Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1954

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1954

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

REPUEKREDE VAN Ds ZANDT

Een bepaalde toeHchting op de rephekrede van Ds Zandt achten wij niet van node.

Bij de behandeling van het bankbiljet vond Ds Zandt in heel de Kamer geen ondersteuning, als hij zijn scherpe afkeuring daarover uitsprak en op intrekking van hetzelve aandrong. Wel heeft de-heer van de Wetering bepleit, dat de bankbiljetten weer de beeltenis van de Koningin behoren te dragen, maar over het bankbiljet met bisschop Martinus van Tours er op, sprak hij met geen enkel afkeurend woord.

Wij volstaan met de redevoering van Ds Zandt hier in haar geheel te laten volgen.

Hij sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!

In onze repliek wensen wij aan te vangen met de bespreking van de buitenlandse zaken. Het is zeer wel te verstaan, dat de in onze rede in eerste termijn daarover uitgesproken beschouwingen verre van een algemene instemming in deze Kamer en bij de Regering gevonden hebben. Het is voor velen niet aangenaam te moeten aanhoren, dat het door ons jaren tevoren voorspelde failliet van de Volkenbond verwezenlijkt is. Evenmin is het aangenaam te beluisteren dat het met alle vredespogingen binnen en buiten de organisatie der Verenigde Naties ook al dezelfde kant is opgegaan.

Hadden wij deze dingen uitgesproken om iemand te grieven, dan zou dat stellig hoogst afkeurenswaardig zijn geweest, doch dit is niet het geval. Wij hébben toch te dezer zake onze innigste overtuiging uigesproken. Wij zijn er vast van overtuigd, dat de mislukking van alle vredespogingen aan één en dezelfde oorzaak te wijten is, namelijk aan Gods miskenning. Wij achten dit van zo doorslaand gewicht, dat wij ons ten duurste verplicht hebbsn gevoeld daarop te wijzen, ook al stonden wij hierbij geheel alleen. Het staat voor ons onwrikbaar vast, dat alle pogingen, in casu ook de vredespogingen, welke met Godsmi.skenning gepaard gaan, tot een volslagen mislukking gedoemd zijn, hetgeen door de huidige gang van zaken zichtbaar en tastbaar bevestigd wordt. In dit ons gevoelen hebben wij de Heilige Schrift, de uitspraken der oude Christelijke Kerk en die der Reformatie geheel aan onze zijde. De Heilige Schrift getuigt dienaangaande: Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden, zo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Ten opzichte van het internationalisme merken wij in dit verband nogmaals op, dat ook ons de vrede en de eendracht onder de volken zeer ter harte gaat, doch dat dit niet gepaard mag gaan met opheffing van onze souvereiniteit of zelfs een deel van ons zelfstandig volksbestaan, hetgeen wij mèt Mr Groen van Prinsterer als een verraad aan het eigen land beschouwen.

Voorts een enkel woord over de republiek der Zuid-Moiukken en de Ambonezen. De Minister-President heeft erkend, dat hun deelstaat met militair geweld, tegen de Haagse Overeenkomst in, ten onder is gebracht. Het standpunt, dat hij daarbij innam, kunnen wij echter volstrekt niet delen. Het bestond daarin, dat de Ambonezen naar Ambon moesten terugkeren. Wij kunnen het echter zeer goed verstaan, dat de Ambonezen onder de gegeven omstandigheden daartoe niet bereid zijn.

Het heeft ons verder in deze aangelegenheid uiterst pijnlijk getroffen, dat de Regering in een officieel stuk de Ambonezen als vreemdelingen heeft. aangemerkt. Dit zijn zij toch in geen geval. Het zijn daarentegen personen, die Nederland eeuwenlang trouw hebben gediend en die ook nog in de laatste oorlog voor ons land goed en bloed opgeofferd hebben. Door contractbreuk van de Indonesische regering zijn zij in een hoogst jammerlijke positie gekomen. Zij hebben er recht op, dat zij als een zelfstandig volk worden erkend, maar in plaats van zulks te bevorderen, werkt onze Regering dit helaas tegen. Dit geeft ons reden om onze aandrang met kracht te hernieuwen om de republiek der Zuid-Molukken te erkennen en bij de Indonesische regering op haar erkenning aan te dringen. Wij achten dit een zaak van recht en dit recht mag door de Regering niet verkracht worden. Verder wensen wij bij de Regering met nadruk te bepleiten, dat zij — een vraag, waarover door de Minister-President in zijn rede met geen enkel woord is gesproken — haar invloed bij de Indonesische regering zal aanwenden om aan de vervolging der Christenen door de Mohammedanen op Celebes een einde te maken.

Mijnheer de Voorzitter! Thans overgaande tot de bespreking van een gans ander onderwerp, spreken wij er bij vernieuwing onze grote ongerustheid en scherpe afkeuring over uit, dat dit regeringsbeleid er zozeer toe bijdraagt, dat ons volk hoe langer hoe meer verwereldlijkt en vermaterialiseert, zodat de veel hogere eeuwige geestelijke belangen daarbij geheel op de achtergrond geraken. Dit heeft zijn oorzaak. Deze bestaat daarin, dat het regeringsbeleid zich niet naar Gods Woord en Wet richt, maar ook al mede door haar grote subsidies voor sport en spel, comedie en opera en wat meer van die aard is, in één woord, door heel haar gedragswijze, er hard aan medewerkt, dat de vraag naar brood spelen bij een zeer groot deel van ons volk de alles overheersende plaats gaat innemen. Dit houdt stellig een ernstig bezwaar in, zelfs van humanistische zijde is dat erkend.

Niemand minder dan Cicero heeft tegen de praktijk van de overheersende zucht naar brood en spelen nadrukkelijk gewaarschuwd, bewerende, dat dit noodwendig tot ondergang van het Romeinse Rijk moest leiden, gelijk dat ook geschied is. De Duitse wijsgeer Schopenhauer, handelende over panem et circenses, brood en spelen, zegt, dat dit een grote vervlakking van het volksleven tot gevolg moet hebben. Aan deze oordeelvellingen zouden er nog vele van vooraanstaande humanisten, die zich in gelijke geest hebben uitgelaten, zijn toe te voegen, welke wij echter om des tijds wille achterwege moeten laten.

Inzonderheid vloekt de toenemende vermaterialisering en verwereldlijking van ons volk tegen Christus' uitspraak: „Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden". In deze uitspraak wordt toch een iegelijk particulier alsook elke overheid geboden vóór alles de waarheid Gods en de eeuwige belangen ter harte te nemen, ja zelfs boven alles te laten wegen. Het regeringsbeleid geeft ons echter een jammerlijke, volstrekte verwaarlozing daarvan te aanschouwen. Het stoffelijke en nog eens het stoffelijke is datgene, wat de Regering behartigt, en dit tot grote schade van het waarachtig welzijn van ons volk. Hoe toch kan het een land welgaan, dat Gods geboden negeert? Het is mede uit die oorzaak, dat waj bij de Regering een algehele verandering van koers bepleiten. Wij hebben daarbij herhaaldelijk de medewerking van de christelijkhistorische en anti-revolutionnaire Kamerleden ingeroepen. Wij hebben hun voorgesteld zich met ons op de grondslag van het onverminkte artikel 36 van de aloude Nederlandse Gereformeerde Geloofsbelijdenis tot één grote christelijkprotestantse partij te verenigen. Eendracht maakt toch macht. Al worden wij vaak — en dit geheel ten onrechte — voor scheurmakers uitgekreten, telkens hebben wij betoond, dat de eendracht van alle Protestanten op een deugdelijke grondslag door ons ten sterkste begeerd wordt. Maar telkens ook hebben de antirevolutionnairen en de christelijk-historischen onze van harte gemeende voorslag van de hand gewezen. Zij geven er zelfs blijk van liever met Rome en de socialisten in één span te gaan dan gezamenlijk met ons op te trekken. Wij betreuren dit ten zeerste. Toen toch artikel 36 de grondslag van het regeringsbeleid uitmaakte, stond Nederland mede aan de spits der volkeren en mocht het zich in een ongekende bloei verheugen. Het beleefde toen zijn gouden eeuw, waarin niet zulk een vérgaand zedenbederf te aanschouwen viel als thans. Naarmate dit artikel in het regeringsbeleid verwaarloosd werd, zonk ook ons volk weg van de hoogte, waarop het eenmaal in maatschappelijk, zedelijk en religieus opzicht had gestaan en verviel het in de greep van de Revolutie. Ofschoon dit onmiskenbaar zo is, willen de christelijk-historischen en anti-revolutionnairen van vereniging met ons niets weten. Veeleer en veel meer beschouwen zij ons als mensen, die 300 jaar te laat geboren zijn, als zwaitgalligen, die zelfs niet van de roomse zuurdesem gezuiverd zijn.

Mijnheer de Voorzitter! Door deze en soortgelijke qualificaties wensen wij ons echteiv niet te laten weerhouden om tegen de tijdgeest en de toenemende verwereldlijking en vermateriahsering van ons volk, welke het regeringsbeleid zo bevordert, te getuigen. Daar behoort ongetwijfeld moed en kracht toe om tegen de algemene stroom van onze tijd op te roeien. Wie op de toejuichingen van de grote massa gesteld is, moet dit stellig niet doen, daar welhaast de grote massa tegen hen in het geweer komt. Dat hebben ook al degenen ondervonden, die zich tegen de tijdgeest hebben gekeerd, hetgeen ons echter volstrekt niet mag beletten krachtens onze beginselen voor de eisen van Gods Woord op te komen.

Men heeft tegenwoordig de mond vol over de rechten van de mens, waar wij met alle nadruk het recht Gods tegenover wensen te stellen. Het onverminkte artikel 36 der Nederlandse Gereformeerde Geloofsbelijdenis doet dit ook. Dit artikel bepaalt, dat het tot de voornaamste taak van de overheid behoort om er zorg voor te dragen, dat God van een iegelijk geëerd en gediend wordt, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. Dit nu ontbreekt in het Regeringsbeleid ten enenmale, o.a. in de Zondags wet, welke niet naar het vierde gebod Gods, maar naar de huidige volkswil is samengesteld. En dit niet alleen in deze wet, maar ook in de andere maatregelen van de Regering, welke al evenmin aan de eisen van Gods Woord voldoen.

Daarentegen wordt hoe langer hoe meer de staatsalmacht gehuldigd, welke de onderdanen dwang na dwang oplegt en hen van de hun van Godswege toegekende rechten en vrijheden berooft. Hierbij wordt de gewetensbezwaarde boeren het mes wel op de keel gezet. Het kan daarbij allicht zo ver komen, dat zij er toe gedwongen worden hun bedrijf op te geven en daarmede in armoede te vervallen. Wij betreuren het dan ook ten zeerste, dat de Regering ons geen toezegging heeft gedaan, dat de desbetreffende maatregelen zullen worden opgeheven en dringen daarop alsnog ten sterkste aan. En niet alleen in deze materie, doet de Staatsdwang zich streng en gebiedend gelden, maar ook nog in zovele andere, waarbij telkenmale het particuliere bedrijf grotelijks benadeeld wordt, zoal niet geheel wordt omgebracht bij een onrechtmatige bevoordeling van het Staatsbedrijf. Hoe menig pariculier bedrijf is daaraan al niet ten offer gevallen en dreigt daaraan nog ten offer te vallen. Wij hebben daarover in onze rede uitvoerig gehandeld en dit met sprekende feiten gestaafd, zodat wij er thans niet nader op terug behoeven ta komen. Alleen willen wij er nog van zeggen, dat de Staatsbemoeienis het particuliere bedrijf in een dwangbuis sluit en de sterk bevordert. ambtenarij en de bureaucratie

Mijnheer de Voorzitter. Voorts kunnen wij niet nalaten met de meest sterke aandrang nog eens een lans te breken voor de zovelen, o.a. vele ouden van dagen, die van een gering inkomen moeten leven en die vrijwel geen of althans geen voldoende compensatie bij het duurder worden van het leven door de prijs-en huurverhoging van Regeringsweg ontvangen. Met het volste recht worden deze lieden een vergeten groep genoemd. Het is hard en onbillijk bovendien, als men de ene categorie van landgenoten compensatie verleent en de andere niet of nagenoeg niet, daar er nog zovelen zijn, voor wie gelijk de Minister-President in zijn rede heeft verklaard, volledige compensatie onmogelijk is, achtenswaardige mensen, die onder hoogst moeilijke omstandigheden straks zullen moeten leven. Het staat dus wel vast, dat er straks nog een grote categorie van mensen zal zijn, die bij het nog duurder wordende leven — en voor hen pleiten wij hier — in zeer zorgelijke omstandigheden zullen geraken, Wat de belastingverlaging betreft, heeft het ons zeer teleurgesteld, dat de Regering en aanzien van de op alle standen, inzonderheid de middenstand zo zwaar drukkende lasten en belastingen niet verder heeft willen gaan met de verlaging van de belasting dan met nog een extra verlaging van 23 millioen toe te zeggen, waarbij de kleine ondernemers wel enige baat vinden, maar toch lang niet genoegzaam. Evenmin valt onder die 23 millioen een extra' algemene verlaging van de inkomstenbelasting. De vereveningsheffing wil de Regering tot dusverre niet verlagen, wat inzonderheid voor de kleine zelfstandige ondernemers wel een zeer hard gelag is, daar zij binnenkort voor hogere kosten zullen komen te |staa|n zonder dat daar een compensatie van enige betekenis tegenover staat.

Ook de verlaging van de omzetbelasting, Waaronder de middenstand, inzonderheid de kleine, zo gebukt gaat, laat nog op zich wachten en valt ook niet onder de 23 millioen. Zij is één van de belastingen, welke vooral voor de detailhandel zo bezwaarlijk is. Van die kant is al zo lang op verlaging, zelfs op algehele afschaffing aangedr.ongen. Deze belastingverlaging had dan ook in het huidige complex van wetsontwerpen tot verlaging van belastingen moeten worden opgenomen. In één woord, wij vinden de voorgestelde belastingverlaging onvoldoende. Mijnheer de Voorzitter! Een volgende opmerking, welke wij wensen te maken, betreft de economische toestand. De Minister-President heeft daar nogal vrij hoog van opgegeven, zeggende, dat hij op vaste pijlers stond, maar door behoeft maar één wezenlijke tegenslag te komen en de pijlers zullen bezwijken, met het gevolg, dat wij in de diepste ellende zullen neerstorten, daarom is beperking der Staatsuitgaven dringend noodzakelijk. Ook heeft het ons smartelijk getroffen, dat de Minister-President met geen woord gesproken heeft over het grote zedenverval, dat onze tijd zo kenmerkt. Dit is toch een hoogst belangrijke zaak, waarover de Regering wel met grote bekommernis vervuld mag zijn. Het leidt toch onmiskenbaar tot ondergang van ons volk, indien het met 't verval der zeden zo doorgaat, als het thans gaat. Wij bevelen deze inderdaad zo belangrijke aangelegenheid dan ook ten zeerste in de aandacht der Regering aan, daarbij onze vurige wens uitsprekend, dat zij daarbij een geheel andere koers zal inslaan dan zij tot dusver gevolgd heeft en wel die koers, welke wij haar al meermalen hebben aanbevolen.

Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot de bespreking van ons verzoek om het desbetreffende bankbiljet van 25 gulden in te trekken, willen wij allereerst vaststellen, dat het hier geen luttele zaak betreft. Ook in vorige eeuwen hebben de beelden een grote plaats in het volksleven ingenomen. In de oude Christelijke Kerk heeft er jaren lang over de beelden een verbeten strijd gevoerd, waarbij vele Christenen een sterke afkeer tegen de beelden betoonden te hebben. Ten bewijze daarvan voeren wij het navolgende aan. Op het einde van de zesde eeuw verbood de bisschop van Marseille in zijn bisdom alle beelden. Keizer Leo III gaf omstreeks 730 bevel alle beelden uit de Christelijke kerk te verwijderen. Het concilie van Konstantinopel van 754, waarop niet minder dan 338 bisschoppen aanwezig waren, verbood de aanwezigheid van alle heiligenbeelden, zelfs tot in de huizen toe. Nog al meer besluiten van dezelfde strekking zouden door ons bijgebracht kunnen worden, doch wij achten de aangehaalde genoegzaam om te bewijzen, dat er in de oude Christelijke Kerk tegen de beelden en hun verering een beslist grote tegenstand heeft bestaan.

Deze afkeer, gegrond op Gods Woord, is ook in de Reformatie sterk tot uiting gekomen. Het was de Schotse hervormer John Knox, die als gevangene op een galei, toen hem door een rooms-katholiek priester een Maria-beeld ter verering werd voorgehouden, dit beeld uit de handen van de priester rukte en het in de zee smeet. Dezelfde afkeer tegen beelden betoonde het leger van Cromwell, waarvan de geschiedschrijver Macaulay in zijn beschrijving van de geschiedenis van Engeland schreef, dat het nooit enige vi'ouw overlast aandeed en nimmer zich nan enige diefstal of roof schuldig maakte, maar geen heiligenbeeld gedoogde. Wat in dezen stellig niet minder van betekenis is, is, dat het Avondmaalsformulier, dat hier te lande bij alle kerken der Reformatie algemeen in gebruik is, verklaart, dat allen, die verstorven heiligen aanroepen en beelden ere aandoen, geen deel in het rijk van Christus hebben. Dit zegt ons toch wel zeer overtuigend, dat, zoals ook al beweerd is, het hier om geen futiliteit gaat. Dit is het wel allerminst. Volgens het Roomse missaal, dai ik in mijn rede heb aangehaald, is bisschop Martinus onder de door Rome heilig verklaarden de meest vereerde heilige van West-Europa, wiens voorspraak wordt ingeroepen tegen alle onheilen. Deze afbeelding vertoont ook al door de stralenkrans om het hoofd van de bisschop een specifiek rooms karakter. Nu is het wel in sommige couranten-artfkelen zo weergegeven, alsof ik in mijn rede voorgesteld had, dat beeltenissen van Calvijn of van Hus, of van Luther of van Jan de Bakker op de bankbiljetten afgedrukt had­ den moeten worden, doch dat is in flagrante strijd met de waarheid. Ik heb in werkelijkheid gezegd, dat, indien men ons ^olk de milddadigheid had willen aanprijzen, men even goed een beeltenis van Calvijn, die zulk een grote milddadigheid in zijn leven jegens armen en ver\'olgde geloofsgenoten heeft betoond, op de bankbiljetten had kunnen afdrukken of dat, indien men de standvastigheid des geloofs ons volk had voor ogen willen stellen, men op de bankbiljetten een afbeelding van Hus op de brandstapel, van Luther op de Rijksdag te Worms en van Jan de Bakker op de houtmijt hier in Den Haag had kunnen aanbrengen. Maar ik heb daarbij tot twee malen toe bepleit, dat onze bankbiljetten, zoals tot dusverre het geval is geweest, zo samengesteld behoren te zijn, dat zij niemand enige aanstoot geven. Nu is er wel opgemerkt, ook door de Minister-President en onder andere ook door het dagblad „Trouw", dat er op het bankbOjet ook een tekst voorkomt, waarvan ik geen melding gemaakt heb. Ik heb er ook geen melding van gemaakt, dat er ook nog een beeltenis van koning Salomo op voorkomt, hetgeen aan de zuiver roomse voorstelling niet het minste afdoet en zeer wel, zoals men ons schreef, als een vlag heeft kunnen en moeten dienen te dekken. om de roomse lading

Mijnheer de Voorzitter! Zulke dingen beginnen gewoonlijk op een beperkte schaal en openen de deur er voor, dat het van kwaad tot erger gaat. Bovendien, waar voert het ons heen», indien bankbiljetten gebruikt kunnen worden om daar allerlei min of meer propagandistische voorstellingen op af te drukken? Dan kan een bovendrijvende partij daar straks een beeltenis van een bij haar geliefd persoon, zelfs met de één of andere bijbeltekst er boven, op laten afdrukken. Zo zouden wij de ene tijd de beeltenis van de één of andere Paus, een andere tijd een beeltenis van Marx of van wie dan ook, op onze bankbiljetten kunnen krijgen. Het dient sclierp vermeden te worden, dat er bankbiljetten in omloop gebracht worden, waaraan men uit religieus of politiek oogpunt aanstoot kan nemen, hetgeen in dit geval stellig zo is, getuige de vele protesten, welke bij ons zijn ingekomen. Deze protesten kwamen onder meer van gewezen rooms-katholieke zijde, waarbij men zich er over beklaagde, dat waar men met de beeldendienstgebroken had, en de verering en aaiuroeping van verstorven heiligen, als zonde had leren kennen, men nu van Staatswege bankbiljetten ingevoerd zag, waarop een heilige der rooms-katholieke kerk is afgebeeld. Men had al de beelden en afbeeldingen van heiligen der roomskatholieke kerk uit principieel-godsdienstige overwegingen uit zijn huis verwijderd en heeft het nu moeten beleven, dat zij van regeringswege daar weder ingebracht zijn geworden, hetgeen bij hen en tal van Protestanten niet alleen aanstoot, maar ook diepe verontwaardiging heeft verwekt.

Men kan hierom nu wel lachen, Mijnheer de Voorzitter!, maar er zijn duizenden mensen in het land, die zich hieraan ergeren en wier ergernis gerechtvaardigd is. Hier komt geen lachen bij te pas, daar deze aangelegenheid veel te ernstig is. Het geldt hier een gewichtige zaak, namelijk de beeldenen heiligenverering, welke Rome voorstaat, maar de Protestanten sterk afkeuren. Wanneer men dit in acht neemt, is het zeer begrijpelijk, dat de Protestanten zich aan het betreffende bankbiljet grotelijks ergeren. Ook de voorstelling, welke onder meer door het dagblad „Trouw"

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 november 1953

De Banier | 8 Pagina's

Algemene beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1954

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 november 1953

De Banier | 8 Pagina's