer, maar toch wel bepaaldelijk voor Walcheren, waarin door het daarin binnengestroomde zeewater zo ontzaglijk veel vernield en schade veroorzaakt is. Ook de Betu%Ye m nog zo veel andere streken, welke wij eertijds wel bij name genoemd hebben, maar, ook al met het oog op de ons toegemeten tijd en omdat wij daarop bij het desbetreffende hoofd stuk nog nader hopen terug te komen, thans niet met name zullen noemen, hebben zeer veel schade geleden, welke naar eis van recht en billijkheid dient vergoed te worden. Mijnheer de Voorzitter! Wij spreken de uitdrukkelijke wens uit, dat de door de Regering toegezegde schadevergoeding spoedig haar beslag zal krijgen en dat zij, overeenkomstig hetgeen wij bepleit hebben, in een wettige regeling tot stand zal komen. Dit te meer, daar zovelen daarnaar met groot verlangen uitzien en voor hen de moeilijkheden, zo lang een definitieve regeling uitblijft, hoe langer hoe groter worden. Daarenboven is het noodzakelijk, dat de mensen eindelijk eens te weten komen waar zij aan toe zijn. Dan kunnen zij dienovereenkomstig hun plannen opmaken.
In dit verband zouden wij ook iets willen zeggen met betrekking tot
de mandenmakers.
Deze verkeren in grote moeilijkheden. Zij hebben grote partijen manden aangemaakt, waarmede zij zijn blijven zitten, doordat de uitvoer naar Engeland door verbod van invoer van bepaalde producten plotseling is stopgezet. Zij hebben een beroep op de Regering gedaan, maar tevergeefs. Wij willen de belangen van deze categorie van mensen nog eens onder de ogen der Regering brengen en haar verzoeken om alsnog te overwegen, of er voor deze mensen in dit geval nog iets kan worden gedaan, daar velen hunner, indien er niet enige tegemoetkoming wordt betoond, bankroet dreigen te slaan.
Mynheer de Voorzitter! iets Ik wil nog
over de winstmarges
zeggen en daarbij niet op hoge winstmarges aandringen. Doch ik ben van oordeel, dat er ook sommige te laag zijn, bepaaldelijk die van winkeliers — vanmorgen heb ik er nog één gesproken, die mij vertelde, dat op tal van artikelen verlies wordt geleden ^ waarop ik reeds eerder gewezen heb, gelijk op die van boterompakkers, waarop ik het vorige jaar ook al reeds de aandacht der Regering gevestigd heb. Ik wil de Regering verzoeken deze winstmarges ijog eens onder de ogen te zien en te overwegen of hier niet enige wijziging aan te brengen valt, daar toch de klacht Van deze neringdoenden algemeen is.
Ook zou ik hierbij
de huiseigenaren
ter sprake willen brengen. De Regering heeft een verhoging van de huishuren van de hand gewezen, niet omdat zij de verhoging op zich zelf onbillijk achtte, maar omdat zij van iordeel was, dat daarmede haar loonen prijsregeling geheel in de war zou sTOrden gestuurd. Wij kunnen dit eensdeels zeer wel verstaan, omdat inderdaad zeer velen door verhoging van huishuur in de ^allergrootste moeilijkheden zouden geraken. Doch wij vragen: kan deze groep van mensen dan door de Regering op andere ijze niet geholpen worden, daar er Joch onder hen niet weinigen zich bevinden, die, maatschappelijk bezien, in zeer benarde omstandigheden verkeren en wij het niet billijk achten, dat de lasten op een bepaalde soort van mensen in heel bijzondere Dfiate worden afgewenteld. Hetzelfde geldt
voor de bakkers.
Aan deze categorie is een commissie van onderzoek toegezegd. Nu hebben wij met genoegen van de Minister-President gisteren gehoord, dat deze commissie spoedig geheel geformeerd zal zijn. Wij hopen, dat er een regeling, welke tot algemene tevredenheid en ook naar de wens van de bakkers zal zijn, tot stand mag komen. Hierover sprekende, achten wij het geschikte moment gekomen, om ook een korte opmerking
over de Vestigingswet
te maken, daar wij voornemens zijn, daarover bij het desbetreffende hoofdstuk uitvoeriger te spreken.
Het vorige jaar reeds hebben wij ala ons gevoelen kenbaar gemaakt, dat deze wet te veel de intellectuele kant opgaat en de practische zijde, welke toch onbetwist in hoge mate aan deze materie verbonden is, te veel uit het oog verloren wordt. Ook hebben wij er toen de aandacht der Overheid op gevestigd, dat deze wet ook meer dan eens misbruikt wordt om concurrentie te weren en daarom aangedrongen op verandering in de samenstelling van de commissies, vs^elke over de vestiging van een zaak te beslissen hebben.
Ook kunnen wij niet nalaten een kort woord te zeggen oyer de coördinatie van
de vervoermiddelen.
Wij bepleiten bij deze Regering, dat daarbij de spoorwegen niet zullen worden bevoordeeld ten koste van de particuliere vervoerondernemers en ook niet ten koste van de binnenscheepvaart, welke een nijvere, werkzame stand uitmaakt en welker ondergang wij als een ramp zowel voor deze mensen in het bijzonder als voor de gemeenschap in het algemeen beschouwen.
Met genoegen hebben wij er kennis van genomen, dat de Regering de salarisregeling van de leraren bij het middelbaar en het voorbereidend hoger onderwijs en van de ambtenaren ter hand wil nemen of reeds genomen heeft. Wij zouden het onbillijk achten, indien een bepaalde groep bij de algemene verhoging, die er plaats gehad heeft, ten achter bleef. Ook in deze geldt het woord der Heilige Schrift, dat de arbeider zijn loon v/aardig is.
Hiermede in verband breng ik
de loon-en prijsregeling der Regering te berde. Ik ben van oordeel, dat deze een uiterst moeilijk probleem is, daar hier zo veel factoren in het geding komen, welke de Regering niet in haar hand heeft. De Regering heeft reeds kort na de bevrijding als haar mening uitgesproken, dat een spoedige prijsverlaging te wachten was. Wij hebben dat toen sterk betwijfeld en dat ook in deze Kamer uitgesproken. Tot dusverre is deze ook uitgebleven, al zijn er wel enige artikelen aan te wijzen, welke inderdaad in prijs verlaagd zijn. Een pi'ijsverlaging over de gehele linie is echter uitgebleven, zelfs zijn er enige artikelen in prijs verhoogd geworden. Ik zou het gelukkig achten, indien de Regering er in mocht slagen een prijsverlaging tot stand te brengen, waarbij de prijzen aanmerkelijk daalden, daar de prijzen van zodanige aard zijn, dat ze voor hele categorieën mensen beslist veel te hoog zijn. Ik denk hierbij niet alleen aan arbeiders, maar ook aan kleine renteniers, kleine zelfstandigen en nog zo vele anderen, die met hen in dezelfde levensomstandigheden verkeren. Het zou een grote weldaad zijn, indien wij van de schreeuwende duurte af konden komen. Overigens ben ik het met die leden, die hun vrees er over uitgesproken hebben, dat de Regering haar loon-en prijsregeling op de duur niet zal kunnen handhaven, geheel eens!
Met de loon-en prijsregeling nauw samenhangend zie ik
de kinderbijslag en ook in zekere mate de steunregeling aan de ouden van dagen.
Ik behoef niet veel toe te voegen aan hetgeen ik daarover Woensdag jongstleden reeds gezegd heb. Ik zou het wel zeer betreuren en bovendien onrechtvaardig en in zekere mate zelfs wreed achten, indien deze op de leest van verzekering geschoeid werd zodat om hun gewetensbezwaren, welke zij tegen de verzekering .heb ben, weder mensen werden uitgesloten. Het is een hulpverlening, laat het dan ook een hulpverlening blijven. Het geldt hier Nederlanders, die volgens de wet dezelfde rechten en behoeften hebben. Ik hoop, dat de Regering daarmede nader rekening zal .willen houden en ook hierbij de kleine zelfstandigen zal betrekken. Mijnheer de Voorzitter! Thans een kort woord
over Indië.
Ik zou de Regering vriendelijk willen verzoeken er acht op te slaan, dat zodanige regeling tot stand komt, waarbij op de grondslag van de bekende Koninklijke Rede van December 1942 de band tussen Nederland en Indië bewaard blijft.
Ik acht dit van zo uitnemend belang, dat ik vrees, dat, indien dit niet het geval is, het Indische volk veel bittere ellende te wachten staat — men denke aan hetgeen thans in het voormalige Brits-Indië en ook al in Indië zelf gebeurt — en dat ook in Nederland de grootste ellende en armoede zullen komen, welke het zwaarst op de arbeidersklasse en minder gegoeden zullen drukken. Daarom beveel ik deze zaak nog eens bijzonder in de aandacht van de Regering aan.
Alvorens over te gaan tot het antwoord, dat de Regering mij gisteravond heeft gegeven, wil ik nog een nieuw staaltje bijbrengen, dat 't beleid der Regering onder meer in zake
de Zondagsheiliging
anti-Christelijk is. Ik voer daartoe aan hetgeen in het Friesch Dagblad van Donderdag 13 November te lessen staat. Daarin wordt vermeld, dat er op Zondag a.s. een wedstrijd van Nederlandse motorrijders zal plaats vinden, waarvoor noch een Zondagsrijvergunning, noch een wegenbelastingkaart nodig is. De Minister toch heeft daarvan ontheffing verleend.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 november 1947
De Banier | 8 Pagina's