Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het eigen land

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het eigen land

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de achter ons liggende dagen heeft in Den Haag een moord plaats gegrepen, welke nog al sterk in heel ons land de aandacht getrokken heeft.

Een een-en-dertig-jarige typiste is aldaar door worging vermoord. Zij was in het bezit van een goede negenhonderd gulden, welke zij van de spaarbank gehaald had om deze aan haar broer, die in het huwelijk ging treden, te lenen.

De moordenaar, met wie zij onder één en hetzelfde dak woonde, heeft dit vermoedelijk geweten. Men neemt althans aan, dat deze de moord uit roofzucht gepleegd heeft.

Wij zouden over deze moord allicht niet geschreven hebben, indien moorden en moordaanslagen in onze tijd niet zo veelvuldig voorkwamen, en als de straf, welke door de rechterlijke macht ten onzent aangaande deze misdrijven wordt opgelegd, overeenkomstig de eis van Gods Woord was.

Het is daar, helaas, zoals een ieder kan weten, verre vandaan. Niet een enkele keer, maar meer dan eens wordt een zeer lichte straf opgelegd, en nimmer die, welke Gods Woord eist, wanneer een moord met voorbedachten rade is gepleegd.

Dit is wel heel erg. Zo blijft de bloedschuld, welke op ons land zo veelvuldig rust, tot de Heere om vergelding en wraak roepen.

Dit mogen tallozen in onze tijd een luttele zaak achten, doch dit is het niet. Zeer terecht hebben de ouden, die zich naar het getuigenis Gods richtten, opgemerkt, dat mede daardoor een land niet tot rust kan komen.

Het is op Gods last, dat de moedwillige doodslager met de doodstraf gestraft dient te worden. Al houdt onze tijdgeest er geen rekening mede, nochtans eist Gods Woord: , , Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden; want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaft".

Een ander voorval, dat niet zo zo zeer de aandacht getrokken heeft, maar ons toch wel heel wat ten aanzien van de verzekeringen te zeggen heeft, viel in de achter ons liggende week voor. Het gaat een eerste luitenant aan, die daaromtrent bij de krijgsraad te velde Oost te Arnhem terecht stond. Deze had zichzelf door grote inkopen op afbetaling in financiële moeilijkheden gebracht. Om daaruit te komen, was hij in een zekere nacht uit zijn bed opgestaan, had hij in enige kamers de kastdeuren opengebroken, een rommel in zijn huis aangericht en tweehonderd gulden uit één der kasten genomen. De volgende morgen begaf hij zich naar de politie, welke hij diets zocht te maken, dat er bij hem ingebroken en geld gestolen was. Dit verhaal diste hij op om bij de maatschappij, waarbij hij zich tegen inbraak verzekerd had, de verzekeringsgelden machtig te worden; het­ geen hem echter niet gelukte, want bij het verhoor door de politie viel hij door de mand en bekende hij, dat hij zelf de inbraak gepleegd had, maar voorgewend had, dat er bij hem was ingebroken en gestolen, om zodoende de verzekeringspenningen op te kunnen strijken.

Dit is weder één van die typerende gevallen van het kwaad, waartoe de verzekering aandrijft. Hoe vele branden zijn er ifl in de loop der tijden gesticht om de verzekeringsbedragen te kunnen bemachtigen, zo-vele zelfs, - dat er een spreekwoord onder ons volk is gekomen, dat luidt: „In de brand, uit de brand".

Ja, wat al misdrijven zijn er uit oorzaak van de verzekering al niet gepleegd! Zo is het nog niet zo heel lang geleden, dat er in Duitsland iemand, nadat hij zich tegen invaliditeit verzekerd had, enkele zijner vingers afsloeg om het verzekeringsgeld in de wacht te kunnen slepen, en dat in Frankrijk erfgenamen een persoon, die hoog verzekerd was, hebben geprobeerd door vergiftiging om. het leven te brengen.

Wanneer men al de leugens, welke er gesproken zijn, al de moedwillige vernielingen, welke er aangericht zijn, al de misdrijven, welke er gepleegd zijn om het verzekeringsgeld, eens beschrijven ging, dan zou dit geschrift stellig veel meer dan een boekdeel groot zijn.

In weerwil van al de bezwaren, principiële zowel als practische, waarop wij thans niet nader in zullen gaan, bestaat er alle kans, dat het in ons land nog al verder de weg op zal gaan van de staatsdwang, bepaaldelijk ten aanzien van ouderdomspensioen voor alle Nederlanders, met verplichte premiebetaling. De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft in het midden van de vorige week het op 26 Februari door de Soviaal-Economische Raad aanvaarde advies in zake de wettelijke ouderdomsverzekering, waarin een pensioen verzekering voor de ouderdom van alle Nederlanders boven 65 jaar wordt aanbevolen, ter publicatie vrijgegeven.

Twee jaren is deze aangelegenheid bij de even tevoren genoemde raad in studie geweest, alvorens deze haar advies heeft uitgebracht.

Dit advies nu houdt in, dat alle Nederlanders, ouder dan 65 jaar, een zogenaamd bodempensioen dienen te ontvangen, waarbij een gelijke uitkering van het pensioen voor iedereen, ook voor wie geen premie kan betalen, omdat hij geen inkomen heeft, verzekerd moet zijn.

Dit bodempensioen wordt, uitgaande van het loon-• en prijsniveau van aanvang 1954, gesteld per jaar voor gehuwden op ƒ 1250, voor ongehuwden op ƒ 750, waarbij de hoogte van het pensioen aangepast zal worden aan de koopkracht van de gulden.

De Raad is van oordeel, dat in een ouderdomsverzekering generlei rekening gehouden dient te worden met een gemeenteclassificatie.

De plicht tot premiebetaling behoort volgens de Raad voor loontrekkenden en zelfstandigen te beginnen bij het intreden in het productieproces, dit wil zeggen, zodra men een loongevende betrekking heeft. Daarbij zullen volgens hem degenen, die geen inkomen verwerven, niet premieplichtig behoren gesteld te worden, doch wel tot de kring der pensioentrekkers behoren, en derhalve in beginsel aanspraak kunnen maken op de uitkering van het pensioen.

De maximum premie-inkomensgrens — zo stelt de Raad het voor — moet op 6000 gulden bepaald worden, terwijl hij voorstelt, dat de financiering volgens het omslagstelsel zal geschieden.

Voorts heeft de Raad bepaald, dat de weduwe, vvder echtgenoot op het tijdstip van overlijden in het genot van ouderdomspensioen was, het recht op dit pensioen heeft te behouden naar de maatstaf van een ongehuwde, indien zij op het tijdstip van overlijden van haar echtgenoot ten minste 60 jaar is, dan wel dit recht te verkrijgen bij het bereiken van de zestigjarige leeftijd.

Verder wordt in het advies voorgesteld, dat ieder premie moet betalen, ook al heeft hij reeds een eigen, vrijwillig afgesloten verzekering lopen, onder dien verstande, dat de premiebetaling een aanvang neemt bij het intreden in het productieproces voor een werknemer, en voor degenen, die uitsluitend inkomen genieten uit vermogen, bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd, terwijl voor hen, die thans krachtens de invaliditeitswet in een verplichte ouderdomsverzekering zijn opgenomen, die verzekering gehandhaafd blijft.

Wat het premiebedrag betreft, is de Raad tot de conclusie gekomen, dat het de voorkeur verdient, dat het heffen van dit bedrag evenredig met het inkomen zal zijn, zo lang het inkomen een bepaalde grens '(ƒ 6.000) niet overschrijdt. Boven deze grens blijft het premiebedrag derhalve constant.

Aangaande de premiebetaling is de Raad van mening, dat bij de loontrekkenden de premiebetaling zal kunnen geschieden door middel van de werkgever, waardoor de betalingsmoeilijkheden tot een minimum worden teruggebracht. Voor de zelfstandigen adviseert de Raad om, in verband met de te verwachten moeilijkheden bij de inning der premies, bij een inkomen tot een zekere grens, (bijvoorbeeld ƒ 2000 bij de gehuwden), van de premievorming af te zien, en bij daarbij aansluitende inkomens tot aan een tweede grens (bijvoorbeeld ƒ 3000 bij de ghuwden), een toenemend' percentage der premie in te vorderen. Het nietingevorderde deel der premie zal naar oordeel van de Raad voor rekening van de Staat moeten worden genomen. Wordt de premie niet betaald, dan zal voor elke verschuldigde, doch niet betaalde jaarpremie het toekomstige ouderdomspensioen met 2 procent worden ver-.minderd.

Een zodanige vermindering van 2 procent per jaar zal ook moeten worden toegepast op de pensioenen dergenen, die bijvoorbeeld wegens verblijf in het buitenland tijdelijk niet verzekeringsplichtig zijn geweest, tenzij op grond van internationale afspraken of door bijbetaling volgens nader te stellen regelingen de rechten op pensioen worden gehandhaafd of verworven.

Ten aanzien van de grootte der premie is de Raad van oordeel, dat op grond van de schattingen van de kosten der verzekering van het totale premieplichtige inkomen het waarschijnlijk is, dat bij onmiddellijke volledige invoering der verzekering de te betalen premie ongeveer 5, 5 procent van het premieplichtig inkomen zal dienen te bedragen. Bij invoe­ ring van een overgangsregeling van vijf jaar zal gedurende de eerste vijfjarige pe. riode de te betalen premie ongeveer 4, 2 procent hebben te bedragen.

De Raad is van gevoelen, dat het bodempensioen in de toekomst aangepast moet worden bij belangrijke wijzigingen in de kosten van het levensonderhoud. De financiering van de verzekering — aldus de mening van de Raad — zal geschieden volgens het omslagstelsel, waarbij derhalve de uitkeringen zullen geschieden uit de opbrengst der in hetzelfde jaar geheven premies, en geen fondsvorming van te voren plaats vindt.

De Raad gaat van de veronderstelling uit, dat de werkgevers volledige compensatie aan de werknemers zullen geven, en dat als tegemoetkoming voor de nieuwe last, welke op het bedrijfsleven wordt gelegd, de vereveningsheffing zal worden afgeschaft, waarbij de Raad de gevolgen van de nieuwe sociale verzekering voor het economische leven niet van die aard acht, dat onmiddellijke volledige invoering van de vooraening, laat staan een geleidelijke invoering met een overgangstijd van vijf jaar, die aanvankelijk minder premie vraagt, onmogeHjk zal zijn.

De kosten van het pensioen voor iedereen — zo heeft de Raad het berekend - zullen voor het eerste jaar ƒ 655.000.000 bedragen, waar tegenover de kosten van de Noodwet—Drees ten bedrage van ƒ 255.000.000, zullen vervallen.

In de samenvatting van het advies verklaart de Raad, dat aan een nieuwe wettelijke regeling van de ouderdomsvoorziening behoefte bestaat. De huidige, in de invaliditeitswet neergelegde ouderdomsverzekering beschouwt de Raad als onvoldoende, en volgens hem kleven aan de Noodwet Ouderdomsvoorziening ernstige, aan het karakter van deze regeling onverbrekelijk verbonden bezwaren, weDce slechts voor een tijdelijke noodvoorziening aanvaardbaar zijn.

Tenslotte merken wij hierbij op, dat het verschil van de door de Raad ontworpen ouderdomsverzekering en de (dan verdwijnende) Noodwet Drees niet bepaaldelijk gelegen is in de hoogte van de uitkering, die immers slechts met vijf procent zal stijgen, maar wel daarin, dat bij de voorgestelde regeling—van de Raad de staatsdwang zeer aanmerkelijk zal worden uitgebreid, en dat dwang in velerlei opzicht, in stede van vrijheid, intreedt.

Bij het advies van de Raad zijn tevens twee minderheidsnota's ingediend.

De ene is van een lid afkomstig, dat het in sterke mate betwijfelt, of invoering van een volkspensioen economisch toelaatbaar is, de andere van drie leden van de Raad, te weten van de heren professoren Mr W. C. L. van der Grinten, Mr M. J. H. Smeets en dr F. J. H. M. van der Ven, die scherp afwijzend tegen enkele vooraanstaande bepalingen van de door de raad voorgestelde verpUchte ouderdomsvoorziening zich keren.

Zij zijn van oordeel, dat de voorziening slechts moet gelden voor loontrekkenden, en dan nog alleen tot een inkomengrens van ƒ 6.000 's jaars, terwijl de door de Raad voorgestelde voorziening van het gehele volk het karakter heeft van een nieuwe vorm van belasting, en nog wel in een tijd, waarin herhaaldelijk voorgesteld wordt, dat de grens van belastingen is bereikt of overschreden, en waarin van vele zijden bij voortduring op belastingverlaging is en wordt aangedrongen.

Na opgemerkt te hebben, dat er geen termen aanwezig zijn om de ambtenaren onder de voorgestelde voorziening te brengen, dewijl hun pensionnering beter bij een eigen wettelijke regeling kan geschieden, verklaren de drie genoemde professoren zich tegen de verplichte verzekering van zelfstandigen.

Zij erkennen daarbij, dat er een belang- jijk aantal zelfstandigen is, dat behoefte hesft aan een ouderdomsvoorziening, doch hun zelfstandigheid dient echter in dit opzicht te worden geëerbiedigd. Het particuliere verzekeringsbedrijf biedt volgens hen ruimschoots gelegenheid de nodige voorzieningen te treffen, hetgeen door de overheid kan worden bevorderd door tegemoetkoming in de inkomstenbelasting.

De drie professoren hebben bovendien als bezwaar tegen de voorgestelde ouderdomsverzekering ingebracht, dat zij de vrees niet van zich kunnen afzetten, dat over een aantal jaren de rom.pslomp van het heffen van de premie bij de belastingdienst zoveel moeilijkheden zal hebben opgeleverd, evenals ook bij talrijken onder de bevolking, dat eerlang de verdediging te verwachten is van een voorstel om de premieheffing af te schaffen en haar te vervangen door een algemene belasting, of om haar bij wijze van lastenverlaging aan de kant te zetten. Ook kan de geneigdheid ontstaan de bevolking naar di-aagkracht in de kosten van de ouderdomsvoorziening te laten delen. Zo zou volgens het oordeel der professoren langs een omweg van de premieheffing in betrekkelijk korte tijd een volledig staatspensioen zonder enige inkomengrens tot stand kunnen worden gebracht.

Ook kan worden verwacht, dat deze ontwikkeling consequenties zal hebben voor andere sociale voorzieningen, zoals een invaliditeits-, een ziekte-en een ziektekostenregeling, welke men alsdan zal wülen uitbreiden tot de ganse bevolking. En telkens zal — aldus de professoren — opnieuw een aandrang uitgeoefend worden om deze uit de algemene middelen van de rijkskas te betalen. Het verder volgen van de in het advies van de Raad ingeslagen weg zal leiden tot een staatscoUectivistisch systeem van voorzieningen in allerlei behoeften, een stelsel, dat door de professoren volkomen wordt verworpen.

Zij achten de motivering voor het ingrijpen van de Staat, zoals zulks in het advies wordt voorgesteld, totaal onvoldoen-de, en wijzen deze om principiële redeneii met alle beslistheid af.

Het spreekt wel vanzelf, dat de S.G.P. krachtens haar beginsel geheel afwijzend staat tegenover het advies, dat de Sociaal-Economische Raad bij de regering heeft ingediend.

Voor zo ver wij uit de ons ten dienste staande bescheiden hebben kunnen opmaken, is er in het advies zelfs niet voorgesteld, om degenen, die principiële bezwaren tegen de verzekering hebben, vrijstelling van de verplichtingen van de wetgeving, zoals de Raad deze wenst, te geven.

Zoals de zaak nu staat, is er slechts een advies door de raad bij de regering uitgebracht, en dient afgewacht te worden, of de regering, indien zij te dezer zake een wetsvoorstel bij de Kamer indient, het advies, van de Raad geheel of gedeeltelijk, of in het geheel niet zal volgen. Doch hoe dit laatste ook moge zijn, dit is wel zeker, dat de Kamerleden der S.G.P. voornemens zijn tegen dwangverzekering van staatswege hun stem uit te brengen, en bepleiten zullen, dat de principiële tegenstanders van verzekering van de opgelegde verplichting vrijgesteld zullen worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 maart 1954

De Banier | 8 Pagina's

Uit het eigen land

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 maart 1954

De Banier | 8 Pagina's