Begroting Binnenlandse Zaken
DE TWEEDE KAMER
Rede Ir. van Dis
Bij de behandeling van bovengenoemde begroting voerde een groot aantal sprekers het woord. Ook namens de Staatkundig-Gereformeerde fractie werd gesproken en wel door de heer Ir van Dis. Hij besprak verscheidene onderwerpen zowel van principiële als van stoffeijke aard. Bepaaldelijk voerde hij het pleit voor de heiliging van en de rust op s Heeren dag.
Ook drong hij er op aan, dat de Regering ten aanzien van de bioscopen heel anders zal optreden dan zij tot dusverre gedaan heeft. Het is toch met de bioscoop al zover gekomen, dat benevens vertoningen, die hoogst schadelijk werken voor de goede zeden, er zelfs films vertoond worden waarin God in mense-lijke gedaante wordt vertoond. Dat van de kant van Rome tegen dergelijke Gode-onterende vertoningen geen bezwaar bestaat, behoeft niet te verwonderen. Reeds Marnix van St. Aldegonde kwam er in zijn „Bijencorf" krachtig tegen op, dat men bij Rome er niet voor terugdeinst om de Heilige Drie-eenheid voor te stellen in de vorm van drie aangezichten op een hals en God de Vader ^jg grauwe .^ Q^ Rooms-katholieke minister j^j^^j^ ^^^ ^^j^ ^^ ^ulke profanerende ^^ hemeltergende voorstellingen geen bezwaar te hebben,
Verder bracht Ir van Dis onderwerpen ^j^ j^^^ j^^^^^^ ^^ vaccinatie, roomsj^athoHeke feestdagen, burgemeestersbenoemingen en nog enige van meer materiële aard ter sprake,
Hiermede achten wij de rede voldoende toegelicht en laten haar nu volgen.
ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter! In de gewisselde stukken bij deze begroting worden enige onderwerpen ter sprake gebracht, waarover ik gaarne enkele opmerkingen - wens te maken.
Allereerst moge ik de aandacht van de Minister vragen voor de eerbiediging van de Zondag, de dag, die door God zelf is ingesteld, opdat de mens daarop zou rusten van zijn dagelijkse arbeid en die zou heiligen tot Zijn dienst. Het is de dag, die in Gods Woord de dag des Heeren wordt genoemd en deswege door de oude Christelijke Kerk steeds in hoge ere werd gehouden. Dit kan onder meer hieruit blijken, dat de Christenen uit de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling, wanneer zij voor de heidense rechters gebracht werden, door dezen gevraagd werden of zij de Zondag vier-' den, hetwelk, zo zij zulks deden, voor de heidenen een bewijs was, dat zij Christenen waren. Krachtens het Goddelijk gebod en op het voetspoor der oude Christelijke Kerk heeft ook de Kerk der Reformatie de eerbiediging van de Zondag immer voorgestaan, zonder nochtans te vervallen tot het joodse sabbathisme, dat door de gereformeerden van ouds ten sterkste bestreden is. Machtige keizers, koningen, prinsen en stadhouders hebben weleer voor de 'heihging van die dag geijverd en alle slaafse, niet noodzakelijke arbeid, alsook allerlei vermakelijkheden op die dag verboden. Ik wijs slechts op keizer Theodosius, die bij decreet van 7 Augustus 389 en 27 Mei 392 bepaalde, dat op Zondag geen gerechtelijke handelingen, noch publieke noch private, mochten geschieden. En op 20 Mei 392 had hij verboden, dat op Zondag gevechten in het amphitheater of spelen in de circus zouden plaats hebben.
Ook ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden werden in de onderscheidene provinciën plakkaten uitgevaardigd, waarin de ontheiliging van de Zondag door openbare arbeid, kopen en verkopen, vermakelijkheden en allerlei spelen werd verboden en strafbaar gesteld. En dit geschiedde geheel te recht. De Overheid toch is volgens Gods Woord de dienaresse Gods en dientengevolge verplicht om op te komen voor de handhaving van Gods wet op het openbare levensterrein. Zij heeft dus ook te waken voor de eerbiediging van het vierde gebod en te verbieden alle openbare, niet noodzakelijke arbeid, alsook al datgene, dat de heiliging van en de rust op Zondag kan verstoren.
Wij moeten helaas constateren, dat de Overheid deze verplichting maar al te zeer niet nakomt door toe te laten, dat deze dag week aan week schromelijk ontheiligd wordt. Ik denk hierbij aan de openbare vervoermiddelen, waarbij duizenden mensen van het personeel, op straffe van ontslag, gedwongen worden om des Zondags niet noodzakelijke arbeid te verrichten.
Hetgeen hier door mij wordt opgemerkt, geldt niet uitsluitend deze Minister en ook niet uitsluitend de Regering, waarvan deze Minister deel uitmaakt. Reeds lang vóór de oorlog toch was het met de heiliging van en de rust op de Zondag in ons land allerdroevigst gesteld. Onder zich Christelijk noemende Regeringen werden zelfs herhaaldelijk op Zondag goedkope treinen ingelegd, waardoor het publiek werd aangemoedigd om van de Zondag een uitgaansdag te maken door het bezoeken en bijwonen van kermissen, voetbalwedstrijden, tentoonstellingen en betogingen, zelfs zulke betogingen, welke tegen het beleid der Regering gericht waren, gelijk indertijd plaats vond bij de anti-vlootwetactie. Protesten onzerzijds daartegen waren als de stem eens roepende in de woestijn.
Wanneer deze bij de Regering werden ingediend dan werd harerzijds opgemerkt, dat de belangen van het publiek er mede gediend en die van de financiën er mede gebaat waren. De openbare vermakelijkheden, zoals bioscopen, danszalen en schouwburgen, alsook cafe's en herbergen, waren ook toen reeds op Zondag voor het publiek toegankelijk.
Onzerzijds is er dan ook destijds op gewezen, dat mede vanwege het schromelijk ontheiligen van Gods dag de oordelen niet konden uitblijven. En deze zijn gekomen. Gekomen zelfs op een heel vreselijke wijze, al zijn we voor algehele vernieling nog bewaard gebleven. Na de bevrijding bleek de Regering echter geen oog te hebben voor de ware oorzaak der ellende en dat blijkt zij ook thans nog niet te hebben.
Wij moeten toch helaas constateren, dat het vierde gebod der heilige wet Gods week aan week op allerlei wijzen ongehinderd en straffeloos in het openbaar overtreden wordt en dat daaraan nog immer uitbreiding wordt gegeven. Zo v.'erden autobusdiensten, die voorheen op Zondag nimmer dienst verrichtten, gelijk de Veluwse autobusdienst en andere, onder de huidige Regering tot Zondagsdienst gedwongen.
Bovendien wordt de bestaande Zondagswet geregeld overtreden zonder dat daartegen maatregelen getroffen en de overtreders gestraft worden. Ik denk hierbij bijv. aan de openbare vermakelijkheden, welke volgens de Zondagswet niet mogen gehouden worden dan na het volkomen beëindigen van alle godsdienstoefeningen. In de practijk wordt aan deze bepaling echter niet de hand gehouden. Bioscoopvoorstellingen, allerlei soorten sport en wedstrijden, kermisvermakelijkheden, enz. vinden in tal van gemeenten onder kerktijd plaats, alsof er geen Zondagswet, welke dit verbiedt, bestaat.
Is dit alles reeds heel erg, daar komt nog bij, dat door het straffeloos laten overtreden der Zondagswet ook de eerbied voor de andere wetten des lands in sterke mate wordt ondermijnd. Het zou dan ook kunnen gebeuren, wanneer boeren, die sterk gekant zijn tegen de crisismaatregelen, deze naast zich zouden neerleggen met een beroep op het feit, dat de Regering zelf gedoogt, dat bepaalde wetten, zoals de Zondagswet, herhaaldelijk straffeloos overtreden w^orden. Ik kan dan ook niet nalaten er bij de Minister ernstig op aan te dringen om te beginnen met de betaande Zondagswet door de geëigende nstanties te doen handhaven. Wanneer de Minister dit zou doen, zou hij daarede althans enig bewijs leveren, dat ij, gelijk door hem in de Memorie van ntwoord wordt opgemerkt, oog heeft oor het grote belang van de Zondagsust en de Zondagsheiliging. W
Daarmede zouden wij echter nog geenszins voldaan zijn. De Zondagswet van 1815 bevat toch bepalingen, waarmede wij ons allerminst kunnen verenigen, omdat daarin tenietgedaan wordt wat eerst op Zondag verboden wordt. Ik zal hierop niet in den brede ingaan, doch volstaan met bij de Minister te beleiten het indienen van een voorstel in ake een nieuwe Zondagswet, w? lke aan de eis van Gods woord voldoet. b b v a d d
Daarbij zou het personeel, in dienst van Overheid en particulieren, ten zeerste gebaat zijn. Duizenden mensen toch, die zo gaarne op de Zondag te midden van hun gezin zouden willen verkeren, worden thans tot arbeiden op die dag gedwongen, soms nog harder dan op de dagen in de week.
De Minister neme daartegen maatregelen, welke ter ere Gods en tot heil des volks zouden strekken, aangezien in het onderhouden van Gods geboden grote loon is.
Mijnheer de Voorzitter! Een ander onderwerp, waarover in de stukken gehandeld wordt, betreft de verwildering der jeugd en der zeden. Zo wordt o.a. gewezen op de grote excessen op het gebied van de kleding, welke zich in de afgelopen zomer en in het bijzonder in de touristencentra hebben voorgedaan. Inderdaad is het schandalig, zoals sommigen gekleed of juister gezegd niet gekleed gaan. Het verwekt te recht bij een deel der bevolking grote ergernis. Talrijk zijn de klachten, die daarover herhaaldelijk vernomen worden. De Minister neme daartegen stenge maatregelen, opdat dit euvel de kop ingedrukt' wordt, want als er niets tegen gedaan wordt, is te vrezen, dat het er nog schandelijker naar toe zal gaan.
Hetzelfde wens ik te bepleiten ten aanzien van het bezoeken van dansgelegenheden en bioscopen, waarin wij immer een groot gevaar hebben gezien en waartegen reeds sedert vele jaren door de overheid niet krachtig genoeg is opgetreden en nog niet opgetreden wordt. Deze inrichtingen toch werken er maar al te zeer toe mede om het zedelijk peil te verlagen en de godsdienst aan te randen. Zelfs zo erg is het daarmede gesteld, dat men er niet voor terugdeinst om God op de film in menselijke gedaante te vertonen. Het heeft mij zeer diep getroffen, dat de Minister daarover geen scherp afkeurend oordeel heeft uitgesproken, ja zelfs zijn goedkeuring er over te kennen geeft. Zijne Excellentie toch merkt in de Memorie van Antwoord op:
„De film, waarin God in mensengestalte vertoond wordt, werd door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring bij herkeuring met algemene stemmen toegelaten. De keurende commissie, waarvan vertegenwoordigers van verschillende godsdienstige richtingen deel mtmaakten, heeft daarbij overwogen, dat geen sprake is van een religie en de ethica ont-•waardende strekking van deze fUm en dat van profanatie geen spoor aanwezig is. De Regering ziet iri. verband hiermede geen aanleiding in deze stappen te doen."
Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij met dit antwoord van de Minister allerminst verenigen. Het is voor mij een bewijs, dat èn bij de Regering èn bij de bioscoopcommissie de kennis van en het zich onderwerpen aan Gods Woord en Wet verre zoek is. In het tweede gebod dezer wet wordt toch nadrukkelijk geboden, dat de mens geen gesneden eeld of enige gelijkenis zal maken van God.
Uit tal van plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament zou dit nader te beestigen zijn. Ik wijs slechts op de Brief aan de Romeinen, het eerste hoofdstuk, de verzen 23 en 24, waarin het oordeel Gods wordt uitgesproken over degenen, die de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens. Daaronder valt ook het afbeelden van God in de gedaante van een man, gelijk op de desbetreffende film heeft plaats gehad. Daarmede zijn de Christelijke godsdienst en de ethica, welke aan Gods Woord en Wet gebonden zijn, dus wel degelijk omlaaggehaald-.
Zulk een afbeelden, gelijk op deze film heeft plaats gehad, is alzo een hdmeltergende zonde, waarover God zich zeer vertoornt en die met andere gruw^elijke overtredingen van Gods Wet oorzaak is, dat de oordelen Gods over land en volk doorgaan en nieuwe te wachten zullen zijn, indien op deze heilloze weg wordt voortgegaan.
Behalve het zoeven door mij gesignaleerde wordt er in de bioscopen nog meer vertoond, hetgeen een allerschadelijkste uitwerking gehad heeft en nog heeft op de zedelijke gesteldheid der bezoekers.
De huwelijkstrouw bijv. wordt er niet zelden in omlaaggehaald, de echtscheiding er als de gewoonste zaak ter wereld in voorgesteld. Diefstal, moord en zelfmoord worden veelvuldig op de film vertoond, zodat velen daarin geen kwaad meer zien en in practijk gaan brengen. Wij kunnen dan ook niet nalaten er bij de Minister op aan te dringen om ten deze krachtige maatregelen te treffen in het nieuwe wetsontwerp Bioscoopwet, waarvan door hem in de Memorie van Antwoord gewag wordt gemaakt.
Een ander punt, Mijnheer de Voorzitter, waarvoor ik de aandacht van de Minister wil vragen, betreft hetgeen in de stukken onder vaccinatie behandeld wordt. Volgens de wet bestaat er geen vaccinatiedwang meer. In 1939 toch heeft Minister van den Tempel op de hem gestelde vraag of de vrijheid der ouders onaangetast blijft, geantwoord:
, , De vrijheid van de ouders blijft ten slotte onaangetast. Zij zullen in laatste instantie beslissen of een kind ingeënt wordt. Daarover behoeven wij niet verder te spreken."
Toen deze wet in 1939 behandeld werd, is er onzerzijds reeds op gewezen, dat deze wet door de vaccine-aanbidders wel misbruikt zou worden en dat is ook inderdaad het geval. Zo las ik dezer dagen een publicatie van burgemeester en wethouders der gemeente Gaasterland, waarin B. en W. ter algemene kennis brengen, dat er gelegenheid zal worden gegeven tot kosteloze inenting tegen pokken en diphtherie en waarbij de ouders er aan herinnerd worden, dat zij volgens art. 2 der Inentingswet 1939 verplicht zijn hun kinderen tegen pokken te laten inenten vóór hun tweede jaar. Deze publicatie doet het dus voorkomen, alsof er een verplichte inenting is, daarbij zich beroepende op art. 2 der wet van 1939, terwijl toch uit de zoeven door mij voorgelezen woorden van Minister Van den Tempel duidelijk blijkt, dat er, behalve opkomstplicht, geen enkel ouderpaar tot vaccinatie gedwongen kan worden. Een soortgelijk geval heeft zich onlangs voorgedaan in de gemeente 's-Graveland, waarbij de verplichting zelfs tot 8 jaar werd uitgestrekt. Indien de Minister er prijs op stellen mocht, kunnen wij hem deze publicaties ter hand stellen. En waar deze quaestie toch het binnenlands beleid raakt, zou ik de Minister vriendelijk willen verzoeken, maatregelen te treffen, dat dergelijke publicaties, die toch met de wet in strijd zijn, niet meer door de burgemeester of door burgemeester en wethouders gepubliceerd zullen worden.
Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van de salarissen der ambtenaren kan ik mij verenigen met de opmerking uit het Voorlopig Verslag, dat deze inderdaad nog niet beschouwd kunnen worden als in overeenstemming te zijn met de se^ dert het begin van de oorlog en vooral na de bevrijding zo sterk gestegen kos^ ten van levensonderhoud. Een opmerking, welke overigens ten aanzien van de inkomens van tal van categorieën, zoals kleine zelfstandigen, kleine rente niers, gepensionneerden en nog vele anderen meer, ten volle van toepassing is, hetgeen echter niet zeggen wil, dat ik tegen billijke salarisverhoging ben Wanneer bij onderscheidene groepen een salarisverhoging heeft plaats gehad, is het onbillijk, een of andere groep daarbij uit te sluiten. Bovenal wil het mij voorkomen, dat op verlaging van de kosten van levensonderhoud moet worden aangestuurd, en dit op een zodani ge wijze, dat deze verlaging niet ge schiedt tenknstc'pndemiddenstandei's, die het in deze tijd reeds zeer moei hebben en wier inkomen soms beneden dat van ambtenaren blijft. Wat het aantal arbeidscontractanten in Rijksdienst betreft, blijkt uit de Memorie van Antwoord, dat dit ofschoon het percentage in het laatste jaar verminderd is, toch nog zeer belangrijk is. Voor degenen, die op deze wijze reeds meerdere jaren in los dienstverband gewerkt hebben, is dit verre van aangenaam. En dit geldt wel in het bijzonder voor degenen, die gehuwd zijn of plan nen voor een huwelijk hebben. Ik wil mij dan ook aansluiten bij die leden, die er op aangedrongen hebben om, zoveel dat mogelijk is, de arbeidscontractanten in ambtelijk dienstverband aan te stellen.
Mijnheer de Voorzitter! Een volgend punt, waarover in de stukken gehandeld wordt, heeft betrekking op de vrije dagen, waarmede naast de Goede Vrijdag een tweetal Rooms-Katholieke feestdagen worden bedoeld. Wanneer ik het wel heb, wordt door een aantal leden der Kamer bepleit, dat op deze dagen aan de ambtenaren vrijaf zal worden gegeven en dat de bureaux dan voor het publiek gesloten zullen zijn, zodat aan deze dagen dan hetzelfde karakter zal wor den toegekend als aan de algemeen erkende Christelijke feestdagen. Daarmede kan ik mij allerminst verenigen De hierbedoelde dagen toch hebben geen algemeen karakter, doch gelden slechts voor een deel der bevolking. Wanneer tal van ambtenaren en beambten, zoals bij de pubheke vervoersmiddelen en bij andere Overheidsdiensten op straffe van ontslag des Zondags tot arbeiden gedwongen worden, gaat het toch niet aan, ambtenaren vrijaf te geven op dagen, waarvan de vie ring in Gods Woord nergens voorgeschreven of geboden wordt, gelijk ten aanzien van de Zondag wel het geval is. Zulks wel te doen zou door en door onrechtvaardig zijn ten aanzien van zovele ambtenaren en beambteii, die gaarne de Zondag vrij zouden liebben, doch aan wie dit niet wordt toegestaan, ook niet, al zouden zij dit wensen om hun godsdienstige plichten na te komen.
Een regeling, als hier bepleit wordt, om n.l. de openbare burelen op de Rooms-Katholieke feestdagen van Allerheiligen jn Maria Hemelvaart te sluiten en daarmede deze dagen als algemene-Christelijke feestdagen te erkennen, kan (Jan ook door ons niet gesteund worden. Overgaande tot een ander onderwerp, uril ik thans enkele opmerkingen maken over de samenvoeging van gemeenten. Dienaangaande wordt in het Voorlopig Verslag opgemerkt, dat zeer vele leden gaarne het oordeel van de Minister zouden vernemen over de noodzakelijkheid van het voortbestaan van een aantal ijieine gemeenten in ons land, daar waar samenvoeging tot levenskrachtiger en grotere bestuurseenheden wenselijk moet worden geacht.
Ik wens mij bij deze leden niet aan te sluiten, Mijnheer de Voorzitter, van oordeel als ik ben, dat ten aanzien van het samenvoegen van gemeenten de grootste voorzichtigheid moet worden betracht. Bij zulke samenvoegingen worden toch historisch verkregen rechten aangetast, terwijl er dikwijls ook allerlei practische, n.l. financiële bezwaren aan verbonden zijn. Anders staat het, wanneer twee of meer gemeenten zulk een samenvoeging zelf, dus geheel vrijwillig voorstaan.
Wlijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van de burgemeestersbenoemingen wens ik eveneens te verklaren, dat ik tegen het ten deze gevoerde beleid ernstige bezwaren heb. Nog immer wórden in gemeenten met overwegend Protestantse bevolking Rooms-Katholieke burgemeesters benoemd.
Verleden jaar leverde de gemeente Arnhem daarvan een sprekend voorbeeld, thans is hetzelfde in Haarlem gebeurd. Ik wil hiermede niets afdoen aan de bekwaamheid van de betrokken personen, maar wel wil ik er op wijzen, dat een dergelijk beleid ten aanzien van overwegend Rooms-Katholieke gemeenten nimmer wordt gevoerd. Dat bleek verleden jaar nog wel zeer duidelijk, toen in de overwegend Rooms-Katholieke gemeente Eist, in de Betuwe, de waarnemend burgemeester, die Protestant is, gepasseerd werd, omdat hij, naar het oordeel van de ambtsvoorganger van de Minister, niet paste in die overwegend Rooms-Katholieke gemeente. Zulk een meten met twee maten is hoogst onrechtvaardig en moet noodzakelijk leiden tot grote verontwaardigmg bij de Protestanten.
Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wil ik enkele opmerkingen maken met betrekking tot hetgeen in de stukken wordt gezegd over de wijziging der Begrafeniswet ten aanzien van de lijkverbranding. Het is genoegzaam bekend, dat wij besliste tegenstanders zijn van deze heidense praktijk.
Meer dan eens hebben wij dienaangaande ons standpunt uiteengezet, maar dit verhindert ons niet, dit ook thans nog eens te doen. Wij achten toch de lijkverbranding een handeling, , welke beshst in strijd is met Gods Woord, iietwelk ons niet de verbranding, maar de begraving leert. Ook achten wij deze praktijk in strijd met het Christendom, lietwelk zich van meetaf met alle macht tegen de bij de heidenen in zwang zijnde praktijk der lijkverbranding heeft Verzet. Het is dan ook een ernstig verzuim van vroegere Regeringen geweest, dat zij deze praktijk niet verboden hebben door de bestaande Begrafeniswet te handhaven. Deze wet toch staat alleen net begraven van lijken toe en wijst de burgemeester aan als de persoon, die er voor te zorgen heeft. De tegenwoordige toestand, waarbij de lijkverbranding oogluikend wordt toegestaan, is dus in strijd met de wet. We hebben hierbij dus een nieuw bewijs, dat de Regering een bestaande wet schier dag aan dag ongehinderd en ongestraft laat overtreden, hetgeen aan de eerbied voor de wet en dus ook aan die voor het gezag der Overheid grote afbreuk doet. Ik dring er dan ook bij de Minister op aan, over te gaan tot het verbieden der lijkverbranding en, zo dit nodig mocht zijn, de bestaande Begrafeniswet zodanig te wijzigen, dat daarin ook de persoon of personen aangewezen worden, die bij overtreding dezer wet strafbaar zijn.
Voorts, Mijnheer de Voorzitter^ zou ik met andere sprekers, die mij voorafgingen, de belangen der gepensionneerden bij de Minister willen bepleiten. Ook ik acht het dringend nodig, dat het aange kondigde wetsontwerp tot wijziging der Pensioenwet 1922 spoedig bij de Kamer wordt ingediend, hetgeen vooral geldt voor degenen, die lage pensioenen hebben.
Vervolgens wil ik met een kort woord de dierenbescherming in de aandacht van de Minister aanbevelen, daar ik meen, dat deze aangelegenheid niet alleen bij Sociale Zaken thuisbehoort, doch ook bij het Departement van Binnenlandse Zaken, gelijk blijken kan uit de Trekhondenwet 1910, welke de handtekening draagt van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Ten slotte. Mijnheer de Voorzitter, wil ik ook een betere regeling in zake de politic-organisatie bij de Minister bepleiten, aangezien er tegen de huidige toestand zeer ernstige en zeer gewichtige bezwaren bestaan, gelijk dezer dagen is gebleken en uitgesproken op de vergadering, waar een groot aantal burgemeesters bijeenwaren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 december 1947
De Banier | 8 Pagina's