Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zuiderzeefondsbegroting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zuiderzeefondsbegroting

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Naarmate de inpoldering van het Zuidelijk en Zuid-oostelijk gedeelte van het IJsselmeer voortschrijdt, wordt de toestand voor de IJsselmeervissers al meer onhoudbaar. Het viswater toch krimpt daardoor steeds sterker in, zo zelfs, dat de bevissing in het Zuid-oostelijk deel binnenkort onmogelijk wordt gemaakt. Er zullen dan ook maatregelen genomen moeten worden om de Ilsselmeervissers, die hierdoor in hun bestaan getroffen worden, schadeloos te stellen, daar toch deze toestand een gevolg is van de afsluiting en droogmaking der voormalige Zuiderzee.

Reeds enkele jaren geleden heeft de Regering dit zien aankomen, ja, zij heeft zelfs een commissie in het leven geroepen om deze zaak te onderzoeken en rapport uit te brengen, maar tot op heden is de Regering in gebreke gebleven de nodige maatregelen te treffen.

Het ligt voor de hand, dat deze zeer onbevredigende stand van zaken bij de behandeling der Zuiderzeefondsbegroting ter sprake kwam. Namens de fractie der S.G.P. werd dit gedaan door Ir. van Dis, die daarbij de volgende rede uitsprak: .

Mijnheer de Voorzitter !

In het Voorlopig Verslag, behorend bij deze begroting, wordt bij vernieuwing de vidjziging der Zuiderzeesteunwet ter sprake gebracht, waaruit wel genoegzaam blijkt, dat de opzet van deze wet ten enenmale niet deugt. Zij heeft ons dan ook nimmer kunnen bevredigen, omdat zij aan de gedupeerde vissers en de houders van nevenbedrijven

geen recht

heeft gedaan en hun met gegeven heeft wat zij verwacht hadden, na de door wijlen Minister Lely in 1918 genade verklaring, inhoudend, dat er aan het grootse werk van de droogmaking der Zuiderzee

geen smet

mocht kleven.

Het is dan ook zeer verstaanbaar, dat deze wet tot ontelbare klachten aanleiding gegeven heeft en dat dit klagen tot op heden, 30 jaar na haar totstandkoming, nog steeds voortduurt.

De Zuiderzeesteunwet toch, die veeleel het karakter draagt van een Zuiderzeearmenwet, biedt geen oplossing voor de situatie, waarin de IJsselmeervisserij zich thans bevindt. Die situatie is inderdaad

zeer benard.

Of men nu komt op Urk of in Harderwijk, Elburg, Volendam, Spakenburg, Kampen, Vollenhove of elders, men ziet er overal de toestand donker in, zelfs zo, dat, ook al zou men daartoe financieel in staat zijn, de zin ontbreekt om — en dit geldt wel heel in het bijzonder voor de zuidoostelijke hoek van het IJssehneer — de vaartuigen voor het volgend seizoen bedrijfsklaar te maken. De voortschrijdende inpoldering en de

omvang

van de vissersvloot maken het toch ten enenmale oiunogehjk het bedrijf rendabel uit te oefenen. Daarom staat men er van de zijde van de belanghebbenden op, dat men in Januari a.s., dus enige tijd vóórdat het visseizoen begint, weet, waaraan men toe is, zulks met het oog op het al dan niet in gereedheid moeten brengen van de vaartuigen. Reeds heel wat vissers zijn er, die hun leven lang

eigen baas

zijn geweest en zelfs de 60-jarige leeftijd al overschreden hebben, die thans in een fabriek moeten werken of aan het spitten, het planten van boompjes en zelfs aan het zoeken van steentjes in het bos worden gezet. Deze moeilijke situatie is niet onverwacht gekomen. Enkele jaren geleden,

in 1951,

hebben de IJsselmeervissers en de houders van nevenbedrijven al op het nemen van maatregelen bij de Regering aangedrongen, daar te voorzien was, dat de gestadig voortgaande inpoldering de visserij voor grote moeilijkheden zou plaatsen. Ook in de Kamer is de laatste jaren voortdurend op deze moeilijkheden gewezen. Dat die

maatregelen

nog steeds achterwege gebleven zijn, is wel zeer te betreuren. Thans is de toestand echter zo onhoudbaar, dat er met het nemen van maatregelen niet langer kan worden gewacht. Zo wordt het onder meer dringend noodzakelijk geacht, dat er een afvloeiingsregeling voor de

oudere en oudste

vissers, alsook voor de oudere en oudste vissersknechts tot stand komt, doch dan een zodanige regeling, dat hun voor de duur van hun leven een behoorlijke gezinstoelage wordt toegekend, daar de schade, hun door de droogmaking toegebracht, niet met hun 63ste jaar eindigt. De Regering ga daarbij niet schriel te werk en zij zorge er voor, dat ook eventueel de

weduwen

hierin betrokken worden. Voor de afsluiting en de droogmaking zijn de millioenen steeds beschikbaar geweest en zijn ze nog beschikbaar, laat de regering dan ook de gedupeerde vissers en houders van nevenbedrijven, alsmede de gedupeerde vishandelaars, royaal behandelen. Dit klemt nog zoveel te meer, waar de Regering voor allerlei andere doeleinden

tonnen gelds

beschikbaar stelt. Zo worden er jaarlijks millioenen door het Rijk gegeven aan muziek-, toneel-, sport-en dansvermaak; nog onlangs werd er ten behoeve van het pas gevormde nationale ballet een niet onaanzienlijk bedrag op de begroting uitgetrokken, doch ten aanzien van de gedupeerde vissers en overige belanghebbenden is tot nu toe de tactiek gevolgd van — om het eens populair uit te drukken — zoveel mogehjk de

hand op de zak

houden.

Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat hierover grote ontstemming bestaat onder de zwaar getroffen vissers en houders der nevenbedrijven. Een ontstemming, die zelfs bij sommigen in ver­ bittering overslaat, als zij over de

schriele houding

der Regering ten deze begiimen te spreken. Zelfs werd mij verklaard, dat er onder de gedupeerden in de zuidoosthoek van het IJsselmeer een geest begint te heersen, welke voorheen onder hen niet werd aangetroffen.

Hoe schriel het er bij de uitvoering der Zuiderzeesteunwet naar toe gaat, zou met tal van voorbeelden te illustreren zijn. 2ÜO vernam ik onlangs van een

bejaard echtpaar,

dat bij het leven van de man, die tot zijn 39ste jaar visser en daarna zeilmaker was geweest, een uitkering genoot van ƒ 2.50, zegge twee gulden en vijftig centen. Toen nu deze man op 23 April 1954 overleed, verviel daarmede dit reeds zo geringe steunbedrag, zodat de

74-jarige weduwe

geen steun krachtens de Zuiderzeesteunwet meer ontvangt. Als motief voor dit inhouden van de steun werd opgegeven, dat de man als knecht stond ingeschreven.

Mijnheer de Voorzitter! Dit is toch wel een zeer ergerlijke behandeling. Het is geenszins onze bedoeling om de ambtenaren, die deze steun inhielden, hiervan een verwijt te maken. We nemen aan, dat zij hun plicht hebben gedaan door de voorschriften uit te voeren, waaraan zij zich te houden hebben. Maar dan blijkt uit dit geval toch wel overduidelijk, dat het met die voorschriften in casu de

Zuiderzeesteunwet,

helemaal niet in orde is. In het Voorlopig Verslag wordt door een aantal leden wel waardering geuit voor het Koninklijk besluit van 4 Augustus 1954, waardoor herzieningen van de uitkeringen ingevolge de Zuiderzeesteunwet tot stand kwamen, maar uit het door mij hier naar voren gebracht geval, dat naar mij verklaard werd lang niet op zich zelf staat, blijkt toch wel, dat die herzieningen nog

niet afdoende

zijn. Al waarderen wij de hierbedoelde herzieningen, daar tenslotte iedere verbetering hoogst welkom is, toch zijn wij er niet door voldaan. En dat zowel, omdat aan deze herzieningen slechts terugwerkende kracht is verleend tot 1 Juli 1953 in plaats van tot 1 Januari 1953, alsook omdat de herzieningen

onvoldoende

gebleken zijn. Om maar te blijven bij het zoeven door mij genoemde geval, is het toch wel heel erg, dat een hoogbejaarde weduwe van een persoon, die belanghebbende was en daardoor zelf ook bij de belanghebbenden was inbegrepen, van de toch reeds zo

uiterst schriele uitkering

verstoken werd, zodra de man haar ontviel. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de IJsselmeervissers — zoals zij ons verklaarden — al beginnen te rillen, wanneer zij alleen het woord Zuiderzeesteunwet maar horen, en dat zij van oordeel zijn, dat deze wet tot nu toe niet anders dan een

grote smet

op de droogmaking heeft gelegd.

Mijnheer de Voorzitter! Terugkerend tot de ongimstige positie der IJsselmeervissers, wensen wij thans nog enige opmerkingen te maken over de passage uit de Memorie van Antwoord, waarin de Mi- nister verklaart, dat hij zich voorstelt op korte termijn

maatregelen

te nemen, ten einde de mogelijkheid te openen, dat verscheidene vissers, die thans of tot voor kort in de IJsselmeervisserij hun bestaan hadden, deze visserij zullen kurmen verlaten.

Wij zien deze maatregelen met grote belangstelling tegemoet, waarbij \vij niet kunnen nalaten bij de Minister nogmaals te bepleiten, dat de termijn, v^^aarbinnen de door hem bedoelde maatregelen zullen genomen worden, inderdaad

zeer kort

zal zijn en dus niet eerst het rapport van de Commissie-Van der Zaal zal worden afgewacht. Vooral ten aanzien van de zuidoostelijke helft van het IJsselmeer zal er spoedig gehandeld moeten worden, b.v. in de vorm van een

toeslagregeling,

opdat de vissers, die wensen te blijven vissen, daartoe in staat zullen zijn. Deze vissers, alsmede de houders van nevenbedrijven, verkeren, zoals door mij werd opgemerkt, in bijzonder moeilijke omstandigheden. Daarom is een

bedrijfstoeslag

voor deze gedupeerden ten zeerst© aan te bevelen. Het is toch beter deze mensen in staat te stellen hun eigen bedrijf uit te oefenen, dan hen naar de steun of de werkverschaffing te verwijzen.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij bij de Minister te bepleiten, dat er voor

omschakeling

van bedrijven krediet zal worden verstrekt. Hoewel de Zuiderzeesteunwet dit wel toelaat, is gebleken, dat er voor de kredietverlening zulk een klein bedrag beschikbaar is, dat kredietaanvragen werden afgewezen.

Wij bevelen dan ook de kwestie der kredietverlening ten zeerste in de aandacht van de Minister aan. Wat voorts het eiland

Marken

betreft, stemt het ons tot voldoening uit de Memorie van Antwoord te vernemen, dat het volgend jaar reeds met de dijkverbinding kan worden begonnen. Anders staat het echter ten aanzien van de kwestie der riolering en bestrating op

Urk.

Wij betreuren het zeer, dat de Minister het verzoek om 'n bijdrage uit 't Zuiderzeefonds aan de gemeente Urk voor dit doel, heeft afgewezen, daar volgens de ons verstrekte inlichtingen de droogmaking der Zuiderzee wel degelijk van invloed is op de daar bestaande, zeer ongunstige toestand in zake de bestrating en de riolering. Wij geven dan ook de Minister in overweging deze kwestie nog eens ernstig onder ogen te wülen zien.

In zijn beantwoording in zake de IJsselmeervissers was de Minister maar zeer kort. Hij verwees ten dele naar zijn ambtgenoot de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, die de Commissie-Van der Zaal in het leven heeft geroepen, wier rapport nog wordt afgewacht en anderzijds herhaalde de Minister wat door hem in de Memorie van Antwoord was opgemerkt, namelijk, dat er op zeer korte termijn van hem een wetsontwerp kan worden verwacht, dat de mogelijkheid zal openen, dat verscheidene vissers, die thans of tot voor kort in de IJsselmeervisserij hun bestaan vonden, deze visserij zullen kunnen verlaten. Er moet echter over dit ontwerp nog overleg plaats vinden en het moet daarna de gewone procedure ondergaan, dat wil zeggen: Het moet eerst nog naar de Raad van State. Het is te hopen, dat dit aangekondigde wetsontwerp spoedig zal ingediend worden, doch gezien vroegere ervaringen, is het te begrijpen, dat er van uit de Kamer nog eens met alle nadruk op werd aangedrongen om ten deze spoed te betrachten. De maand Januari is nu al bijna verstreken en nog is het wetsontwerp — op het ogenblik dat wij dit schrijven n.l. 27 Januari — er nog niet.

Bij de replieken sprak Ir. van Dis als volgt:

Repiiekrede

Mijnheer de Voorzitter!

Van de gelegenheid tot repliceren wens ik gebruik te maken om nog enkele opmerkingen te maken.

De heer Van der Zaal heeft nameHjk gemeend een bemerking te moeten maken naar aanleiding van hetgeen door mij is gezegd in verband met een eventueel afvloeien van de

oudere en de oudste vissers.

Ik wens in antwoord op hetgeen de heer Van der Zaal zeide, op te merken, dat, als er een afvloeiing van de oudere en de oudste vissers zal moeten plaats hebben, de uitvoering daarvan met beleid dient te geschieden. Dat echter een dergelijke maatregel door de vissers zelf wordt voorgestaan en niet een vinding van mij is, is buiten twijfel. Ik heb onlangs nog

vissers uit Urk

gesproken, die niets liever wensten dan dat de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, in samenwerking met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat, het op korte termijn mogelijk zou maken, dat de oudere en oudste vissers afvloeien, opdat daardoor het aantal vergunningen kleiner zal worden en er uitzicht op zou komen, dat de IJsselmeervisserij weer enigermate lonend zou kunnen uitgeoefend worden. Niet alleen echter de Ürker vissers staan een dergehjke maatregel voor, doch ook de

andere

IJsselmeervissers. Dit blijkt overduidelijk uit de in het begin van November 1934 te Amsterdam plaats gehad hebbende persconferentie van de „Vereniging Combinatie van Zuidelijke IJsselmeervissers" te zamen met de R.K. Zeevissersvereniging, die voor hen, zoals in het verslag van deze conferentie in de „Visserijwereld" wordt vermeld, het laatste middel betekende om, gezien het zwijgen van de Regering, de aandacht op hun voortdurend

stijgende nood

te vestigen.

Op die persconferentie hebben de vissers toen hun wensen kenbaar gemaakt. Daarbij bleek, dat zij geen incidentele maatregelen verlangen, doch een ingrijpende sanering vóór 20 April 1955, het begin van het nieuwe visseizoen. Ik zal niet alle richtlijnen noemen, die op deze persconferentie door de

zwaar gedupeerde

vissers aangegeven zijn, doch ik bepaal mi] tot de tweede richthjn, die als volgt luidt:

„Een gezinstoelage, voor de duur van het leven, voor de oudere en oudste vissers. Immers, de schade door de afsluiting en inpoldering de vissers toegebracht, eindigt niet met hun 65ste levensjaar.

Ook na deze leeftijd bleven vele vissers in hun bedrijven werkzaam of konden zij van de opbrengst van him bedrijf leven".

Mijnheer de Voorzitter! In deze richtlijn, die van de

alleszins deskundige

vissers zelf afkomstig is, wordt toch wel onwederlegbaar verklaard, dat' het afvloeien van de oudere en oudste vissers wel degelijk een wens is, die bij de vissers leeft ei; i die zij ook zeer wel uitvoerbaar achten, mits de afvloeiende bejaarde vissers voor hun leven een behoorlijke toelage wordt gegeven. Ik kan dus de heer Van de Zaal niet toegeven, dat het afvloeien van de oudere en oudste vissers niet mogelijk zou zijn, al zal met beleid te werk moeten worden gegaan, indien dit voor de visserij noodzakelijk is.

Mijnheer de Voorzitter! Wat het antwoord van de Minister betreft, kan ik niet anders zeggen, dan dat dit voor mij zeer

onbevredigend

is geweest. De Minister heeft zich toch wel gemakkelijk van deze voor de vissers zo belangrijke zaak afgemaakt. Eensdeels is de Kamer door hem naar de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening verwezen, anderdeels heeft hij vrijwel herhaald wat reeds in de Memorie van Antwoord door hem is medegedeeld. Er komt een wetsontwerp, aldus de Minister, maar de geachte bewindsman heeft geen enkele toezegging gedaan omtrent het

tijdstip,

waarop dat ontwerp kan worden tegemoet gezien. Ik betreur dit zeer. Mijnheer de Voorzitter, omdat er voor de vissers althans enig licht in hun uitzichtloze toestand zou zijn opgegaan, wanneer de Minister de Kamer had toegezegd, dat zijn ontwerp tijdig, d.w.z. een paar maanden vóór de aanvang van het visseizoen, verwacht kon worden.

Ook ten aanzien van het geven van

bedrijfstoeslag

aan vissers, die hun bedrijf willen voortzetten, en van credietverlening aan hen, die hun bedrijf wensen om te schakelen, heeft de Minister volledig het stilzwijgen bewaard. Onder deze omstandigheden. Mijnheer de Voorzitter, blijft ons niets anders over dan het aangekondigde wetsontwerp af te wachten, doch ik wil toch van deze gelegenheid gebruik maken, om er bij de Minister met alle nadruk nog eens op aan te dringen, dat de

indiening

van het wetsontwerp nog in Januari zal geschieden, opdat de Staten-Generaal het zo spoedig mogelijk zullen kunnen behandelen. Te meer wens ik dit te bepleiten, omdat er naar mijn mening toch tijd genoeg is geweest om het benodigde overleg te plegen, daar reeds vroegtijdig, in 1951 al, door de vissers en overige belanghebbenden op de te verwachten moeilijke toestand in verband met de voortschrijdende inpoldering is gewezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1955

De Banier | 8 Pagina's

Zuiderzeefondsbegroting

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 februari 1955

De Banier | 8 Pagina's