Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BEGROTING VAN ONDERWIJS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BEGROTING VAN ONDERWIJS

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE TWEEDE KAMER

REDE Ds. Zandt

Bij de behandeling van de begroting van Onderwijs werd als gewoonlijk door vele sprekers het woord gevoerd. Ook van de zijde van de S.G.P.-fractie werd dit gedaan. Het was ds. Zandt, die bij de algemene beschouwïngen verscheidene onderwerpen, zowel van principiële als materiële aard naar voren bracht.

Daar de onderwerpen van geen al te ingewikkelde aard zijn, kunnen we met een kort woord van inleiding volstaan. We wiillen er in 't bijzonder op wijzen, dat ds. Zandt op gepaste en krachtige wijze naar voren bracht hoe het onderwijs naar de eis van Gods Woord behoorde ingericht te zijn.

Verder behandelde hij onderwerpen van diverse aard. Het hierbij latende moge hier de rede zelf volgen. Ds. Zandt sprak als volgt:

Mijhheer de Voorzitter!

In zijn Memorie van Toelichting nopens de begroting voor 1947 heeft de Minister ten vorigen jare medegedeeld, dat de vergevorderde staat van voorbereiding waarin de Rijksbegroting voor 1947 betreffende hoofdstuk VI (dat van Onderwijs) bij zijn optreden verkeerde, een ernstig beletsel vormde om de door hem voorgenomen reorganisatie en versobering in de begroting tot uitdrukking te brengen op een wijze, zoals hij die gaarne zou hebben gewftld.

Met meerdere leden is het ook bij ons aan zeer sterke twijfel onderhevig of die reorganisatie en versobering in de begroting voor 1948, welke Zijne Excellentie de Kamer thans aanbiedt, wel tot uitdrukking gekomen zijn. Wat de versobering betreft, om daarmede het eerst onze beschouwing aan te vangen, kunnen wij deze tot ons leedwezen op tal van punten in de thans aangeboden begroting niet ontwaren. Integendeel. In stede van dat wij daarin de met het oog op de desolate toestand van 's lands financiën zo

zeer nodige bezuiniging

aantreffen, moeten wij daarin een verhoging van uitgaven constateren. Daarover gevoelen wij ons in zeer ernstige mate bezwaard. Ons bezwaar geldt, om maar iets te noemen, het subsidie voor de vrije jeugdvorming en wat daarmede in min of meer nauw verband staat. Het subsidie voor de vrije jeugdvorming was in 1947 een memlorie post en is in 1948 op het waarlijk niet geringe bedrag van ƒ 1.200.000 gebracht. Voor de ongeorganiseerde jeugd treffen wij bovendien een verhoging aan van n^aar eventjes ƒ 1.500.000. De Minister heeft in zijn Memorie van Antwoord ter verdediging van zijn beleid w(el opgemerkt, dat de door verschillende organisaties voor het werk onder de massajeugd aangevraagde gelden het dubbele bedragen van het bedrag, dat door hem op de begroting gebracht is, maar met zulk een opmerking achten wij het door de Minister toegestane en op de begroting gebrachte bedrag allerminst gerechtvaardigd. Zulk een opmerking moge als kennisgeving te waarderen zijn, als verdediging echter allerminst. Daarmede is volstrekt niet aangetoond, dat het bedrag zelf gerechtvaardigd is en voor een goed doeleinde besteed is. Die organisaties kunnen o zo gemakkelijk

rijke en grote bedragen aanvragen. Bovendien ligt het geheel voor de hand, dat, waar zij een goede behartiging harer belangen daarmede vermenen te dienen, zij in haar aanvragen

niet op ettelijke duizenden guldens

gezien hebben. Die organisaties dragen ten slotte generlei verantwoordelijkheid voor 's lands schatkist, dit Ministerie en deze Minister echter wel. Lettend op de meer dan hachelijke positie van 's lands financiën, achten wij het onverantwoordelijk, dat deze subsidieposten op de begroting gebracht zijn. Daarenboven kunnen de organisaties in de even te voren door mij verrn^elde opmerking van de Minister allicht een vriendelijke uitnodiging of een zekere vingerwijzing zien om voor de begroting van het volgend jaar haar subsidie-aanvragen aanmerkelijk te verhogen, in de mening of hoop verkerende, dat de Minister dan weer de aangevraagde bedragen halveren zal. Hoe dit ook zij, de opmerking van de Minister is niet als een gegronde rechtvaardiging van het door hem toegestane bedrag te aanvaarden, omdat daarmede ten enenmale ook zelfs

geen enigszins verdediging. aannemelijke

gegeven is.

Ook ten aanzien

van het kampwerk

en de daaraan verleende subsidies kunnen wij het standpunt, dat de Minister in dezen heeft ingenomen, niet^^i^envaarden. Dienaangaande wordt in^et Voorlopig Verslag gezegd:

, , Het kampwerk voor jongens wferd voor 1947 geraamd op ƒ 2.313.596. Volgens mededelingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek van Augustus j.l. bedroeg het aantal deel" nemers in het eerste halfjaar 1947 gemiddeld 532 jongens. Zijn de gegevens juist, dan zou dat betekenen ƒ 4350 per deelnemer en per jaar. De kosten van het kamp-en internaatswerk voor meisjes werden in 1947 geraamd op ƒ951.300. Het maandgemiddelde van het eerste halfjaar 1947 was volgens genoemd bureau 100 meisjes. Dit betekent ƒ 9513 per deelneemster en per jaar. Indien deze berekeningen juist zijn, hetgeen bezwaarlijk zo kan zijn, zou dit een wel buitengemene , , geldsmïjterij" zijn. Gaarne zou men van de Minister hierover opheldering ontvangen."

De Minister heeft die opheldering, waarvoor wïj hem erkentelijk zijn, in zijn Memorie van Antwoord gegeven. Hij heeft dienaangaande in zijn Memorie van Antwoord opgemerkt:

, , Ten gevolge van stagnatie in bouwen verbouwingswerkzaamheden en m(oeilijkheden bij de inrichting der kampen en de langdurige vorst in de wintermaanden. Waardoor enkele kampen tijdelijk moesten worden gesloten, is het niet mogelijk gebleken, het geraamde aantal deelnemers van 1200 te bereiken en konden slechts 538 jongens gemiddeld worden opgenomen. Voor de drie eerste kwartalen van 1947 hebben de exploitatiekosten van de jongenskampen in werkelijkheid bedragen ƒ 615.230. Gerekend over het gehele jaar 1947

zouden de exploitatiekosten per deelnemer derhalve bedragen

^.^ 615230 , ., ^-, c.. 4/3 X g^g - of ƒ1525."

Wat de meisjeskampen betreft, daaromtrent heeft de Minister in zijn Memorie van Antwoord medegedeeld:

, , Het geraamde aantal meisjes van 500 is niet gehaald. Het bleek niet mogelijk in 1947 de beschikking te krijgen over een voldoend aantal geschikte huizen. Het gemiddeld aantal meisjes was dan ook in werkelijkheid 110. Voor de eerste drie kwartalen hebben de exploitatiekosten voor de meisjesinternaten bedragen ƒ 152.022. Gerekend over het gehele jaar 1947 zouden de exploitatiekosten per deelneemster derhalve bedragen ongeveer

4/3 X 152022 110 of ƒ 1842."

Wij vinden deze bedragen ongehoord hoog en niet verantwoord en zijn van gevoelen, dat hier wel terdege

van geldsmijterij

gesproken kan worden.

Daarbij komen dan nog de op de begroting uitgetrokken posten voor radioomroep en subsidies ten behoeve van opera, danskunst, de openbare en R.K. leeszalen en dergelijke, welke eveneens een zeer groot bedrag uit de schatkist vorderen.

Dit alles in aanmerking nemende, kunnen wij hier met de beste wil ter wereld geen versobering, maar wel verregaande geldverspilling en geldsmijterij op deze begroting ontwaren. Hoevele tonnen gouds worden hier toch bij de zo hoog geklommen volksnood en bij de jamm(ervolle financiële toestand des lands niet weder uitgegeven voor hetgeen geen brood is. Als het in haar kraam te pas komit, weet de Regering ons volk en ons Parlement zeer wel in herinnering te brengen, dat ons land deerlijk verarmd is, maar bij deze begroting, waarbij zo ontzaglijk veel geld nutteloos, ja, erger nog, heilloos besteed wordt, is de Regering haar les, welke zij bij andere gelegenheden ons wil inprenten, geheel vergeten.

Mijnheer de voorzitter! Het verontrust ons niet alleen vanwege de kapitalen, welke hier zo kwalijk besteed Worden, als wij deze posten op de begroting aantreffen, maar nog meer

ten aanzien van de koers

welke de Minister en met hem het Kabinet hiermede inslaan. Hoezeer heeft Goethe in zijn veelgelezen geschrift , , Aus meinem Leben" het toneel verheerlijkt! Hoezeer heeft hJj dat aangeprezen! Welk een machtige invloed heeft hij daarmede op het Duitse volk uitgeoefend! Welk een richting is dat volk, stellig mede onder Goethe's invloed, ingeslagen! Hoezeer is het daarmede de kant van het heidendom opgedreven! En dat is het nu, wat ons in bijzondere mate rt^et grote zorg voor de toekomst vervult. Die subsidies voor opera en danskunst zouden ongetwijfeld een man als Nietzsche zeer naar de zin zijn.

Daarmede wordt toch de

heidense hellenistische richting

ingeslagen, welke hij in al zijn werken zozeer aangeprezen heeft en welke deswege bij Hitler ook al in zo hoge ere stonden. Nietzsche zou stellig wel de hoge subsidies, welke

de R.K.instellingen

bij de voorstellen van de Minister ten deel vallen, van de begroting geschrapt willen zien. Maar overigens zou hij ongetwijfeld een en al lof voor de

Minister over gehad hebben. Hoe gans anders echter hebben de oude Christenen gehandeld, waar zij de Olympische Spelen, waarbij sport en spel ook al zo verheerlijkt werden, als een uiting van de heidense levensopvatting en een gevaar voor het Christendom hebben a(. geschaft. Ik wil hierbij ook ook nog wijzen op de

subsidies voor de leeszalen,

waarin zo menig boek wordt aangetroffen, dat in flagrante strijd is niet alleen met zovele besliste uitspraken van 2 Gods Woord, maar dat bovendien ooic nog de goede zeden ondermijnt en derhalve een geschikt middel is voor de verwoesting van de volkskracht, het geluk en de gezondheid van ons volk.

Merkwaardig is hierbij, dat, toen de openbare leeszalen alleen subsidie ontvingen, van R.K. zijde, met name door de heer van Vuuren, op 18 December 1907 een amendement is ingediend, dat ten doel had geen subsidie toe te staan voor de openbare leeszalen. Nu echter de Rooms-Katholieken zelf ook subsidie ontvangen voor hun leeszalen, nu schijnt de ene hand de andere hand geheel schoon te wassen. Men merkt sindsdien ten minste niets meer van een verzet hunnerzijds tegen de subsidies aan de openbare leeszalen. Zou hier niet toepasselijk zijn het spreekwoord;

Het geld dat stom is, maakt recht mat krom is?

Mijnheer de Voorzitter! Sprei |de over deze onderwerpen, ben ik vanzelf terechtgekomen bij een ander onderwerp, namelijk de onoverzichtelijkheid der begroting. Doch daarover wens il( slechts met een enkel woord te spreken. Ik kan daarover zeer kort zijn. Al heeft de Minister door zijn Memorie)! van Antwoord daarin stellig verbetering! gebracht, toch heeft daarmede de alge-; -! mene klacht, welke in het Voorlopig ? ; Verslag over de onoverzichtelijkheid^ dezer begroting werd geuit, haar bete-i kenis niet verloren, in die zin name-'i lijk, dat zij gegrond was en nog op tal; f van punten gegrond blijft. ^•

Als ik echter zeide, dat ik thans alsS vanzelf aan een ander punt van bespre-1 king ben toegekomen, had ik daarmede! veel meer dan op de onoverzichtelijk-'" heid der begroting het onderwerp van de ^X,

vernieuwing van het ondeitvip

op het oog. Nevens klachten zijn teil zake van dit onderwerp in het Voorlo'il pig Verslag ook wensen tot uiting ge-gi komien. Verscheidene leden hebbe..% daarin geklaagd en hun teleurstelling!-| er over uitgesproken, dat er van eoi ƒ vernieuwing in het onderwijs, waarover i| nu al meer dan 15 jaar gesproken we.'d, | eigenlijk niets is terechtgekomen, a, !| dat er zelfs aan het einde van die pP; i-; | ode sprake is van vermoeidheid y^Mf teleurstelliing. De Minister heeft in zij^f^ Memorie van Antwoord te kennen geji geven, dat hij die opvatting niet kaïi'J delen. Dienaangaande heeft hij ge-^ schreven, dat hij geen tekenen van eeiJ, dalende belangstelling voor de proble|| men van het onderwijs en de schoolorganisatie heeft waargenomen. Ei' voorts:

, , De noodzaak van een heroriënteriisj onderschrijft de ondergetekende ttï: volle; deze heroriëntering zal echte|-^ geleidelijk moeten plaats vinden, eeij abrupt ingrijpen zou slechts leide: ; ; tot een vernis van het vele goede dat ons huidige onderwijs biedt. Df; ondergetekende zoekt „veranderinc { niet in een plotseling afschaffen vat^ het oude en onvoorbereid invoerer ' van het nieuwe"."

Deze uitspraak van de geachte be-| Windsman geeft mij aanleiding tot hel maken van enkele opmerkingen. Ik zoif bij de vernieuwing bepaaldelijk de aan dacht geschonken willen zien aan wat men in vroegere eeuwen

de welsprekendheid

noemde, welke destijds in het onderwijs geen geringe plaats heeft ingenomen. Het is toch frappant, dat soms bepaalde geleerde en in hun vak zeer kundige personen de wetenschap, die zij zelf bezitten, aan anderen niet mede kunnen delen en bij de uitlegging of verklaring van het onderwerp, dat zij met hun leerlingen te behandelen hebben, de gave ten enenmale missen om dezen de vereiste uitlegging en voorlichting te geven. Uit de eigen gymnasiumjaren herinner ik mij maar al te wel hoe funest dat werkt. Vroeg men zulk een leraar nog eens om nadere uitlegging, nadat hij een uitlegging gegeven had, waarvan bitter weinig door al de klasgenoten begrepen werd, dan werd hij gemeenlijk wrevelig, soms oplopend kwaad. Het gevolg was, dat, indien men zelf geen beurt had, de les in de grootste verveling werd doorgebracht of dat de leerlingen zich met heel wat anders dan het vak, waarin les gegeven werd , bezighielden en als de bel weerklonk ten teken dat het uur voorbij was, er een algemene opluchting in de klas heerste en dat, als men eenmaal zijn eindexamen had afgelegd, men totaal geen ambitie voor een overrigens belangrijk vak had, zeer tot scSXde der leerlingen, die ten slotte het kiM van de rekening werden. In het algemeen heeft, mede door de invloed van de leringen der Franse revolutie en die der Duitse neologie, het onderwijs

een te intellectualistisch karakter

i l J - ; | | i | i i gekregen en is het onderwijs veel te veel overbelast met allerlei vakken, waarmede men een hap en een snap opdoet, terwijl het zakelijk verband der dingen niet verstaan wordt en een grondig inzicht in het geheel ontbreekt. Mr. de Savornin Lohman heeft in deze Kamer eens gezegd, dat tal van begaafde studenten door het academisch onderwijs totaal bedorven zijn. Daar moge in die uitspraak enige overdrijving liggen, nochtans ligt er een grote kern van waarheid in. Op het gymnasiuroj reeds en aan de academie soms v^'^' meer zijn leerlingen

tot boekenwurmen en wandelende bibliotheken

ï| a l I l i geworden. Hoe ver ik overigens van .Heinrich Heine afsta, als ik let op zijn scherpe en meermalen zeer geestige critiek, die hij op hen levert, dan ben ik het op dit punt volkomen met hem eens. In dit opzicht geldt het woord: dor is de theorie, groen is de levensboom.

Het zou daarenboven grotelijks zijn J nut kunnen hebben, indien in ons on­ | derwijs meer naar voren gebracht en bij de leerhngen ingescherpt werd, wat in de oude Christelijke lectuur en die der Reformatie in het algemeen en ten aanzien van het onderwijs in het bijzonder steeds op de voorgrond gesteld werd, - namelijk

de plicht en de verplichting jegens God

| i als des mensen Schepper en Formeerder, en die tegenover de naaste en de gemeenschap in het algemeen. Sedert de Franse revolutie heeft men het druk over de rechten van de mens en hoeveel te meer men de mond vol heeft over de rechten van de mens, des te minder hoort men in die kringen spreken over de plichten van de mens. En toch is een maatschappij, waarin het plichtsgevoel zoek is, vast en zeker ten ondergang gedoemd. Daarom zou ik het op hoge prijs stellen, indien bij de vernieuwing van het onderwijs het plichtsgevoel bij de leerlingen werd in­ geprent. Di t dient ook mede bij het onderwijs te geschieden. De Staat, waarin de mens naar zienswijze van de bewindslieden zijn plicht door de knoet en allerlei draconische maatregelen moet worden bijgebracht, is diep te beklagen. Het is bovenal voor de maatschappij van het grootste belang, dat een leerling, het kind reeds in zijn prille jeugd de rechten Gods, de eisen van Gods getuigenis en ook de dure verplichting jegens zijn naaste worden ingescherpt, terwijl het ook — Nicolaas Beets heeft daarin volkomen gelijk •— ten aanzien van het onderwijs van zeer groot gewicht voor de persoon zelf, alsook voor heel de maatschappij is, dat er

op karaktervorming M m

ook bij het onderwijs nauwlettend acht wordt gegeven. De bekende predikant dr. Krunïmacher heeft zeer naar waarheid eenmaal geschreven, dat in een samenleving, waarin niet in eere gehouden werd, dat het ja ja en het neen neen was, de bijl alreeds aan de wortel van de boom gelegd was. In het onderwijs dient het kind en ook elke leerling voorgehouden te worden de gulden regel, welke in zo menig geschrift van onze Gereformeerde vaderen te lezen staat, dat het dusdanig behoort te zijn: , , Hij sprak zo, hij deed zo". Ook zou ik bij het onderwijs ruimer plaats willen zien geven aan de behandeling van de zo n a p k h o p t n h h k t

roemrijke geschiedenis van ons land,

opdat de wonderdaden, die God eertijds aan ons land verricht heeft, onze jeugd geleerd zullen worden. Daartoe zouden leerboeken en handleidingen als het , , Handboek van de geschiedenis van ons vaderland' van mr. Groen van Prinsterer en het werk van ds. van der Velden, , , De wonderen des Allerhoogsten" van groot nut kunnen zijn. Ik acht het van groot belang, dat onze jeugd meer vaderlandsliefde dan tot dusver gemeenlijk op onze scholen het geval was, zal worden bijgebracht, al wens ik geenszins, dat onze scholen, zoals dat in Duitsland eertijds het geval was, tot kweekplaatsen van nationale trots zullen worden verlaagd.

Naar de oude Christelijke opvatting, die overeenkomstig het Woord Gods is, , behoort het leven van een iegelijk m, ens

een voorbereiding voor de eeuwigheid

te zijn. De Heere heeft ons toch geschapen, opdat het leven te zijner ere zal worden doorgebracht en overeenkomstig zijn Woord en Wet zal ingericht zijn. D|ienovereenkomstig acht ik het een dure eis, dat de jeugd de eis van Gods Woord en Wet ook op school zal worden voorgehouden. Haar worde tevens voorgehouden de eis en de noodzakelijkheid der wedergeboorte en der bekering. Kortom, dat er zulk onderwijs op de scholen zal worden gegeven, waarin de stelregel gehuldigd wordt, dat

het beginsel van alle wijsheid is. Ik zal hierop thans niet dieper ingaan, dewijl wij ons standpunt in dezen meermalen in deze Kamer hebben uiteengezet. Dit aangaande de vernieuwing van het onderwijs. Thans wil ik een korte opmerking maken aangaande

de paedagogiek

en de beroepskeuze en hetgeen met deze onderwerpen in verband staat. Daaromtrent heeft de Minister in zijn Memorie van Antwoord het navolgende verklaard:

, , Omtrent de erkenning van de akte Paedagogiek heeft de ondergetekende reeds bij de schriftelijke behandeling van de Rijksbegroting voor het jaar 1947 medegedeeld, dat deze erkenning reeds in voldoende mate tot uitdrukking komt in de aanwijzing van een Rijksgecommitteerde voor deze examens in de paedagogiek.

Erkenning in de zin van het invoeren van een Staatsexamen, af te nemen door een Staatscommissie, komt de ondergetekende niet gewenst voor, zulks in verband met de bijzondere aard van de leerstof voor dit examen.

De instelling van een candidaats-en doctoraal examen in de paedagogiek is in studie genomen. De eerste afdeling van de Onderwijsraad wordt hierover gehoord."

Mijnheer de Voorzitter! Het verheugt mij, dat Zijne Excellentie als zijn opinie te kennen heeft gegeven, dat hij aan de mogelijkheid van een Staatspaedagogiek niet gaarne zijn medewerking zou verlenen; toch had ik gaarne een nog iets positiever geluid gehoord. Ik zou het bijzonder op prijs gesteld hebben, indien de Minister daartegenover een geheel beslist afwijzend standpunt had ingenomen. Naar het , , Christelijk Schoolblad" mededeelt in zijn nummer van Donderdag 20 November j.l. in een artikel, dat tot opschrift heeft , , Gevaarlijke helling" met onderschrift , , Overheidsbemoeiingen op het terrein van school en beroepskeuze", worden ambtenaren opgeleid tot candidaat - beroepskeuze - adviseurs en voorts, dat er een kostbaar apparaat zo goed als kant en klaar is. En verder schreef het even te voren genoemde blad het navolgende:

, , En straks — hier in Dordt en omstreken reeds op 1 Januari 1948 en misschien ook in andere rayons op dezelfde datum —-beginnen de nieuwgestichte afdehngen der Gewestelijke Arbeidsbureaux haar werk."

\|i|^viflden, dat de Overheid zich hier op~*'zeer gevaarlijk terrein heeft begeven. Eerstens hebben wij tegen deze instellingen grotelijks bezwaar, terwijl wij nu al

Staatsbemoeienis

te over hebben ei^ nu al reeds onder de ambtenarij en bureaucratie als bedolven zitten; tweedens, omdat wij in deze instellingen een groot gevaar zien, omdat hun adviezen een geheel verkeerde richting kunnen aangeven, en derdens, omdat er nog nïaar één stap vbor nodig is en de beroepsadviezen worden beroepsindelingen, waaraan men zich goed-of kwaadschiks maar te onderwerpen heeft.

In dit verband hebben wij met ingenomenheid kennis genomen van de ver klaring, welke Zijne Excellentie in zijn Memorie van Antwoord heeft afgelegd, waar hij geschreven heeft:

„Vooral bij het zoeken naar een goede selectiemethode voor kinderen tussen twaalf en vijftien jaar, meent de ondergetekende zich te moeten hoeden voor een overschatting van de resultaten der psychologische tests."

Daarom heb ik reden te meer om beslist op te komen tegen een

Stadtspaedagogiek,

waar ik voor ons volk geen goeds van verwacht, maar juist het tegendeel. Voorts zou ik een korte opmerking willen maken over het vraagstuk van de

studiebeurzen en studietoelagen.

Ik 'heb er op zich zelf geen bezwaar tegen, dat deze aan waarlijk begaafde scholieren worden toegekend. Ik kan dat in vele gevallen zelfs toejuichen. Nochtans behoort hierbij voorzichtigheid toegepast te worden. Hierbij dient stellig ook op het karakter van degene, die de aanvrage doet, te worden gelet. De maatschappij is er waarlijk niet mede gediend, dat lieden, die straks hun eigen vader en moeder niet meer willen aanzien en kennen, door studie op een hogere trap in het maatschappelijk leven worden gebracht en dat personen, op wie ten volle toepasselijk is, dat als niet tot iet komt het een allemansverdriet is en iet zich zelve niet kent, kosteloos onderwijs zullen genieten. Het verheugt mij dan ook, dat de Minister zich in deze afwijzend tegen geheel kosteloos onderwijs gesteld heeft

Ik w, ens er bij de Minister wel op aan te dringen, dat ten aanzien van de kweekscholen, indien het begaafde leerhngen geldt en hun ouders in behoeftige omstandigheden verkeren, studiebeurzen ter beschikking worden gesteld.

Ik zou voorts bij de Minister sterk willen aanbevelen, dat hij het er op toelegge, dat het onderwijs in de

nuttige handwerken

voor de meisjes weer in ruimere mate op de scholen kan worden gegeven. Ik acht dit een groot belang te zijn en kan dan ook niet nalaten deze aangelegenheid met alle aandrang bij de Minister aan te bevelen, opdat hierin de zozeer gewenste verbetering zal worden aangebracht. Het is voor het verdere huishoudelijke leven der meisjes van het allergrootst belang, dat er op de scholen handwerkonderwijs wordt gegeven en daarvoor de nodige textielgoederen ter beschikking worden gesteld.

Wat het

achtste leerjaar

aangaat, waarover ook bij deze afdeling in de stukken gehandeld wordt, zou ik voorts een korte opmerking willen maken. In het Voorlopig Verslag is medegedeeld, dat de Minister van plan is in 1950 de achtjarige leerplicht te herstellen. Ik zou dienaangaande Zijne Excellentie tot voorzichtigheid willen aanmanen. In het algemeen zijn de minder begaafde leerlingen daarmede niet gebaat en zoveel minder nog de ouders, die in deze zo dure en benarde tijd hun kinderen gaarne te hunner beschikking willen hebben. Hetzij om hen in een vak op te leiden, hetzij onvdat de bijverdiensten dezer 14-of 15-jarigen zeer moeilijk kunnen worden gemist. Bovendien maakte de groep van 14-en 15-jarigen voor 1942 van diverse onderwijsgelegenheden in ruime mate vrijwillig gebruik. En als men ook thans kan waarnemen hoe ruimschoots van het voortgezet onderwijs geheel vrijwillig gebruik g, emaakt wordt door de even te voren door mij genoemde groep, acht ik het zeer gewenst dat de dwang in deze geheel achterwege blijft. Gaarne wens ik vervolgens het een en ander van het ,

kleuteronderwijs

te zeggen. Ik acht het met vele leden van groot gewicht, dat dit onderwijseen vaste grondslag zal verkrijgen, ook al vrees ik, dat dit niet de grondslag zal zijn, die wij begeren. Nochtans is het een geboden zaak, dat aan de wantoestand, welke op dit gebied veelal heerst, ook ten aanzien van de bevoegdheid en de salariëring van het daarbij betrokken personeel, als ook mede ten opzichte van de huisvesting van de kleuterscholen een einde wordt gemaakt. Al wil ik, wat het laatste betreft, de Minister sterk aanbevelen ten aanzien van de huisvesting aanstonds geen scherpe bepalingen te stellen, daar ook al mede door de oorlog, hier van een noodtoestand sprake is, welke maar niet één-twee-drie kan worden opgeheven.

Handelende over de noodtoestand van de gebouwen

waarin het kleuteronderwijs en ook al menigmaal het gewone onderwijs wordt gegeven, zou ik bij de Minister willen bepleiten, dat hij alles te werk zal stellen om daarin de zeer nodige verbetering aan te brengen, al moet ik er aan toevoegen, dat zulks met de algemene woningnood wel hoogst bezwaarlijk zal gaan.

Ten aanzien van de noodtoestand bij 't onderwijs vrees ik, dat de Minister deze wel wat al te optimistisch beziet. Of Jo, „ „ jf„ ^^„ A • j j j ut deze noodtoestand inderdaad zo „„„1-, , , , 1 1 1 .. IJ spoedig verholpen zal ziin als de qe-Jr~•^.^ u • A • u . u u actite bewindsman zich voorstelt, valt ., „, .„ t^ u , - e ^ /^ t-.. ili-i • er vlrJ^ "'^ t"; 1 ^/^ ^^' ^^ er vooral ten plattelande ng een groot gebrek aan onderwijzend personeel. Hoeveel te eerder daaran door qoede ™„r.trdÏÏS bTTt"''? ^°'*

voorzien, des te beter het zal zijn. Ten aanzien van in communauteit levende leerkrachten, op wier salarissen iri de bezettingstijd 40 pet. is gekort en die geen uitbetaling van het door hen gederfde salaris hebben genoten, heeft de Minister medegedeeld, dat de vraag of de mogelijkheid bestaat het gederfde alsnog aan hen uit te keren bij de Regering in onderzoek is. Wij geven met nadruk als onze mening te kennen, dat hierbij toch vooral op de desolate toestand van's lands financiën dient gelet te worden. Overigens is ons standpunt te dezer zake waarbij vooral

de Rooms-Katholieke kloosters

D ^^ , 0.0, . en andere instellin aen van Kome zeer , j-• j 1 j wel veel varen billijker en grondslag die m andere geegeld landen is, ge. op noegzaam bekend. Wij heben daar jaren achtereen onze stem/ tegen verheven en doen het nog en, indien er ook maar de geringste kans bestond, dat door deze Kamer een veel billijker regeling zou worden aanvaard, dan zouden wi, stellig een motie m die geest bij de Kamer indienen. Doch waar dit niet het geval is, zullen wij de Kamer een nodeloze stemming besparen.

Ten slotte nog iets over de grondslag. waarop wij het onderwijs ingericht wensen te zien Wij hebben dit punt al zo gedurig in deze Kamer uiteengezet dat wij daarover niet veel woorden behoeven te gebruiken. Wij kunnen m w k

de-grondslag.

waarop het huidige onderwijs rust, niet aanvaarden. Het is dat van elck wat H wils. Het draagt daarom een zuiver u revolutionnair karakter. Wij staan zulk o een onderwijs voor, dat op het funda-g ment van Gods Woord rust. Dat zulk s een onderwijs zeer wel gegeven kan H worden, heeft onze eigen landshistorie wel heel klaar bewezen. Lange jaren is het hier te lande alcjus gegeven. En dat d ook het gewone onderwijs in niet Bij-t belse vakken daarbij zeer goed tot zijn o recht kan komen, is door de historie d eveneens uitgewezen. Toen namlijk de d Fransen na hun komst in 1895 kennis a genomen hadden van het toenmalige d onderwijs hier te lande, hebben zij dit. V meermalen geprezen en er hun bewon-l dering voor uitgesproken. d

Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen krachtens ons beginsel niet anders doen dan zulk een onderwijs voorstaan, dat b geheel overeenkorrfstig Gods getuigenis s is ingericht, en zien het grote verval, d dat onze dagen kenmerkt, jnede daarin h gelegen, dat er onderwijs gegeven m wordt, dat die hechte kracht en gezegende grondslag mist. l d

b Ten aanzien van de schipperskinde-r ren kwam ds. Zandt er in een korte E rede krachtig voor op, dat deze kin-m deren evenals alle andere Neder-h

landse kinderen in de gelegenheid zuUen gesteld worden onderwijs te ontvangen.

Dit deed hij temeer, waar hij tege-1^^ ook nog wees op de waarlijk niet rooskleurige toekomst van de binnen­ '^^•^rt.

^^ woorden, die ds Zandt daarbij sprak, behoeven geen nadere verklaring. Wij laten haar dan ook hierbij volgen. Ds. Zandt sprak:

Mijnheer de Voorzitter!

> T i. ^ I J J . - I I . - J AI Na het vele dat ik bij de Algemene Ü i. • j i Beschouwingen reeds gesproken uu • - i i i - j. heb, waarin ik onder meer ook uit-A u u u j • eengezet heb hoe naar de eis van Gods Woord het onderwijs behoort i^^^^icht te zijn, kan ik bij deze af-^^^. ^^^ ^^^ ^^^^^ opmerkin-„ IJ, - ri u-i •• i .TJers^ en LsTbSvoS

het onderwijs aan de schipperskinderen.

Ik wil daarbij vóór alles de Minister ^ank zeggen voor de mhchtmgen, ^elke hij zo welwillend geweest is ^^^ \ Warner te_ verstrekken. Voorts heb ik met ingenomenheid er kennis van genomen, dat Zijne Excellentie het zou toejuichen, indien er meer ligplaatsscholen tot «tan^i zouden komen. Ik acht het noodzakelijk, dat er zoveel mogelijk gelegenheid gegeven wordt, dat aan de schipperskinderen onderwijs verstrekt zal worden, te meer, waar de toestand en het vooruitzicht van de binnenvaart vanwege de veelvuldige , . . concurrentie van spoorwegen en toe-^^^^^^ autoverkeer nu juist niet zo rooskleurig zijn. Ik ben van gevoelen, dat er daarom nog te meer reden is, dat de schipperskinderen in ^^^^^ ^^^^^j^ ^^^jj^^ ^^^^^^ ^^ ^^^^ en deugdelijk onderwijs te krijgen. Ik vind, dat het daarom wel dubbel noodzakelijk is, dat de kinderen ^^^ onderwijs ontvangen, opdals^ij zich in de maatschappij een of andere positie kunnen verwerven, als onverhoopt de binnenscheepvaart geen behoorlijk bestaan meer zal op-'igygv.gjj

^j^nneer de Minister het nemen van maatregelen voor een betere onderwijsverzorging voor de schipperskinderen om financiële redenen zou willen afwijzen, dan zou ik hem er op attent willen maken, dat het toch ^ggi gjj yggj beter ware, dat de mil-Hoenen aan subsidies, welke thans uitgegeven worden ten behoeve van opera en dans, sport en spel en der­ e gelijke, aan het onderwijs van de schipperskinderen werden besteed. Het geldt hier toch

.. ««» ^^"^^^ S*«'*^ ^^» ^^^^«^' t v

die de handen uit de mouwen weten te steken, wier kinderen aan goed onderwijs geholpen moeten worden, evengoed als al de andere kinderen van ons volk. Ik beveel deze aangelegenheid dan ook met bijzondere nadruk bij de Minister aan. Voorts wil ik mij aansluiten bij die eden, die er voor gepleit hebben, dat z b g b v g c o F M

het leervak geschiedenis

bij het m.u.l.o.-examen niet afgechaft zal worden. Ik ben het met de geachtigde afgevaardigden de w heren Terpstra en Tilanus volko-d en eens, dat de belangstelling der m eerlingen voor de geschiedenis zal n alen, indien zij daarin geen examen z ehoeven af te leggen. En waar ik V e kennis der geschiedenis van groot v elang acht, zou ik zulks zeer betreu-l en. Ik kan de mening, welke Zijne xcellentie te dezer zake in zijn Meorie van Antwoord uitgesproken eeft, namelijk dat bij schrapping s W

van geschiedenis als examenvak voor u.l.o. het onderwijs in dit vak aan de u.l.o.-scholen beter dan tot dusver tot zijn recht zal komen niet delen en bepleit daarom met bijzondere klem bij de Minister, dat de geschiedenis als examenvak bij het u.lo.examen gehandhaafd zal blijven.

Voorts kwam ds. Zandt uit billijkheidsmotief er voor op, waar de ene categorie die bij het onderwijs betrokken is, een salarisverhoging genoten heeft, dat ook een andere categorie die ten deel zal vallen.

Verder brak hij een lans voor de toekenning van subsidies aan christelijke lycea te Delft, Sneek en Emmen. We laten hetgeen hij dienaangaande gezegd heeft, hieronder volgen.

Ds. Zandt sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Vervolgens wens ik mijn beschouv^ing aan te vangen met een bespreking van de salariëring van de leraren van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. Ik acht het een

eis der billijkheid

dat, waar de salarissen der onderwijzers aanmerkelijk verhoogd zijn, deze categorie van personen, die evenzeer aan het onderwijs verbonden zijn, daarbij niet ten achter gesteld zullen worden. Het gaat niet aan, dat men in dezen de ene categorie wel verhoogt in salaris en de andere niet. Een verhoging van de salarissen der leraren is ook met het oog op het onderwijs zelf geboden. Tal van bevoegde en kundige personen, die zich anders voor het onderwijs zouden geven, zoeken met het oog op hun gezin thans een meer salaris gevende betrekking. Het gevolg daarvan is dat men er toe genoodzaakt is geworden onbevoegde werkkrachten aan te stellen. Dit is gebleken uit een enquête, , welke nog niet lang geleden is ingesteld door de Vereniging van directeuren van hogere burgerscholen. Uit die enquette blijkt, dat van 3387 leraren niet minder dan ongeveer 400 onbevoegd zijn, hetgeen op een percentage van ongeveer 12 neerkomt, terwijl daarbij tevens geconstateerd werd, dat er 57 vacatures onvervuld waren. Vooral in de laatste twee jaren neemt het aantal onbevoegde leerkrachten toe. In 1946 werden er 146 en in 1947 179 onbevoegden aangesteld. Er zijn scholen, waarin negen of zelfs zeven docenten zijn, die om het onderwijs gaande te houden feitelijk boven hun krachten zich geven. Dat het onderwijs daaronder te l d t t v h s E t s d D b t r K R l s R c a l o v D t d d a i veel lijdt, behoeft geen betoog. Er zijn leraren, die voor een zeker vak i bevoegd zijn en bovendien nog les g geven in vakken, waarvoor zij niet h bevoegd zijn. Zo doet zich het geval m voor — en er zijn vele soortgelijke z gevallen meer aan te geven — dat m classici behalve in hun vak ook nog m onderwijs geven in Nederlands, b Frans en geschiedenis. o v

Mijnheer de Voorzitter! Zowel h

het hillijkheidsmotief, de schade, alsook s g

e welke op zulk een wijze aan het on­ s derwijs wordt toegebracht, geven z mij aanleiding bij de Minister met H nadruk verhoging van salarissen dezer leraren te bepleiten. d C

Voorts zou ik bij de Minister willen voorstaan, dat aan de Christelijke lycea te n R d

Delft, Sneek en Emmen v b

ubsidie wordt toegekend. H

at Delft betreft, de Minister heeft l het subsidie afgewezen op grond van gebrek aan financiën, aan schoolge. bouwen en aan leerkrachten. Aan. gaande de schoolgebouwen deelt het bestuur der Vereniging het Christe. lijk Lyceum te Delft mede, dat daar. in gemakkelijk kan worden voorzien, gelijk in een adres van dat bestuur met feiten wordt aangetoond. Tea aanzien van de leerkrachten wordt van dezelfde zijde bewezen, dat de bezwaren, welke de Minister daarover inbrengt, zeer wel te ondervangen zijn. Ten opzichte van de financiën wordt door het bestuur van de zoeven door mij genoemde vereniging opgemerkt, dat ook hieromtrent geen bezwaar behoeft te bestaan. In het geval toch, dat het lyceum te Delft niet gevestigd wordt, zullen gelijkwaardige scholen te Den Haag en te Rotterdam uitgebreid moeten worden, hetgeen met de nodige onkosten gepaard zal gaan en omdat de laatst. genoemde scholen reeds subsidie van het Rijk ontvangen, zullen deze onkosten voor het grootste deel ten laste van de Staat komen. De exploitatie van de scholen te Den Haag en te Rotterdam zal, omdat zij reeds veel te groot zijn, relatief veel duurder worden. Ook zal het onderwijs op die scholen door de overbevolking sterk lijden. De besturen dezer scholen hebben er dan ook reeds aan gedacht, zogenaamde filialen te stichten. Komt er een Christelijk lyc^iti te Delft, dan zal de exploitatie dk*lvan niet duurdey en het subsidie derhalve niet hoger zijn, ook al zal terstond subsidie worden verleend. Echter biedt het bestuur de Minister aan de exploitatie van het te stichten lyceum de eerste twee of drie jaar zelf te willen bekostigen. Dit houdt in, dat de vereniging zelf; bereid is, een i

bedrag van ruim een halve ton \

te betalen, welke post anders voor! rekening van het Rijk zal komen, i, Komt het lyceum er niet, dan zal 't? Rijk deze kosten toch moeten betalen vanwege de uitbreiding van' soortgelijke scholen in Den Haag eni Rotterdam. De stichting van een ly-; ceum te Delft is dan ook — zoals het adres van de Vereniging het Christe-j lijk Lyceum te Delft zeer te r"\> t! opmerkt — geen nadeel, maar ëënj voordeel voor 's lands schatkist.

De aanvrage voor subsidie heeft desj te meer recht om ingewilligd te worden, dewijl in Delft al sedert meer; dan 20 jaar de dringende behoefte j aan totstandkoming van zulk een! inrichting is gevoeld en i

alle orthodox-Protestantse, \A groepen %.

in Delft aan het doel van de Vereniging het Christelijk Lyceum te Delft hebben medegewerkt. De Minister moge er op letten, dat hier ten aanzien van dit punt grote overeenstemming bestaat. En dit heeft nog te meer betekenis, dewijl deze groepen ijna de helft der Delftse burgerij mvatten. Daarbij komt dan nog, dat olgens een ingestelde enquête bij de oofden der Protestants-Christelijke cholen te Delft en omgeving aanaande het aantal leerlingen voor de erste klas bleek, dat zich bij' de tichting van het lyceum reeds een estigtal leerlingen zou aanmelden. ierbij is zelfs geen rekening gehouen met leerlingen, die geen gewone hristelijke school bezoeken en ook iet met leerlingen uit de gemeente ijswijk, waarvandaan reeds meer-€re aanvragen voor het plaatsen an leerlingen bij het bestuur zijn innengekomen.

et bestuur meent dan ook, dat naar age schatting gerekend kan worden op een aantal van ten minste honderd leerlingen voor de eerste klasse. Al deze argumenten doen mij met volle vrijmoedigheid er bij de Minister ten sterkste op aandringen, het subsidie alsnog te verlenen. Te meer, daar het bestuur der Vereniging het Christelijk Lyceum te Delft aanvankelijk op het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen veel steun vond. Op dat Departement toch werden de

historische rechten van Delft

erkend en bleek men van de urgentie van het Delftse lyceum overtuigd. Wel gaf men van de zijde van het Departement te kennen, dat waarschijnlijk niet de mogelijkheid bestond direct te subsidiëren, maar 'n subsidiëring binnen één of twee jaar werd alleszins mogelijk geacht. Zelfs ging men op het Departement zo ver dat men het bestuur adviseerde een oproep voor een rector te plaatsen en zelfs de aanmelding van leerlingen per 1 September 1947 open te stellen. De oproep voor een rector is geplaatst en daarop zijn vele en goede sollicitaties gevolgd. De oproep tot aanmelding van leerlingen kon, behalve in één courant — welke oproep het bestuur der Vereniging veel last heeft bezorgd — worden voorkomen. En het was maar gelukkig ook, dat dit kon, omdat de mondelin-, ^ji toezegging, welke van de zijde Van het Departement was gedaan, niet gehouden is. Op Vrijdag 9 Mei 1947 werd de mondelinge toezegging gedaan en op Zaterdag 10 Mei 1947 werd de mondelinge toezegging in 'n tweetal brieven, welke de schriftelijke bevestiging van de gedane mondelinge toezegging hadden moeten inhouden, ingetrokken; zelfs werd in één daarvan, nl. de officiële, te kennen gegeven, dat met de mogelijkheid diende rekening te worden gehouden, dat voor het Delftse lyceum de eerstvolgende jaren nog geen gelden beschikbaar zouden kunnen worden gesteld. Daarop heeft het bestuur der voornoemde vereniging zich weder tot het Departement gewend. Aldaar werd te kennen gegeven, dat er wel mogelijkheid bestond €in de eerstvolgende jaren subsite ontvangen. Het bestuur gaf de officiële brief op het Departement terug, nadat de toezegging verkregen was, dat getracht zou worden alsnog een andere brief met een meer gunstige inhoud aan het bestuur te zenden. Deze brief is echter nooit door het bestuur ontvangen. Dit is wel

een heel vreemde gang van zaken!

Welke te meer een reden biedt om het gevraagde subsidie alsnog te verlenen of althans over korte tijd te verlenen.

Ook ten aanzien

van het lyceum te Sneek.

zou ik bij de Minister ten sterkste willen bepleiten, dat aan deze inrichting een subsidie wordt toegekend. Hetzelfde geldt voor een te stichten lyceum te Emmen.

Deze beide lycea zijn van zeer groot

belang. Aangezien het belang van 't te Sneek te stichten lyceum reeds in den brede door de heren Tilanus en Terpstra is naar voren gebracht, zal ik, om herhaling te voorkomen, mij aansluiten bij hetgeen zij daarover gezegd hebben. Wel wil ik nog een enkel woord zeggen

over het lyceum te Emmen.

Ik zou er op willen wijzen, dat in die streek van Drenthe dringend behoefte bestaat aan die school en ik zou het zeer op prijs stellen, indien daarvoor subsidie zou worden verleend. Ik hoop, dat de Minister voor de toekomst daaromtrent een gunstige beschikking zal kunnen nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1948

De Banier | 8 Pagina's

BEGROTING VAN ONDERWIJS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1948

De Banier | 8 Pagina's