Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

LV.

De Nederlands gezindheid van Filips II. Brouwers door Groen weerlegd.

Werden de prinsen uit het Huis van Oranje-Nassau door pastoor Brouwers in zijn te Amsterdam in 1868 gehouden rede verguisd door hen als fortuinzoekers, die niets dan eigen eer en eigen baat bedoelden, aan de kaak te stellen; voor Filips II, de koning van Spanje en in 1568 nog heer der Nederlanden, had de redenaar niets dan lof. Volgens hem was het louter laster, wanneer Filips II als Spaansgezind werd uitgekreten. Integendeel, hij was de Nederlanden juist zeer goed gezind, hetgeen volgens de heer Brouwers wel zeer overtuigend bleek toen hij de Nederlanden verliet om zich naar Spanje te begeven. Woordelijk zeide de spreker in dit verband: „Filips, onze souverein, alvorens zijn tocht naar Spanje te aanvaarden, gaat het bewind in de Nederlanden in andere handen stellen. Nederlanders, houdt het oog op uwen Heer en Meester gevestigd; het ogenblik is gekomen, waarop hij, in Spanje geboren en getogen, zijn hart uwaarts zal openbaren".

In het vervolg van zijn rede noemde de heer Brouwers dan een drietal punten op, waaruit volgens hem zou moeten blijken, hoezeer Filips II de Nederlanders gunstig gezind was. Allereerst bleek dit volgens de redenaar uit de keuze der landvoogdes, Margarebha van Parma, de „rijkbegaafde, in Nederland en uit Nederlandse ouders geboren en in Nederland grootgebrachte Margaretha".

Groen van Prinsterer toonde echter aan, dat de benoeming van Margaretha van Parma helemaal geen blijk er van geeft, dat Fihps II zo Nederlandsgezind was. Groen deed daarbij een beroep op de historieschrijver Fruin, die reeds jaren geleden onder het oog gebracht had, dat niet Margaretha, maar haar mededingster, de hertogin van Lotharingen, bij de Nederlandse rijksgroten gewild was. Voor deze hadden zij geijverd, onder haar naam hadden zij gehoopt te 'kunnen regeren, terwijl de Prins van Oranje, weduwnaar geworden, naar de hand harer dochter stond. Die genegenheid van de vooraanstaande Nederlanders voor de hertogin van Lotharingen was Filips zeer goed bekend. Toch handelde hij niet naar hun wens, maar hij benoemde Margaretha van Parma. Hij deed dit met opzet, omdat hij er nu zo goed als zeker van was, dat de benoernde, die geen betrekking had op de groten en zonder kennis van het land was, geheel aan de leiband van kardinaal Granvelle zou lopen. De benoeming van Margaretha van Parma was alzo allerminst een daad van Nederlandsgezindheid, doch veeleer van het tegendeel, daar zij een nederlaag voor de nationale partij inhield. Later heeft Granvelle dit zelf erkend. Hij beroemde er zich toen namelijk bij Margaretha op, dat zijn ijver voor haar belangen hem het eerst de haat der grote edelen berokkend had.

Het tweede punt, dat pastoor Brouwers in zijn rede ten gunste van Filips' Nederlandsgezindheid aanvoerde, was, dat de Nederlandse groten tijdens het bewind van Margaretha van Parma begunstigd werden. Zó zeer zelfs, dat Granvelle er over klaagde, dat alles naar htm zin, tegen het belang des konings in, beshst werd. Groen merkte naar aanleiding van dit punt op, dat dit inderdaad zo was. Dit vond echter niet zijn oorzaak in het feit, dat Filips II en de landvoogdes de Nederlandse groten zulk een goed hart toedroegen, doch daarin, dat de koning te midden van de kostbare oorlog de Nederlanden te veel nodig had, dan dat hij de edelen had durven verbitteren. Hij had toch geld, veel geld nodig, waartoe „bede op bede" van de Nederlanden gevergd moest worden. Om het volk tot het voldoen aan deze zogenaamde beden te bewegen, konden de edelen niet gemist worden. Zij alleen waren in staat de Nederlanders daartoe over te halen. Ook achter het begunstigen der Nederlandse groten zat dus een adder verscholen.

Zo was het al niet anders met betrekking tot het derde punt van pastoor Brouwers, dat er op neer kwam, dat Filips II bij zijn vertrek naar Spanje toch maar twee Nederlandse groten, namelijk de Prins van Oranje en de graaf van Egmont, met het opperbevel over de Spaanse troepen belastte. Volgens de heer Brouwers was deze benoeming toch wel een treffend bewijs er van, dat Füips helemaal niet van plan was om Spaanse soldaten tegen het Nederlandse volk in te zetten.

Om dit punt te ontzenuwen, beriep Groen zich andermaal op Fruin, die aangaande deze 'benoeming had geschreven, dat Oranje en Egmont na enige aarzeling het opperbevel over de twee regimenten Spanjaarden, die de koning voorlopig in het land wilde laten, wel aanvaard hadden, doch dat inderdaad het bevel gevoerd werd door twee Spanjaarden, namelijk Romero en Mendoga. Een kapitein-generaal werd er niet benoemd, omdat de twee genoemde Nederlandse oversten geen Spanjaard boven zich geduld zouden hebben. Eerst toen Alva tot landvoogd benoemd werd, werd hem de plaats van kapitein-generaal toegekend. De Prins van Oranje en de graaf van Egmont voerden dus slechts in naam het opperbevel over de Spaanse troepen, die in vestingen en grenssteden gelegerd waren.

Groen beriep zich hierbij echter niet alleen op Fruin, doch ook op de Rooms-Katholieke historicus Dr. Nuyens, die hij in zijn geschrift tegen pastoor Brouwers kraeiitig bestreden heeft, maar die hij toch ook kon aanvoeren om pastoor Brouwers schaakmat te zetten. Deze Dr. Nuyens toch vestigde in zijn werk, „Geschiedenis der Nederlandse beroerten" genaamd, ook de aandacht op de drieduizend man Spaanse troepen, die in de oorlog tegen Frankrijk gediend hadden en bij het vertrek van Filips II in de grensvestingen gelegerd waren. Hoewel hun getal niet zo groot was, was hun hoedanigheid toch uitmuntend. Het waren dus kemtroepen, die zeer geschikt waren om ze als kern van een leger te doen dienen. Dr. Nuyens nu schreef aangaande de taktiek van Filips II, in navolging van Fruin, het volgende: „Om de argtvaan der Nederlanders te stillen, had de koning het bevel aan Oranje en Egmont gegeven, die het na enige aarzeling aannamen. Inderdaad waren echter Romero en Mendoga, ofschoon in naam luitenants, de bevelhebbers dier beide regimenten".

Met deze uitspraak bleef er alzo ook van het derde punt van pastoor Brouwers ter verdediging van de Nederlandsgezindheid van Filips II geen draad over!

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juli 1955

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 juli 1955

De Banier | 8 Pagina's