Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De begroting van Oorlog en Marine

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De begroting van Oorlog en Marine

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds. Zandi

'•'g:3at deze begroting voor ïiet dienstjaar 1951 in Mei van dit jaar nog behandeld was, kwam die voor het jaar 1952 reeds weder in behandeling. Daarbij voerden onderscheidene Kamerleden het woord, terwijl van de zijde van de S.G.P. Ds Zandt het woord voerde. In zijn rede bracht deze tal van belangrijke onderwerpen ter sprake, die in het nummer van deze Banier te lezen staan, waarin de rede wordt weer-r gegeven.

Het valt zeer te betreuren, dat de Minister bij zijn beantwoording ten aanzien van het door Ds Zandt ter sprake'*' gebrachte in zake des Heeren dag, zich op het standpunt bleef stellen, dat hij in Mei had ingenomen. Zo wees hij — van een Minister van Christelijk-Historischen huize had men toch wel iets anders mogen verwachten — ook nu weder af, dat de militairen bij hun verlof op Maandagmorgen kunnen terugkeren. Dit is ongetwijfeld een heel teleurstellend bericht voor degenen, die Gods dag niet wensen te ontheiligen. Alsook is het evenzeer teleurstellend voor hen, dat de Minister geen positieve toezegging heeft gedaan, dat bij de legeroefeningen in het buitenland door het Nederlandse leger de dag des Heeren in het vervolg niet meer ontheihgd zal v/orden.

Wat het overige betreft, verwijzen wij naar de rede van Ds Zandt zelf. Alleen delen wij als een voor velen verheugend bericht nog mede, dat de Minister heeft medegedeeld, dat de thans onder de wapenen zijnde mihtaire dienstplichtigen niet gevaccineerd worden tegen pokken, typhus, parathyphus a en b, tetanus en diphterie, zoals dat in de laatste jaren normaliter plaats vond. Daarvoor bestond dan ook alle reden. Het is toch voorwaar wel heel erg, dat bij de laatste inenting tegen de pokken zich niet minder dan 22 gevallen van encephalitis ten gevolge van vacciaatie, waarvan minstens 5 met dodelijke afloop, hebben voorgedaan. In nauw verband met deze zo in-droeve gebeurtenis is er nu uit de defensiecommissie een sub-commissie samengesteld, welke ten behoeve van onze strijdkrachten het vraagstuk der vaccinatie zal onderzoeken. Het is zeer te hopen, dat deze subcommissie niet eenzijdig zal zijn samengesteld en dat er onder haar leden zich ook medici zullen bevinden, die verklaarde tegenstanders van de vaccinatie zijn. Er dient toch beslist een einde te komen aan de toestand in ons leger, waarin militairen — de gewetensbezwaarden dan uitgezonderd — in flagrante strijd met de thans bestaande inentingswet van 1939, die alle dwang verbiedt, gedwongen worden om zich te laten vaccineren. Wij laten nu dan de gehele onverkorte rede van Ds Zandt hier volgen. Deze luidt als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling van deze begroting wensen wij met zeer vele leden onze waardering uit te spreken voor de wijze, waarop deze Minister van Oorlog , n Marine zijn zware taak vervult. Dit houdt echter niet in, dat wij zijn optreden in alle delen kurmen goedkeuren. Er zijn enkele punten, waarin wij dat gaarne anders zagen, van oordeel zijnde, dat dit ook volstrekt anders behoorde te zijn. Dit geldt wel in de eerste plaats zijn aangenomen houding

tegenover de dag des Heeren.

Wij beginnen met dienaangaande onze bezwaren in te brengen ten aanzien van de in Duitsland plaats gevonden hebbende legeroefeningen. Daarover zijn gegronde klachten 'bij ons binnengekomen. In de brieven, welke wij te dezer zake ontvangen hebben, wordt ons medegedeeld, dat het plaatsje Dorguten an der Weser Zondag 16 September door soldaten van het Nederlandse detachement op de Fransen veroverd werd en dat op de Zondagen 23 en 30 September door de Nederlandse troepen flinke marsen werden afgelegd, terwijl in die tijd op de dagen midden in de week gerust werd. Uit deze mededeling blijkt, dat er niet de minste noodzaak voor bestond, dat juist op Gods dag legeroefeningen werden gehouden. Dat juist op die dag

oefeningen

werden gehouden, heeft, naar ons werd medegedeeld, zelfs ontstemming verwekt bij die militairen, die zich niet over de Heihging van des Heeren dag bekommeren, en is bepaald krenkend en grievend geweest voor degenen onder hen, die dit wel doen. Afgezien van de ontstemming en de krenking, die er bij deze legeroefeningen hebben plaats gehad, keuren wij ze bovenal scherp af, omdat daarbij een overtreding van Gods gebod heeft plaats gevonden. Dit is geen particuliere opvatting van ons, maar het oordeel van de Kerk der Reformatie en dat der oude Christelijke kerk. Wat de kerk der Reformatie betreft, valt dit gemakkelijk te bewijzen uit de uitspraken harer Synodes, onder meer uit die van de Synode van Dordrecht van 1618 en '19 en aangaande de oude Christelijke kerk uit de algemene bijval dier kerk, welke Constantijn de Grote verwierf, toen hij, hoewel de meerderheid zijner onderdanen nog heidenen waren, ter heiliging van des Heeren dag de legeroefeningen daarop veAood. Het geldt hier in deze dus een Christelijk beginsel, en wel

een oeroud Christelijk hegiitsel,

dat geheel op Gods Woord steunt. Uit dat oogpunt bezien, kan hetgeen de Minister in zijn Memorie van Antwoord ons heeft geantwoord op onze klacht, welke wij daarover in het Voorlopig Verslag hebben ingebracht, ons allerminst bevredigen. Dat antwoord luidt:

„Ondergetekende mag het als bekend veronderstellen, dat hij evenzeer gekant is tegen niet strikt noodzakelijke diensten — en mitsdien ook oefeningen — op Zondag. Het is, bij oefeningen in verband met onze geallieerden, bij wie men veelal andere opvattingen met betrekking tot de Zondagsrust aantreft dan ten onzent, uiteraard zeer bezwaarlijk aan het beginsel van niet op Zondag te oefenen vast te houden, daar zulks de opzet der oefeningen zou verstoren. De Regering kan ten deze niet anders doen dan haar wensen ter kennis brengen". Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van dit antwoord zouden wij ons

een paar vragen

willen veroorloven, en wel allereerst deze, of de Regering haar wensen bij de hierbij betrokken autoriteiten kenbaar gemaakt heeft en in welke vorm zij dit gedaan heeft. Voort zouden wij willen vragen, waarom de Regering hier geen woord van protest heeft laten horen. Een krachtig woord van protest zou hier immers stellig op zijn plaats zijn geweest Het raakt hier toch de schending van één van Gods geboden, een oeroud algemeen Christelijk beginsel. Een Constantijn de Grote zou stellig zijn leger aan zulk een oefening op des Heeren dag niet hebben laten deelnemen. Waar­ om deed de onze dat wel? Wij bepleiten, daarmede dit pmit besluitende, dat de Regering in het vervolg

zal loeigeren

haar troepen op des Heeren dag aan niet noodzakelijke legeroefeningen te doen deelnemen, daarbij gehoorzaamheid aan God hoger stellende dan die aan mensen, en dat zij zich zal verstouten een krachtig protest te uiten tegen de op des Heeren' dag gehouden legeroefeningen. Zodoende maakt zij zich zelf niet medeschuldig aan de overtreding van Gods gebod, wendt zij de toorn Gods van zich zelf en haar volk af, verhindert zij, dat tal van haar onderdanen in hun gewetens gekwetst worden, en zal zij voorkomen, dat, waar er al zo veel aan het internationahsme is opgeofferd, als Indonesië en de wettige aanspraken op schadeloosstelling door Japan, ook niet nog de rechte viering van Gods dag opgeofferd zal worden. Wij lezen over een

tweede schending

van des Heeren dag in het dagblad „Trouw" van 4 September j.l. Daarin wordt medegedeeld, dat bij de mihtaire oefening „Mars" op Zondag 19 Augustus voor alle militairen van enkele compagnieën verplicht werd gesteld om 's middags te baden, niettegenstaande bezwaren, welke door onderscheidene soldaten naar voren werden gebracht. In vrachtauto's werden de compagnieën naar badimichtingen gebracht, waarmede vrijwel de gehele Zondagmiddag gemoeid was. Tevens waren de mihtairen verplicht op Zondag de wapens schoon te maken.

De overtreding van Gods gebod heeft in dit geval niet op vreemde bodem, maar op eigen bodem plaats gevonden. In dit geval wordt de verantwoordelijkheid er van geheel en al door onze ïi, . | gering gedragen. Wij staan bij de Regering ten sterkste voor, dat aan soortgelijke gevallen absoluut een einde zal worden gemaakt, evenzeer een einde zal worden gemaakt aan hetgeen, waarover in

het request van de Nationale Christen Onderofficieren Vereniging

aan de Minister van oorlog gewag gemaakt wordt, namelijk dat er is gebleken, dat op Zondag 22 April 1951 een motorwedstrijd werd gehouden, waaraan door militairen werd deelgenomen, dat deelneming aan deze wedstrijd werd aangemoedigd door de militaire sportconsul van het 2e regiment genietroepen te Geertruidenberg en dat voor het deelnemen aan deze wedstrijd Rijksmateriaal werd toegestaan.

Mijnheer de Voorzitter! Met klem en kracht dringen wij er bij de Regeling op aan, dat in het algemeen de dag des Heeren ook in de weermacht geëerbiedigd zal worden. En wat het deelnemen aan wedstrijden betreft, bepleiten wij, dat militaire sportleiders zich ex van behoren te onthouden het deelnemen aan wedstrijden op de dag des Heeren door militaü'en aan te moedigen en dat het ter beschikking stellen van Rijksmateriaal niet op die dag zal geschieden. Mijnheer de Voorzitter! Hierbij wensen wij in het bijzonder de aandacht van de Minister te vestigen op

het beroepspersoneel van de marechaussee,

in opleiding aan het depot in Apeldoorn. De ongehuwden van dit personeel kunnen nooit een Zondagavond in de huiselijke kringen doorbrengen, omdat zij slechts 24 uur bewegingsvrijheid heb­ ben. Met nadruk bepleiten wij voor dit ongehuwde Rijkspersoneel, dat het minstens één keer in de maand een bewegingsvrijheid van 36 uur zal krijgen. Dan staat het tenminste gelijk met de ongehuwde dienstplichtige militairen. In verband met hetgeen wij aangaande des Heeren dag gezegd hebben, wensen wij nogmaals bij de Regering voor te staan, dat de dienst aldus geregeld zal worden, dat bij gegeven verlof de militairen des Maandagsmorgens met de eerste gelegenheid naar him gamizoensplaats zullen kunnen terugkeren. Dit is een wens, die algemeen onder alle militairen leeft. Om het even of zij gewetensbezwaren hebben om des Zondags te reizen of niet. Vooral voor de gewetensbezwaarden zou het hun militaire dienst ten hoogste veraangenamen, indien de Minister in deze zijn standpunt wilde wijzigen. Vooral deze militairen stellen er prijs op om des Heeren dag in eigen famihekring te kunnen verkeren en in de eigen woonplaats ter kerke te kunnen gaan, waar zij zich onder een door hen begeerde prediking kunnen neerzetten, wat in de gamizoensplaatsen lang niet altijd het geval is. Bovendien zijn er voor de mihtairen, als zij des Zondags in de garnizoensplaats moeten verblijven, allerlei bezwaren, zelfs gevaren. Alles pleit er dus voor, dat de militairen bij verlof des Maandagsmorgens naar hun kazerne kunnen terugkeren. Telkens wordt

door de Minister

ons verzoek afgewezen, onder de motivering, dat dienstbelangen het inwilligen van ons verzoek niet toelaten. Door militairen, van wie men op goede grond aan kan nemen, dat zij met de dienst door en door bekend zijn, is er echter ten stelligste verzekerd, dat de dienst zeer wel zo geschikt kan worden, dat deze er niet de minste schade door lijdt, indien mihtairen des Maandagsmorgens terugkeren. Wij bevelen deze zo gewichtige aangelegenheid dan ook ten sterkste bij de Minister in welwillende overweging aan, wetende, dat de eerbiediging van Gods dag daarmede bevorderd zal worden en dat duizenden militairen en hun familie zich zeer zouden verheugen, indien de Minister ons verzoek zou wülen inwühgen. Wij doen zulks te meer, waar wij ons verzoek richten tot een Minister, die behoort tot een partij, die in haar vaiandel het motto heeft:

Er staat geschreven.

Zijne Excellentie heeft in een legerorder nog kort geleden bepaald, dat aan alle in de kazerne gehuisveste militairen op Zon- en feestdagen bewegingsvrijheid wordt verleend met eventuele toestemming tot terugkeer op de daaropvolgende dag, indien deze terugkeer tijdig vóór het normale aanvangsuur van de dienst kan plaats vinden. Dit heeft alleen — zo lezen wij het daaruit — betekenis voor hen, die in de buurt van de kazerne wonen. Voor hen

is deze bepaling stellig aangenaam.

Doch er ligt iets onbfllijks in tegenover militairen, die op grote afstand van de kazerne hun eigenlijke woonplaats hebben.

Dezen inuners kunnen maar éénmaal per maand des Maandagsmorgens terugkeren, als zij ongehuwd zijn, en tweemaal als zij gehuwd en als diensplichtigen in dienst zijn. Dit geeft ons reden te meer om er bij Zijne Excellentie nogmaals met kracht op aan te dringen, dat de militairen tijdens hrm diensttijd zoveel mogelijk in gamizoensplaatsen ingedeeld zullen worden, die zich

in de naaste omgeving van hun eigenlijke woonplaats

bevinden. Daarvoor pleit zeer veel. Wij hebben daar het vorige jaar reeds op gewezen en wiUen er in het kort nog eens op wijzen. Ten eerste veraangenaamt het de militairen de diensttijd in niet geringe mate, als zij in de week des avonds nog eens naar huis kuimen gaan. Ten tweede kunnen zij him ouders, die dit soms hard nodig hebben, in hun vrije tijd in hun bediijf nog eens een handje helpen. Ten derde kunnen zij in geval van ziekte hun naaste verwanten helpen verplegen en ten vierde zijn er militairen, voor vsde het uit zedelijk oogpunt niet goed is, dat zij ver van huis hun diensttijd moeten vervullen. Sprekend over een ander onderwerp, gaan wij bij de Minister nog een lans bleken om

het misbruik van Gods Naam

in het leger tegen te gaan. Er wordt nog altijd in het leger verschrikkelijk gevloekt. Op dit onderwerp zullen wij nu niet breedvoerig ingaan, evenals wij dit niet gedaan hebben ten aanzien van het door ons even te voren besproken onderwerp, dewijl wij nog in Mei van dit jaar over beide onderweipen •uitvoerig gesproken hebben. De Minister, onze aandrang om een nieuwe legerorder tegen het vloeken uit te vaardigen van de hand wijzende, heeft ons in zijn Memorie van Antwoord verwezeii-» naar artikel 22 van het reglement betree; fende de krijgstucht, en in verband hiermede naar artikel 9 van het R.I.D.K.L. Mijnheer de Voorzitter! In weerwil van deze bestaande bepalingen, waarnaar de Minister ons verwezen heeft, is het een feit, dat er in onze weermacht nog vresehjk gevloekt wordt. Dit bewijst, dat deze artikelen niet afdoende zijn. Daarom bevelen wij de Minister met alle aandrang aan, nieuwe maatregelen te ontwerpen, die beter resultaat zullen opleveren, waarbij strenger tegen het misbruik van Gods heflige Naam zal worden opgetreden en waarbij zware straffen ingesteld zullen worden. Het betreft hier toch geen kleine zaak. Van een leger, waiarin men God vervloekt, kan men geen verwachting höbben. Die toch de Allerheiligste vervloekt, zal door Hem vervloekt worden. Mijnheer de Voorzitter! Een volgend o» derwerp, dat wij onder de aandacht van de Minister wensen te brengen, betreft

de ontspanningssamenkomsten.

Wij hebben hierbij bepaaldelijk een ontontsparmingsdag, 24 Juli te Assen gehouden, op het oog. Daar is het voorgekomen, dat een zogenaamde conférancier, volgens de , , Nieuwe Drentse Courant' van 25 Juli 1.1., vuile, schunnige moppen heeft getapt. Volgens het officiële orgaan van de Nationale Christen Onderofficieren Vereniging , , Onze nier" van 21 Augustus van dit jaar staat dit geval niet lojp zichzelf. Dit blad schrijft, dat door dergelijke ontspanningsbijeenkomsten de militairen gebracht worden in een sfeer, welke voor hen verderfelijk is en welke tot dusverre voor militairen van Christelijken huize contrabande was. De Minister zegt in deze wel, dat zo even door ons aangehaalde klaclit overdreven was, maar het in Assen voorgevallene is toch van die aard geweest, dat, zoals de Minister in de Memorie van Antwoord verklaart, er maatregelen zijn genomen om dergelijke voorvalle» te doen voorkomen en dat er bij overtreding van de desbetreffende voorschriften streng zal worden opgetreden. Mijnheer de Voorzitter! In verband \a& ' niede wensen wij nog iets op te merken over het bouwen van

zogenaamde cmtspanningslohalen,

waarop van zekere zijde bij de bouw van de kazernes op de Veluwe is aangedrongen. Wij zijn daar gans geen voorstanders van. Ook al niet om de kosten, die daarmede gepaard gaan. Maiar bovenal niet, omdat wij vrezen, dat de daarin geboden ontspanningen ontaarden zullen, zoals de door ons gewraakte ontspanningen in Assen. Veel beter achten wij het, dat

de Christelijke Militaire Tehuizen

gesteund worden, op welker steun wij dan ook met nadruk bij deze Minister aandringen. Vervolgens wensen wij een korte opmerking te maken ten aanzien van de

opneming van vrouwen

in militaire dienst. In het algemeen zijn wij er geen voorstanders van, dat de vrouw in onze weermacht wordt opgenomen. Daar zijn uit verschillend oogpimt gegronde bezwaren tegen in te brengen, ook uit zedelijk Qogpunt Bovendien achten wij het allerminst gewenst, dat de vrouw de man van zijn plaats en uit zijn werkkring verdringt. Nog maar kort geleden, bij de behandeling van deze begroting, in Mei van dit jaar, hebben wij tegen de opname van de vrouwen in het leger onze bezwaren ingebracht. Wij doen dit thans weer, zij het dan ook in kortere bewoordingen. In verband hiermede zouden wij de Minister de vraag willen stellen of er reeds verandering gekomen is in de toestand, waarbij verpleegsters wel bevorderd kunnen worden tot hogere rangen, bij voorbeeld tot die van officier, maar het mannelijk verplegend personeel niet. Indien daarin nog geen verandering gekomen is, achten wij dit een onrecht ten opzichte van de mannen. De veiplegers gevoelen 'zich terecht zeer gegriefd over hun achterstelling bij de vrouwen. Ook onder hen zijn er toch, die door hun bekwaamheid en stipte plichtsbetrachting op het gebied der verpleging evengoed als de verpleegsters tot officier en zelfs tct een hogere rang bevorderd kunnen worden. Al is het waar, dat de verple- -' ging in het algemeen een voor vrouwen bij uitstek geschikt beroep is, toch is daarmede een schromelijke bevoorrechting van de vrouw boven de man niet gerechtvaardigd, terwijl er ook zijn, die van oordeel zijn, dat wat de velrpleging bij de weermacht betreft, de man boven de vTOuw de voorkeur verdient. Verder wensen wij nog iets te zeggen

over de bevordering van onderofficieren

tot een hogere rang. Wij hebben in Mei en ook al veel vroeger daarop steeds aangedrongen, ons beroepende op Cromwell en Napoleon en anderen. Wij zullen een zodanig beroep thans om des tijds wil achterwege moeten laten. Het verheugt ons, dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord heeft medegedeeld, dat het thans voor adjudant-onderofficieren mogelijk is om tot officier te worden opgeleid, waimeer zij minstens twee jaren als zodanig hebben gediend en de nodige kennis en begaafdheid daartoe bezitten. Zo is er dan door de Regering tegemoetgekomen aan een verlangen, dat wij reeds jarenlang te barer kennis hebben gebracht. Voorts bepleiten wij, dat ten aanzien van de eerste aanschaffing van de kleding voor het beroepspersoneel een billijke regeling tot stand zal komen, in overleg met de Minister van Financiën. De kleding is toch voor ieder veel duurder geworden, zodat een nieuwe regeling hoogst billijk is. In aansluiting hieraan staan vnj voor, dat er einde zal komen aan

herhaaldelijke overplaatsing

van onderdelen van orïze strijdmacht en ook van die van officieren en onderofficieren, waardoor allerlei huisvestingsmoeilijkheden ontstaan en waarbij belangrijke uitgaven gemoeid zijn. Ook in deze staan wij een biUijke schadevergoeding van de hierbij betrokken militairen voor, al zijn wij van oordeel, dat deze zo belangrijke verplaatsingskosten heel wat nuttiger konden worden besteed voor de bouw van woningen. Vervolgens bepleiten wij, dat de Minister zijn standpunt ten aanzien van de

Amhonese gewezen militairen

van het voormahge Koninklijke Nederlands-Indisch leger zal wijzigen. Deze müitaüren toch hebben in het verleden Nederland immer trouw gediend. Zij hebben er alle recht op, dat hun verdiensten erkend worden door opneming in het Nederlandse leger. De Regering heeft dit tot dusverre immer afgewezen, onder meer op gmpd, dat zij ten opzichte van deze aangelegenheid met de regering van de repubUek Indonesië is overeengekomen, dat deze mflitairen met operationeel zouden worden gebruikt. Wij achten dit geen gegronde reden, dewijl, indien de Ambonezen in ons leger worden opgenomen, zij t0|Ch niet tegen de republiek Indonesië worden ingezet. Verder gaan wij het woord voeren ter bepleiting, dat

onze industrie

zoveel mogelijk bij de levering van de benodigde artikelen aan onze weermacht zal worden betrokken. Dit is van groot belang, ook al ter voorkoming van werkloosheid en ter besparing van deviezen. Wij bepleiten zulks te meer, waar in het Voorlopig Verslag terecht is opgemerkt, dat de Nederlandse industrie bij de buitenlandse niet achterstaat. Daarom beti'euren wij het, dat het nog steeds voorkomt, dat er van de zijde van legerinstanties bepaalde artikelen in het buitenland besteld worden, welke men even goed in het eigen land had kimnen bestellen, zoals dat volgens in het Voorlopig Verslag gedane mededelingen het geval is geweest met bestellingen in het buitenland betreffende brandblusapparaten, müitaire confectie en verbindingsmiddelen. Mijnheer de Voorzitteil Vervolgens gevoelen wij ons gedrongen over het voor ons zo belangrijke onderwerp, namelijk

de vaccinatie

nog het een en ander in het midden te brengen. V/ij kmrnen niet nalaten onze afkeuring er over uit te spreken, dat op advies van de officiële medische wetenschap, zoals die vertegenwoordigd is in de Gezondheidsraad, de Regering er toe overgegaan is om tijdens de inentmgswoede van dit voorjaar aan gewetensbezwaarde militairen het bezoeken van de kerk te verbieden. In het vaststellen van die maatregel heeft die wetenschap zich als een ongelovige gekenmerkt. Zelfs geen enkele liberale Regering heeft bij het uitbreken van werkelijke epidemieën het aangedurfd het kerkbezoek te verbieden. Het uitgevaardigde verbod was des te verfoeilijker, dewijl niet-gevaccineerden de vrije toegang hadden tot de kazernes en deze ook meermalen bezochten, doch gewe­ tensbezwaarden het aanhoren van de prediking van Gods Woord verboden werd. Een hoogst afkerurenswaardige maatregel, die wdj om het grote gewicht der zaak nogmaals ten scherpste veroordelen. Wij spreken hierbij de nadrukkelijke wens uit, dat zo iets nimmer meer op onze vaderlandse bodem zal voorkomen.

Mijnheer de Voorzitter! Met grote voldoening hebben wij uit de Memorie van Antwoord er kennis van genomen, dat de thans onder de wapenen zijnde mihtaire dienstplichtigen

niet gevaccineerd worden

tegen de pokken, typhus, paratyphus a en b, tetanus en diphterie, zoals dat in de laatste tijd normaliter plaats vond. Wij verblijden ons daarover, ja, achten de afschaffing der vaccinatie in het leger dringend nodig. Het is toch voorwaar geen kleine zaak, dat er in onze weermacht bij de laatste inenting zich niet minder dan 22 gevallen van encephalitis tengevolge van vaccinatie tegen de pokken hebben voorgedaan, waarvan 5 met dodelijke afloop. Het is toch wel heel erg, dat 5 jonge mensen in dé bloei van hun leven zonder enige noodzaak door de inenting de dood zijn ingedreven. Een waarschuwing voor iedereen om nuaar niet zo lichtvaardig tot vaccinatie en hervaccinatie over te gaan, waardoor niet alleen de hierbij betrokken families, maar ook nog zo vele andere f amüies in de loop der jaren in rouw gedompeld zijn als hun verwanten tengevolge van de inenting het leven verloren.

In nauw verband met de vaccinatie heeft de Minister ons medegedeeld, dat er volgens zijn in deze zomer aan de Kamer gedane toezegging

een subcommissie

uit de defensiecommissie is ingesteld, waaraan een aantal adviserende leden is toegevoegd om ten behoeve van de strijdkrachten het vraagstuk der vaccinatie in studie te nemen. Omtrent de sia^ menstelling van die commissie rijzen bij ons vi-agen. Het is toch van de grootste betekenis uit wie zij samengesteld is. Het zou van groot belang zijn, indien daarin ook medici waren opgenomen, die beslist tegen de vaccinatie zijn, opdat het uit te brengen rapport niet eenzijdig samengesteld zal zijn. Als de commissie alleen bestaat uit voorstanders van de vaccinatie, dan heeft dat rapport voor ons geen waarde en niet alleen voor ons • niet, maar ook voor tal van medici, waaronder er zijn, die op medische gronden verklaarde tegenstanders van de vaccinatie zijn. Dit rapport, waarvan de Minister zegt, dat het spoedig bij de Kamer in zal komen, wachten wij dus met belangstelling af. Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van dit onderwerp spreken wij als onze vurige wens uit, dat

de vaccinatiedwang,

weUce voorheen krachtens de wet van 1872 wettig werd toegepast, en deze zomer in flagrante strijd met de thans bestaande inentingswet van 1939 in het leger werd doorgedreven, nimmermeer in ons land zal worden ingevoerd. Het strekt Minister van den Tempel nog immer tot eer, dat hij, in weerwil van de op hem door de officiële medische wetenschap uitgeoefende aandrang, geweigerd heeft de vaccinatiedwang weder in te voeren. Hij was daartoe niet te bewegen, zo lang het encephaliüs-gevaar bestond. En dat dit zelfs in geen geringe mate nog steeds bestaat, dat wijzen de 2? . encephalitis-gevallen van dit voor­ jaar, welke onder de militairen zijn voorgekomen, wel uit, terwijl bovendien toen nog slachtoffers onder de burgerbevolking te betreuren waren. Daarom zijn alleen reeds de vaccinatie en de vaccinatiedwang verwerpelijk, 1

zeker verwerpelijk voor degenen, die met Gods Woord rekening houden,

want dat Woord verbiedt een iegelijk, zijn leven zo maar in gevaar te stellen. En dat men zijn leven en ook zijn gezondheid bij de vaccinatie in gevaar stelt, dat is onbetwistbaar zeker. Dat wijzen ten aanzien van het levensgevaar de sterfgevallen en ten aanzien van de gezondheid de hoogst nadelige gevolgen als verlamming, welke men van de vaccinatie kan bekomen, wel uit. Mijnheer de Voorzitter! Wat de

pensioenen en mobilisatieslachtoffers

betreft, wensen wij, dat in deze billijkheid en rechtvaardigheid zullen worden betracht en dat militairen, die ons vaderland soms met gevaar van hun leven hebben gediend, naar behoren zullen worden behandeld. Voorts moge de Minister er voor waken, dat Nederland

zijn vloot

behoude. Wij zijn altijd een zeevarende mogendheid geweest en dienen dit ook met het oog op onze maatschappelijke welvaart te blijven.

Tenslotte kimnen wij niet nalaten, met alle aandrang bij de Minister te bepleiten, dat bij de weermacht — waar de offers, die daarvoor gebracht moeten worden, zo geweldig groot zijn en de belastingen en lasten zo zwaar op ons volk drukken —

de nodige soberheid

zal worden betracht en dat de gevoteerde gelden zo doelmatig mogelijk besteed zullen worden voor een deugdelijke weermacht. Dat de nodige soberheid immer betracht wordt, daarvan zijn wij niet overtuigd, vandaar onze aandrang.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1951

De Banier | 8 Pagina's

De begroting van Oorlog en Marine

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 december 1951

De Banier | 8 Pagina's