Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Landbouwarbeid onder de Arbeidswet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Landbouwarbeid onder de Arbeidswet

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede a van I ir van IS

Tot op heden valt de landbouwarbeid in ons land niet onder de Arbeidswet. In art. 1, eerste lid, onder a. van deze wet is de arbeid in de landbouw nadrukkelijk van de overige bepalingen dezer wet uitgesloten. Wel zijn er in het verleden heel wat pogingen gedaan om de landbouw onder die wet te brengen, maar de daartoe ontworpen regelingen hebben nimmer het Staatsblad bereikt en zijn dus nooit wet geworden.

Ook de Stichting voor de Landbouw, die na de bevrijding in het leven geroepen werd, gelukte het niet om de Regering een regeling voor te leggen, welke de goedkeuring van de bij de landbouw betrokken kringen kon verwerven. Van de zijde van genoemde Stichting werd er toen op gewezen, dat er reeds regelingen te dezer zake bestaan in de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten, weUce volgens haar gaandeweg in vrijwel het gehele land in de landbouw van kracht zijn. De Stichting had hierbij klaarblijkelijk op het oog de algemene bepalingen der model collectieve arbeidsovereenkomst, welke tot grondslag dienen voor collec­ tieve arbeidsovereenkomsten of waar he* tot stand brengen daarvan niet mogelijk blijkt, regelingen van het College van Rijksbemiddelaars voor bepaalde streken van het land en bepaalde onderdelen van de landbouw.

Hoewel er dus reeds bepaalde regelingen inzake de arbeids-en rusttijden bestaan, die alzo 'n privaatrechtelijk karakter dragen, is dit de Regering nog niet voldoende. Zij wü 'n algemeen geldende regeling van publiekrechtelijk karakter, waartoe het ingediende voorstel haar in staat stelt, daar dit de mogelijkheid opent om bij algemene maatregel van bestuur de landbouwarbeid onder de Arbeidswet te brengen.

De Regering is hiermede echter wel op een zeer ongelegen ogenblik gekomen, daar toch onlangs het Landbouwschap is ingesteld, dat volgens de vurige voorstanders van de P.B.O. het aangewezen orgaan is om alle zaken betreffende de landbouw te regelen. Terecht werd dan ook door de afgevaardigde der S.G.P., Ir. van Dis, opgemerkt, dat het wel zeei bevreemdend is, dat de Regering in plaats van de regeling der hier betreffende materie aan het Landbouwschap over te laten, deze zelf ter hand neemt Vervolgens bracht Ir. van Dis namens de fractie der S.G.P. bezwaren naar voren tegen het in het wetsontwerp voorgestelde verbod van het laten verrichten van landbouwarbeid door kinderen beneden 14 jaar, voor anderen dan familieleden.

Bij de beraadslagingen bleek, dat ei sprekers waren, wien dit verbod nog niet ver genoeg ging en die alle kinderarbeid, dus ook die, verricht dooi inwonende kinderen, wensten verboden te zien.

De Regering wüde zo ver echter niel gaan, en handhaafde haar standpunt, waarin zij door een grote meerderheid der Kamer werd gesteund. Zodat hel wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen.

Na dit inleidend woord laten vsdj thans de rede van de afgevaardigde der S.G.P, volgen: Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Het onderhavige wetsontwerp, waarin een nadere wijziging der iÖbeidswet 1919 wordt voorgesteld, geeft ons aanleiding daarover enkele opmerkingen te maken. Deze wijziging toch beoogt een doel, dat tot op heden niet gelukt is te verwezenlijken namelijk het brengen van de landbouwarbeid onder een wettelijke regeling, in dit geval onder de Arbeidswet van 1919. Dat dit doel niet al veel eerder kon bereikt worden niettegenstaande de herhaaldelijk daartoe aangewende pogingen, bevidjst genoegzaam, dat het hier niet zulk een eenvoudige zaak betreft. Terwijl toch de eerste Arbeidswet reeds meer dan zestig jaar bestaat en er volgens de Memorie van Toelichting in de jaren 1912, 1917, 1921, 1928 en 1940 voorontwerpen het licht gezien hebben welke hetzelfde doel als het on- derliavige wetsontwerp nastreefden, bleef "een wettelijke regeling van de landbouwarbeid achterwege. Ook na de • bevrijding gelukte het de Stichting voor de Landbouw niet om ten deze aan de Regering een advies uit te brengen, waaruit blijken kon dat er ten deze overeenstemming tussen de bij de landbouw het naast betrokkenen was bereikt. Integendeel, de Stichting voor de Landbouw moest zelfs na langdurig overleg de Minister van Sociale Zaken berichten, dat over deze aangelegenheid geen overeenstemming bereikt kan worden. Dit vindt zijn oorzaak ongetwijfeld in het bijzondere karakter van de landbouwarbeid, waardoor deze onderscheiden is van andere soorten arbeid. Bij de landbouw toch heeft men met allerlei factoren te maken, die bij andere bedrijfstakken niét van invloed zijn. Men denke onder meer aan de weersgesteldheid, alsook aan het feit, dat de landbouwarbeid in bijzondere mate het karakter van seizoenarbeid draagt. Bij het jnaken van wettelijke regelingen is daarom de grootste voorzichtigheid geboden. Men kan van alles wel in wettelijke bepalingen vastleggen, maar het is de grote vraag of het in de practijk mogelijk is deze wettelijke bepalingen zonder schade na te leven.

De Regering is echter blijkens de Memorie van Toelichting van oordeel dat thans niet langer mag worden gewacht, dat voor de zich voordoende moeilijkheden niet uit de weg behoort te worden gegaan en dat het bijzonder karakter van de landbouw er niet toe mag leiden, dat de wetgever zich blijvend onthoudt. Zij gaat daarbij van de gedachte uit, dat de ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomsten in het landbouwbedrijf dermate gevorderd is, dat er, mede door de ontwikkeling der mechanisatie alle reden is om tihans de privaatrechtelijke regelingen, welke in de loop der jaren in de landbouw tot stand gekomen zijn, doch die zij onvoldoende acht, omdat daarin wel de arbeids-en rusttijden geregeld worden, maar bijv. niet het verbod van kinderarbeid, door een wettelijke regeling te vervangen. De Regering heeft dit gedaan door wijziging en aanvulling van de Arbeidswet 1919 voor te stellen.

Voordat wij op de inhoud van het wetsvoorstel ingaan wensen wij allereerst een opmerking van algemene aard te maken en wel deze, dat het ons ten zeerste bevreemdt, dat de Regering thans met een dergelijk voorstel gekomen is. Zij heeft toch evenals de haar steunende Kamerfracties immer hoge vei-wachtingen gekoesterd van de Publiekrechtelijke Bedrijfs Organisatie met zijn product-en bedrijfsschappen. Deze lichamen kregen zelfs verordenende bevoegdheid, zodat alle door deze instanties in het leven geroepen regelingen kracht van wet bezitten. Dit geldt dus ook van het Landbouwschap, dat reeds bij Koninklijk besluit onlangs is ingesteld. In plaats echter dat de Regering nog enige tijd heeft gewacht om de behandeling der in het wetsontwerp geregelde materie aan het Landbouwschap over te laten, doet zij het voorstel om deze materie bij de wet te regelen nog voordat het Landbouwschap gelegenheid gegeven is zich hierover te beraden en eventueel de nodige maatregelen te nemen.

Het is genoegzaam bekend, mijnheer de Voorzitter, dat wij geen voorstander zijn van de P.B.O., dus ook niet van het Landbouwschap, omdat wij maar al te zeer beducht er voor zijn, dat er maatregelen zullen worden genomen waarvan de landbouwers en ook de landbouwarbeiders niets moeten hebben, doch die onder dwang zullen worden opgelegd. Dit verhindert ons echter niet om onze bevreemding er over uit te spreken, dat de Regering het onderhavige wetsontwerp heeft ingediend en niet heeft afgewacht wat het Landbouwschap ten deze tot stand zou brengen. Het is dan ook zeer goed te verstaan, dat de meerderheid van de Sociaal Economische Raad blijkens het door deze Raad uitgebrachte advies deze handelwijze der Regering met alle beslistheid heeft veroordeeld, verklarende dat zij het niet juist acht thans een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal aanhangig te maken, dat de mogelijkheid opent de arbeid in de landbouw bij algemene maatregel van bestuur te regelen, indien de betrokken bedrijfslichamen binnen redelijke tijd niet tot een verordening komen.

Uit deze verklaring van de meerderheid van de S.E.R. blijkt dus wel zeer duidelijk, dat deze met het onderhavige wetsontwerp allerminst ingenomen is. Terecht wordt door de meerderheid opgemerkt, dat deze handelwijze der Regering allerminst getuigt van vertrouwen in de publiekrechtelijke organen, doch veeleer van scepsis (twijfel) in zake het welslagen van het binnen deze organen te plegen overleg. Bovendien wordt in het advies der S.E.R. heel juist opgemerkt, dat de wettelijke bevoegdheid der Regering om zo nodig zelf tot regeling over te gaan, door de besturen der bedrijfslichamen gevoeld zal worden als een stok achter de deur. Zo is het inderdaad, mijnheer de Voorzitter. Ook ons komt het voor, dat het indienen van dit wetsontwerp moet dienen om voornoemde besturen in de door de Regering gewenste richting te drijven. Daar de landbouw nu al sedert, tientallen jaren niet wettelijk geregeld is, had de Regering toch ook nog wei één of twee jaar kunnen wachten om te tonen, dat het haar ernst is met de steeds gegeven voorstelling, dat de publiekrechtelijke lichamen de vrijheid hebben om een bepaalde materie naar eigen inzicht te regelen. Dat de Regering dit niet gedaan heeft is voor ons een nieuw bewijs, dat de P.B.O.-organen in naam wel vrij zijn, doch in werkelijkheid onder sterke beïnvloeding van de Staat staan.

Thans, mijnheer' de Voorzitter, wensen wij een bezwaar naar voren te brengen, dat betrekking heeft op de inhoud van het wetsontwerp.-Wij bedoelen het verbod van kinderarbeid in de landbouw. Dat wij daartegen bezwaar hebben vindt zijn oorzaak niet daarin, dat wij voorstanders van kinderexploitatie zijn. Integendeel, wij zijn daar sterke tegenstanders van. Er behoort echter terdege rekening mede gehouden te worden, dat niet alle arbeid gelijk te stellen is. Er is een zware en lichte arbeid; er is arbeid, die in gesloten ruimten plaats vindt en arbeid, die in de open lucht geschiedt, gelijk dat het geval is in de landbouw. Waarom zouden lichte werkzaamheden in deze bedrijfstak onder bepaalde voorwaarden niet door kinderen kunnen worden verlicht. Men heeft het tegenwoordig vaak over vrije-tijdsbesteding door sport en spel, maar hoeveel nuttiger is het wanneer men de plattelandsjeugd lichte landbouwwerkzaamheden laat verrichten. Ten deze kunnen wij ons beter vereni­ gen met hetgeen door een der leden van de Sociaal Economische Raad in zake kinderarbeid in de landbouw is opgemerkt, namelijk dat deze arbeid nog niet geheel kan worden gemist. Er doen zich toch gevallen voor van opeenhoping van werk, die met de beschikbare volwassen en jeugdige arbeidskrachten niet kan worden opgevangen. Dit geldt te allen tijde reeds, hoeveel te meer dan nu in deze tijd, waarin de landbouw zovele arbeidskrachten moet afstaan voor de militaire dienst, zodat in tal van gevallen in sommige streken des lands, menige landbouwer, gezien het feit, dat slechts in heel bijzondere gevallen uitstel of vrijstelling van militaire dienst gegeven wordt, vaak grote moeite heeft om een plaatsvervanger voor zoon of knecht te krijgen, indien hem dit al gelukt. Wanneer hem nu ook nog verboden wordt voor lichte werkzaamheden gedurende enkele uren per dag van jeugdige arbeidskrachten gebruik te maken, dan wordt de toestand voor hem nog moeilijker, zoal niet onmogelijk gemaakt. Dan mget hij óf zelf de werkzaamheden verrichten, óf andere arbeidskrachten werkzaamheden laten verrichten, die zonder bezwaar door jonge krachten verricht kunnen worden.

Het is dan ook wel opmerkelijk, dat de Regering zelf heeft ingezien, dat een absoluut verbod van kinderarbeid in de landbouw niet mogelijk is. In art. 10 van het wetsontwerp toch heeft zij ontheffing van het verbod van landbouwarbeid door kinderen beneden 14 jaar of nog leerplichtige kinderen toegekend aan leerlingen ener door de Regering erkende lagere land-of tuinbouwschool. Deze jeugdigen mogen volgens dit artikel tussen 6 uur des voormiddags en 8 uur des namiddags, dat is een tijdsduur van 14 uur, lichte landbouwarbeid verrichten.

Ook is in het wetsontwerp een bepaling opgenomen, waardoor het mogelijk is, dat bij algemene maatregel van bestuur bepaald kan worden, dat de wettelijke verboden voor kinderarbeid, voorkomend in de Arbeidswet 1919, niet van toepassing zullen zijn op landbouwarbeid, verricht door bloed-en aanverwanten, tot de dei'de graad ingesloten, van hgt hoofd of de bestuurder der onderneming, die bij hem inwonen, mijnheer de Voorzitter! Uit het opnemen van deze bepalingen in het wetsontwerp blijkt wel zeer kennelijk, dat de Regering zelf het niet geraden acht om kinderarbeid in de landbouw absoluut te verbieden. Zij wil deze arbeid toestaan voor leerlingen van lagere land-of tuinbouwscholen, zij acht het ook wenselijk, dat eigen kinderen en andere jeugdige familieleden van de landbouwer, landarbeid mogen verrichten. Uit de Memorie van Antwoord blijkt echter, dat de Re­ gering plotseling tegen kinderarbeid in de landbouw is, indien deze arbeid in ondernemingen van derden wordt verricht.

In het bedrijf van hun ouders mogen alzo volgens de Regering kinderen wel aardbeien en kersen plukken en druivenkrenten, doch in het bedrijf van hun niet verwante landbouwers mogen zij dit niet doen, ook al kunnen zij daarmede wat verdienen.

Met dit standpunt der Regering, mijnheer de Voorzitter, kunnen wij ons niet verenigen. Wanneer het toegestaan kan worden, dat kinderen wel in het bedrijf van hun ouders werkzaamheden verrichten zonder dat daarbij van kinderexploitatie behoeft gesproken te worden, kan dit onzes inziens even goed toegestaan worden voor het verrichten van arbeid ten behoeve van anderen dan familieleden. •

Wij zijn er de heer Staatssecretaris erkentelijk voor, dat het tot hem gerichte verzoek om ook het verrichten van arbeid door kinderen, indien dit inwonende familieleden zijn, te verbieden, door hem in de Memorie van Antwoord wordt afgewezen, maar wij zouden het toch alleszins redelijk achten, wanneer hij zijn standpunt ten aanzien van kinderarbeid ten behoeve van anderen dan familieleden zou willen herzien, hetgeen wij dan ook met alle nadruk bij hem bepleiten. Door dit te doen zou hij het platteland ongetwijfeld een grote dienst bewijzen. Er is toch in de landbouw veel werk, dat zonder de minste kinderexploitatie door kinderen kan worden verricht Welk een schade doet dit werk, dat niet in bedompte lokalen, maar in de open lucht verricht wordt, aan de gezondheid der kinderen? Naar het ons wil voorkomen, geen enkele. Uit dit oogpunt kan er dus tegen het verrichten van landbouwarbeid door kinderen ten behoeve van anderen dan familieleden geen bezwaar bestaan. Er zijn toch ook landbouwers, die L geen of nog te jonge kinderen hebben en die toch dezelfde werkzaamheden te verrichten hebben als landbouwers, die deze werkzaamheden door eigen kinderen kunnen laten verrichten. Er is dan ook geen gegrond bezwaar tegen, dat de eerstbedoelde landbouwers ook door kinderen lichte werkzaamheden kunnen laten verrichten.

Wij doen daarom een ernstig beroep op de heer Staatssecretaris om het wetsontwerp in dier voege te herzien, daar het voor tal van gezinnen ten plattelande, vooral van de grote gezinnen een hele uitkomst is, indien de kinderen op die manier hun vrije tijd nuttig kunnen besteden en daarmede ook wat kunnen verdienen, hetgeen te meer in deze dure tijd van groot belang is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1954

De Banier | 8 Pagina's

Landbouwarbeid onder de Arbeidswet

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1954

De Banier | 8 Pagina's