Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wetsontwerp inzake huurverhoging en bescherming der huurders

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetsontwerp inzake huurverhoging en bescherming der huurders

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

( TWEEDE KAMER )

Recfe Ir. van Dis

Bij de behandeling van bovenvermeld wetsontwerp door de Tweede Kamer voerden verscheidene leden 't woord. Het was dan ook een zeer gewichtig wetsontwerp, zowel met het oog op ae er bij betrokken verhuurders als op de huurders. Voor de eersten toch werd er in voorgesteld de huren te verhogen; hetgeen voor de laatsten een verzwaring van lasten betekent, indien er niet tevens een compensatie voor hen zou worden gevonden. Deze compensatie heeft de Regering aangekondigd. Zij is namelijk van plan om tegelijk met de huurverhoging ' ook de loon- en inkomstenbelasting , zodanig te verlagen, dat daardoor de 5 huurverhoging gecompenseerd wordt. Desniettemin zullen er bevolkingsgroepen zijn, voor wie deze compensatie niet de minste betekenis zal hebben. Wij denken hierbij aan diegenen, die geen loon- en inkomstenbelasting behoeven te betalen, omdat hun inkomen daarvoor niet in aanmerking komt. Voor dezulken betekent de t, huurverhoging dus een verzwaring | van lasten, hetgeen — gelijk door de afgevaardigde" der S.G.P. terecht werd opgemerkt — wel uiterst onbillijk is. Als toch de één compensatie gegeven wordt, moet de ander daarvan niet uitgesloten worden. Er werd dan ook een motie ingediend, waarin de Regering werd uitgenodigd om tijdig, vóór Januari 1951, met de Kamer te overleggen, op welke wijze aan financieel minder draagkrachtige huurders alsnog een compensatie kan worden gegeven.

Nadat de Regering verklaard had tegen deze motie geen bezwaar te heb­ t| ben, werd zij met algemene stemmen 1 door de Kamer aanvaard. j Voorts werd een amendement van roomse zijde, dat beoogde de voorge- .stelde huurverhoging van 15 ''/o op 20 ^r te brengen, door de voorstellers ingetrokken, daar de Regering dit onaannemelijk had verklaard. Bij aan- ^'aarding door de Kamer zou zij het wetsontwerp hebben ingetrokken. Ook enkele andere amendementen werden teruggenomen, terwijl enkele andere door de Regering werden overgenomen.

Tenslotte werd het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen, met aantekening, dat de commurJsten wilden geacht worden te hebben tegengestemd. Na deze inleiding laten wij thans da rede van de afgevaardigde der S.G.P. volgen.

//'. va-n Dis sprak als .volgt: Mijnheer de Voorzitter! Gedurende üe laatste jaren is er zowel in als buiten deze Kamer herhaaldelijk kritiek uitgeoefend op de door de Regering moerde huurpolitiek. Een kritiek, die uit het oogpunt van

recht en billijkheid

alleszins gerechtvaardigd was. Terwijl toch sedert de bevrijding de lonen en prijzen aanmerkelijk gestegen zijn en daarmede ook de onderhouds- , kosten op het huizenbezit, hetwelk ' bovendien (^oor steeds zwaardere lasten getroffen werd — ik denk b.v. aan de vermogensaanwasbelasting en de heffing ineens — werden de huren gehouden op het peil van Mei 1940. Dat er ten aanzien van de lonen en prijzen maatregelen nodig waren, is door ons nimmer betwist en wij betwisten dit ook thans niet. Wel echter hebben wij het steeds als een

grote onbillijkheid

aangemerkt, dat de huurprijzen kunstmatig op hetzelfde peil werden gehouden. Vooral voor diegenen onder de eigenaars van particuliere woningen, en dat zijn er niet weinigen, die in vroegere jaren door hard te werken gespaard en het gespaarde in huizen hadden belegd, waarvan ze op hun oude dag zouden kunnen leven, was dit een zeer harde zaak en vormde een bron van grote ergernis. En üit des te meer, dewijl zij zagen, dat de Overheid anderzijds maar geld uitgaf, ja, om de woorden van prof. Schermerhorn te gebruiken, met geld als het ware smeet. Overal toch was geld voor. Er was geld voor het geven van subsidies aan sport, toneel en openbare leeszalen; er ^as geld voor het in stand houden ener dure

ambtenarij en bureacratie,

gelijk b.v. blijkt uit het geval, hier in de Kamer door één der leden verleden jaar naar voren gebracht, toen hij melding maakte van een wederopbouwbureau, waarbij 62 personen in dienst gehouden werden, terwijl het werk er slechts 20 vereiste; er was geld voor het deelnemen aan de Organisatie ' der Verenigde Naties; er was geld voor subsidies om de prijzen van de eerste levensbehoeften zo laag mogelijk te houden en een zekere wistmarge te garanderen; er werden, om het maar hierbij te laten,

twee milliard gulden

aan Indonesië cadeau gedaan; maar als het ging om mataregelen ten behoeve van de verhuurders, met inachtneming van de belangen der huurders, dan was de Regering daarvoor niet te vinden. Niet omdat de' Regering van oordeel was, dat een huurverhoging onnnodig was. Integendeel, meer dan eens is van achter de tafel der ministers te kennen gegeven, dat er een huurverhoging komen moest. Zo erkende in JNovember 1946 de toenmalige Regering reeds volmondig de noodtoestand, waarin de huiseigenaren destijds verkeerden en werd door haar de toezegging gedaan, dat de aandacht der Regering op die aangelegenheid gevestigd zou blijven. Daarna verklaarde de ambtsvoorganger van de huidige minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, de heer Neher, in 1947, dat verhoging der huren

dringend noodzakelijk

was en spoedig kon worden verwacht. Ook de tegenwoordige minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting heeft dit reeds meer dan eens in en buiten de Kamer te kennen gegeven. Op een door de minister bijgewoonde vergadering van de Partij van de Arbeid werd door Zijne Excellentie ver­ leden jaar zelfs verklaard, gelijk hij dat zelf aan de Kamer heeft medegedeeld, dat, al zou het mogelijk zijn de bouwkosten te doen dalen tot een peil, dat ligt op ongeveer 200, er dan toch nog een huurverhoging van zelfs 60 7f nodig zou zijn om het evenwicht te bereiken. De minister dacht er natuurlijk niet aan om tot een huurverhoging van 60 % over te gaan, maar uit zijn woorden bleek toch wel zeer duidelijk, hoezeer de minister overtuigd was van de noodtoestand, welke er op dit gebied bestaat. De minister deelde dan ook op vorenbedoelde vergadering mede, dat de Regering plannen had om te komen met een voorstel tot huurverhoging van 30 Deze plannen zijn echter niet ten uitvoer gebracht. In het

wetsontwerp,

hetwelk de Kamer thans in behandeling heeft, stelt de Regering voor om de huurprijzen van onroerende goederen, die vóór 27 December 1940 tot stand gekomen zijn, te vermeerderen met 15 '/(. Bezien in het licht van hetgeen de minister verleden jaar in deze Kamer op 29 Januari 1949 heeft gezegd, dat nl. een huurverhoging van 60 '/< zou nodig zijn en dat een verhoging van 30 '/o door de Regering overwogen werd, is hetgeen hier wordt voorgesteld dus slechts 'n fractie van hetgeen naar het oordeel van de minister nodig zou zijn om de huiseigenaren een enigszins redelijke compensatie te geven voor de verhoging der onderhouds- en exploitatiekosten.

Het is dan ook zeer wel te verstaan, ciat vanuit de kringen der huiseigenaren aandrang is uitgeoefend om 't voorgestelde percentage van 15 tot 25 te verhogen. Dit is dus lager dan de Regering zich aanvankelijk gedacht had, waarmede zij bij de belanghebbenden verwachtingen had opgewekt, welke zij niet in vervulling deed gaan, hetgeen begrijpelijkerwijs bij de belanghebbenden tot

bittere teleurstelling

heeft geleid. En bij deze teleurstelling bleef het niet. Een nieuwe teleurstelling werd hun bereid, toen in het laatst van het vorige jaar door de Regering een verhoging der huren met 15 'A werd aangekondigd, welke met ingang van 1 Januari 1950 van kracht zou worden.' Ook hiervan is echter niets gekomen, doorifat de huurverhoging gekoppeld werd aan een voorgenomen wijziging der loonen inkomstenbelasting en de hierop betrekking hebbende wetsontwerpen niet vóór 1 Januari 1950 door de Staten-Generaal behandeld konden worden. Hierdoor werd deze zaak andermaal uitgesteld, zodat het nog geruime tijd kan duren, voordat de in dit wetsontwerp voorgestelde huurverhoging zal ingaan. Wij achten deze gang van zaken zeer onbevredigend. En dat niet alleen, omdat wij — zoals reeds opgemerkt — van oordeel zijn, dat deze aangelegenheid uit € en oogpunt van

recht en billijkheid

reeds tot een redelijke oplossing had behoren te zijn gebracht, doch ook om nog andere gewichtige redenen. Wij wijzen onder meer op het feit, dat tal van woningen door het niet geregeld onderhouden in een uiterst verwaarloosde toestand zijn gaan verkeren, hetgeen .uit het oogpunt der volkshuisvesting een uiterst bedenkelijk verschijnsel is. De Regering blijkt daarvoor een open oog te hebben. Zij verklaart toch in de Memorie van Toelichting, dat voorbeelden van verwaarlozing, o.m. als gevolg van de gevoerde huurprijspolitiek, reeds in ernstige mate waarneembaar zijn. De' voornaamste reden, welke de Regering er dan ook toe gebracht heeft om dit ontwerp van wet bij de Staten-Generaal in te dienen, is juist daarin gelegen, dat daardoor de huizenbezitters in staat gesteld zullen worden om het

onderhoud

hunner huizen op redelijke wijze te erzorgen. Of dit inderdaad het geval zal zijn, wordt door velen, buiten en ook in deze Kamer, terecht betwijfeld; maar uit de motivering der Regering blijkt althans, dat ook zij van de noodzakelijkheid van dit onderhoud met het oog op de volkshuisvesting overtuigd is. Des te meer is er daarom reden om kritiek uit te oefenen op het beleid van de achtereenvolgende regeringen, die slechts oog hadden voor de lonen en de prijzen, doch de huren buiten beschouwing lieten, daarbij het voorbeeld volgend van

Frankrijk,

na de eerste wereldoorlog — de minister heeft dit zelf eens in de Kamer verklaard — waar de Regering zich eveneens aan de huren weinig gelegen liet liggen, met het gevolg, dat de toestand der woningen aldaar tot op heden uiterst slecht is. Mijnheer de Voorzitter! Ziende op het verval der bestaande woningvoorraad, is er dus alle reden om een wijziging te brengen in de bestaande ongunstige toestand. Ook is het dringend nodig, dat er binnen afzienbare tijd een einde gemaakt wordt aan het bouwen van woningen door de Overlieid. De ervaring der laatste jaren leert ons toch, dat dit

uiterst bezwarend

: s voor de financiën des lands. Er behoort daarom een oplossing gevonden te worden voor het verkrijgen \an. een redelijke verhouding tussen de bouwkosten en de huurprijzen. Nu reeds loopt de Staatsschuld maandelijks met een bedrag van ongeveer 20 millioen op wegens onrendabele bouwkosten. De Regering erkent dit 'n de Memorie van Toelichting door de mededeling, dat de financiering van de nieuwbouw grote offers van de gemeenschap vraagt en de situatie op het ogenblik zo is, dat van de bouwkosten van nieuwe woningen niet meer dan 1/3 rendabel is. Deze toestand kan onmogelijk blijven voortduren. Het gevolg zou zijn, dat of de kwaliteit der te bouwen woningen sterk verlaagd zou moeten worden, óf de woningbouw zelfs geheel zou- moeten worden stopgezet. Voorts, Mijnheer de Voorzitter, willen wij nog een reden noemen, welke verhoging der huurprijzen onvermijdelijk maakt. Zij is daarin gelegen, dat de door de Regering gevoerde politiek mank gaat aan een

meten met tivee maten,

daar zij bij het bouwen van woningen aan de eigenaren wel financiale verlichting geeft. De huurprijs toch yan de woningen, die met behulp van de Rijksfinancieringregeling 1948 gebouwd zijn, liggen, met toestemming der Regering, 30 % hoger dan die van soortgelijke woningen, veer 1940 gebouwd. In deze verhoogde huurprijs is een ruime onderhoudspost opgenomen, gelijk ook het geval is met de woningen, welke zonder financiële steun van het Rijk worden gebouwd, daar voor laatstl)edoelde woningen een huur berekend mag worden, waarin alle reële lasten der eigendommen opgenomen zijn.

Ook vanuit dit oogpunt bezien is het dus alleszins billijk, dat-de huurprijzen der vóór 1940 gebouwde woningen aangepast worden aan de zo geheel veranderde omstandigheden.

Mijnheer de Voorzitter! Zijn wij tot nu toe opgekomen voor de huizenbezitters en vooral voor diegenen onder hen, die van de huuropbrengst moeten leven en het soms even moeilijk, zo niet moeilijker, hebben als tal van huurders, daar toch voor hen de kosten van het levensonderhoud evenzeer gestegen zijn en zij onder hoge belastingen en andere lasten gebukt gaan, terwijl voor hen geen verhoging van inkomsten daartegenover staat, wij hebben even goed een oog voor de

huurders,

voor wie de verhoging van huur een verzwaring van lasten betekent. Voor velen hunner, vooral voor hen met kinderen, zal deze verzwaring zeer moeilijk te dragen zijn, al zijn er ook uitzonderingen. Wanneer men bijv. bedenkt, dat volgens de beeldstatistiek, die minister Van den Brink ver., leden jaar gaf, het bezoek aan vermakelijkheid sinrichtingen in 1949 sedert 1935/1936 met 60 7^, het verbruik van gebakjes, koekjes enz. met 30 % en het verbruik van gedistilleerd met 110 7» gestegen is, dan blijkt daaruit, dat voor velen, die hun geld aan sport en spel, aan bioscoop en schouwburg, aan lekkernijen en sterke drank uitgeven, een bescheiden huurverhoging toch ook weer niet zo bezwarend moet worden geacht. Er zijn er echter, voor wie zulk een meerdere uitgave

wél degelijk bezwarend

is. Het zijn bijv. de kleine middenstanders, die ternauwernood in deze tijd het hoofd boven water kunnen houden vanwege de sterke concurrentie en de hoge lasten, waarvan de omzetbelasting een niet gering deel vormt. Verder de kleine renteniers, die geen vermeerdering van inkomsten hebben gehad, doch in vele gevallen zelfs een vermindering; voorts degenen, die van een klein pensioen moeten rondkomen, alsook zovele anderen, die geen loon- of inkomstenbelasting betalen, voor wie dus ook geen enkele compensatie bestaat, gelijk die voor degenen, die loon- of inkomstenbelasting betalen, wel bestaat, daar het in het voornemen der Regering ligt om de huurverhoging te doen gepaard gaan met een

: verlaging

der beide zoeven genoemde belastingen. Door al dezulken zal de verhO' ging van de huurprijs, al is deze door de Regering aan de lage kant gehouden, als een verzwaring van lasten worden gevoeld.

-- 1 1 in het Verslag onder stuk no. 8 heeft ook de Commissie van Rapporteurs voor deze categorie van huurders de aandacht der Regering gevraagd. De minister erkent in zijn Nota als antwoord op dit Verslag, dat er inderdaad huurders zullen zijn, die niet tot de armlastigen behoren, doch geen loon- en inkomstenbelasting behoeven te betalen, aan wie volgens het onderhavige wetsontwerp geen compensatie kan worden gegeven. De minister voegt daar aan toe, dat de Regering aan de positie van deze huurders ernstig aandacht zal blijven schenken. Wij achten dit zeer nodig. Het betreft hier toch niet slechts enkele individuele gevallen, maar het gaat hier om hele volksgroepen. Ook tegenover hen moet

de billijkheid

betracht worden. Als de ene groep compensatie voor de huurverhoging verkrijgt, dan moet aan andere groepen zulk een compensatie niet onthouden worden.

Ten sterkste dringen wij er daarom bij de Regering op aan om ook voor deze groepen der bevolking, wier bestaan zo uiterst sober is, alsnog maatregelen te treffen, waardoor ook hun op de een of andere wijze een compensatie wordt gegeven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juli 1950

De Banier | 8 Pagina's

Wetsontwerp inzake huurverhoging en bescherming der huurders

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juli 1950

De Banier | 8 Pagina's