Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het eigen land

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het eigen land

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoals in de pers te lezsn is geweest, heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken — wel heel laat, op 5 Maart jongstleden pas — een nota, als antwoord op de nota's van de Indonesisctie regering van 14 Februari en van 21 Februari 1956, aan de Indonesische zaakgelastigde te 's-Gravenhage, de heer Kwee Djie Hoo, overhandigd.

Deze nota luidt als volgt:

„Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de eer de goede ontvangst te erkennen van de te Djakarta overhandigde nota van de regering der republiek Indonesië, daterende 14 Februari j.L, en van de nota, die op 21 Februari 1956 aan het ministerie werd aangeboden.

De Nederlandse regering heeft met diepe teleurstelling ^ kennis genomen van het besluit van de Nederlandse regering, om zich terug te trekken uit de Unie, en zich niet meer gebonden te achten aan het Uniestatuut en de daaraan gehechte overeenkomsten met daarbij behorende briefwisseling.

Door de eenzijdige opzegg'ng van de plechtige verdragen, in 1949 ter Ronde Tafelconferentie gesloten met de bijstand van de U.N.C.I., handelt Indonesië in strijd met het volkenrecht, waarbij komt, dat deze unilaterale act'-e ook daarom n'et gerechtvaardigd •was, omdat Nederland steeds al het mogelijke gedaan heeft om, voor zover dat redelijkerwijze kon worden verwacht, aan alle verlangens van Indonesië inzake wijziging der verhouding tussen beide landen tegemoet te komen, en Nederland zich reeds had verenigd met opheffing van de Unie, zoals onder meer gebleken is uit de ondertekening van het protocol van 1954.

De Nederlandse regering kan derhalve niet instemmen met de eenzijdige maatregelen, door Indonesië genomen, en moet hiertegen derhalve protesteren.

Zij is echter nog steeds bereid harerzijds mede te werken aan de totstandkoming van een voor beide partijen bevredigende basis voor de toekomstige verhouding tussen beide landen, daarbij inbegrepen de vorm van de diplomatieke betrekkingen, zodra de omstandigheden dit mogelijk zullen maken.

De Nederlandse regering kan er mede instemmen, dat de diplomatieke betrekkingen inmiddels worden voortgezet".

Tot zover de nota van de Nederlandse regering. Het is weer hetzelfde lied, dat onze regering al zo vaak gezongen heeft. Zij heeft dit gezongen gedurende heel de Indische kwestie. Telkens en telkens heeft zij het hoofd in de schoot gelegd voor de Indonesische verlangens, daarbij ons volk in slaap wiegende met dat zij hoopte en vertrouwde, dat er een heerlijke toekomst zou dagen; een toekomst, welke, zoals gelet op de zo sterke anti-Nederlandse gezindheid van Soekarno en de zijnen, te voorzien was, dat er niet zou komen en er ook niet gekomen is.

Onze regering en alle partijen en personen, die haar bij de souvereiniteitsoverdiacht gesteund hebben, 'betoonden zich ziende blind en horende doof voor de feiten. De feiten waren toch van die aard, dat er geen goede toekomst, geen goede verhouding tussen Nederland en Indonesië verwacht kon worden.

Het behoeft niet de minste verwondering te baren, dat de inkt, waarmede de overeenkomsten van de Ronde Tafelconferentie geschreven waren, nauwelijks droog was, of Indonesië schond reeds deze overeenkomsten door het zelfbeschikkingsrioht, dat aan de Indonesische volken bij deze overeenkomsten gewaarborgd was, aan haar laars te lappen, waardoor de vrijheid en het zelfbestuur van Ambon om hals gebracht werd.

Het heeft ook al de goede verhouding tussen Nederland en Indonesië niet kunnen brengen, dat Ambon, dat Nederland eeuwen lang trouw geweest was, met behulp van Nederlandse schepen en wapens ten onder gebracht werd. Zelfs dit, waarbij Nederland zich jammer genoeg verraderlijk gedragen heeft, heeft de goede verhouding niet kunnen brengen. Indonesië zet door. Zij zet door in alles wat zij wil. Haar houding betreffende NIeuw-Guinea is daar een sprekend getuige van. Zij toont er maling aan te hebben, al protesteert de Nederlandse regering, oo'k al kleedt deze haar protest nog al zo zacht en onderdanig mogelijk in, zoals zij doet wanneer zij in haar nota zegt, niet dat zij protesteert, maar vepontsohuldigender wijze, dat zij „moet protesteren".

Al haar protesten zijn dan ook de één na de ander in de prullemand terecht gekomen, - voor kennisgeving door de Indonesische regering aangenomen.

Gelijk zij ook wel voor kennisgeving zal aannemen, als de Nederl. regering in haar nota aan haar al heel goedmoedig en gelaten — in weerwil, dat over de Nederlander Jungschlaeger de doodstraf is geëist — dcet weten, dat zij harerzijds nog steeds bereid is mede te werken aan de totstandkoming van een voor beide partijen bevredigende basis voor de toekomstige verhouding tussen beide landen, daarbij inbegrepen de vorm van de diplomatieke betrekkingen, zodra de omstandigheden dit mogelijk zullen maken. Het is te voorzien, dat het heel lang zal kunnen duren, alvorens de omstandigheden dat mogelijk zullen maken.

Het zal wel weer de weg opgaan, die Indonesië steeds gevolgd heeft, de weg van: „Sic volo, sic ju'beo", „Zo wil ik, zo beveel ik". En dat onze regering zich daarbij met of zonder zachtzinnig protest zal neerleggen. Zij heeft dit door de souver einiteitsoverdracht zichzelf bereid. Al haar vertrouwen en al de zo vaak door haar uitgesproken hoop op een goede toekomst en verhouding — wat zijn die anders geweest dan een ijdele hoop van één, die voor de waarneembare en zichtbare feiten zich steeds met een blinddoek heeft omhangen en nog omhangt?

Ook valt er niet te verwachten, dat haar beroep inzake de opheffing van de Unie en de verbreking van de overeenkomsten der Rende Tafelconferentie bij en op de Organisatie der Verenigde Naties — de Indonesische regering heeft op haar wijze zulks ook gedaan — enig resultaat haar ten goede zal opleveren.

Ds historie toch geeft ons nu al reeds te aanschouwen, dat West-Duitsland, Engeland en Amerika, zonder zich ook maar iets aan te trekken van het aan Nederland aangedane onrecht, zich in concurrentie met elkander beijveren om voor hen voordelige handelsovereenkomsten in Indonesië af te sluiten, terwijl de Indonesische regering — Amerika ten spijt — de financiële en economische hulp van de Sovjet-Unie heeft ingeroepen, welke haar ook vrijwel zeker geworden zal.

Alles wijst er toch op, dat Indonesië zich er al heel weinig om bekommert, of het met Nederland op een goede voet komt te staan. Dat zij dit wil, blijkt allerminst uit de hetze tegen Nederland, welke nog bij voortduring aangewakkerd wcrdt, en ook evenmin uit de redevoeringen van president Soekarno, alsook niet uit de eis van de doodstraf welke ten aanzien van de Nederlander Jungschlaeger geeist werd, en ook niet uit nog zo vele andere zaksn. De gezindheid van een groot deel van het Indonesische volk is uitgesproken anti-Nederlands, wat zij ook al was tijdens de Indische kwestie.

Onder deze omstandigheden valt de moed van mevrouw Bonman, als verdedigster van Jungschlaeger, uitermate te respecteren. Zij heeft haar pleidooi voor deze Nederlander op een zeer waardige wijze gevoerd. Zij toonde daarbij met feiten aan, dat de getuigen a charge, op wier verklaringen de officier van justitie zijn eis tot doodstraf grondde, in alles even onbetrouwbaar waren, en kwam dan ock tot de conclusie, dat, wilde er recht gedaan worden, Jungschlaeger •vrijgesproken behoorde te worden. Ook Jungschlaeger, die zelf nog het woord voerde, nadat mevrouw Bonman haar redevoering ter verdediging van haar cliënt had uitgesproken, ver'klaarde op een waardige en uiterst besliste wijze, dat hij volkomen onschuldig was aan het hem ten laste gelegde. Doch het staat nog zeer te bezien, of het alleszins gegronde en de onschuld van Jungschlaeger op een overtuigende wijze aantonende pleidooi van mevrouw Bouman en de zo pertinente verklaring van Jungschlaeger, dat hij geheel onschuldig is aan hetgeen, waarvan de getuigen a charge hem beschuldigden, de gewenste uitweiking zullen hebben, namelijk dat Jungschlaeger vrijgesproken zal worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 1956

De Banier | 8 Pagina's

Uit het eigen land

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 1956

De Banier | 8 Pagina's