Wijziging Garantiewet militairen K.N.I.L
TWEEDE KA.MER
Rede van Ir van D IS
Ofschoon bovengenoemd wetsontwerp enkele verbeteringen bracht in de positie van de voormalige militairen van het Koninklijk Nederlands-Indische leger en hun verwanten, bevatte het toch één bepaling, die uit het oogpunt van recht en billijkheid niet te aanvaarden was. De zaak is namelijk deze, dat volgens de thans nog geldende garantiewet militairen K.N.I.L. aan deze militairen garantie verleend wordt van alle rechten en aanspraken uit hoofde van de door hen tot 26 December 1949 verrichte dienst. Op grond van deze bepaling hebben enkele oud-K.N.I.L. militairen tegen de Staat der Nederlanden een rechtsvordering aanhangig gemaakt, waarbij door hen uitbetaling wordt geeist van de salarissen, waarop zij gedurende de Japanse bezetting van Nederlands-Indië recht menen te hebben, maar die na de bevrijding van Indië niet werden uitbetaald.
Terwijl deze rechtsgedingen nog hangende zijn, heeft nu de Regering in het genoemde wetsontwerp een wijziging voorgesteld, waardoor alle aanspraken op uitbetaling van de bedoelde salarfasen finaal uitgesloten worden.
Het fa te begrijpen, dat dit voorstel bij de oud-K.N.I.L. militairen grote ontstemming heeft verwekt. Terecht heeft men er van die zijde op gewezen, dat door aanvaarding van de door de Regering voorgestelde wijziging de beginselen van de rechtsstaat op de ernstigste wijze worden geschonden, doordat de staat als wetgever wil trachten zichzelf als procespartij in een burgerlijk geding door de rechter in het gelijk te doen stellen door middel van een wetsvidjziging met terugwerkende kracht.
Tegen dit voorstel werd dan ook in de Kamer door enkele sprekers met alle nadruk opgekomen. Namens de S.G.P. werd dit gedaan door Ir. van Dis, die verklaarde zijn stem aan het wetsontwerp niet te kunnen geven, indien de gewraakte wijziging van artikel 2 lid 1 sub a gehandhaafd bleef.
De tegenstand tegen deze wijziging bleek echter te gering. Van de zijde der fractie van de P.v.d.A. stond reeds onmiddellijk vast, dat deze fractie er haar goedkeuring aan zou geven. De woordvoerder der K.V.P.-fractie, de heer de Graaf, deed het voorkomen alsof zijn fractie te dezer zake verdeeld was, zodat er aanvankelijk enige hoop bestond, dat het amendement-Hazenbosch, hetwelk beoogde artikel 2 lid 1 sub a in zijn oude redactie te laten bestaan, kans maakte om aangenomen te worden. Toen het echter op stemming over dit amendement aankwam, bleek de bij velen opgewekte hoop, een hoop der spinnekoppen te zijn geweest, want van de hele K.V.P.-fractie stemde slechts ééa lid voor het amendement! Dit werd dan ook met grote meerder
heid van stemmen n.l. met 30 tegen 50, verworpen. Het wetsontwerp werd daarop met nog grotere meerderheid van stemmen aangenomen. Slechts van de zijde der A.R. en S.G.-fracties werd aantekening verzocht, dat men geacht wenste te worden te hebben tegengestemd.
Na deze toelichting laten wij thans de rede volgen.
Ir. van Dfa sprak als volgt:
Mijnheer de Voorzitterl
Het wetsontwerp, hetwelk de Kamer thans in behandeling heeft en een wijziging van de garantiewet ten aanzien van de militairen van het voormalige Koninklijke Nederlands-Indische Leger beoogt, bevat enkele punten, die wij verbeteringen van de thans geldende garantiewet achten te zijn. Hiertoe rekenen wij het vervallen van de efa van het bezit van de
Nederlandse nationaliteit 1 op 26 December 1949, waardoor het mogelijk wordt gemaakt, dat personen, die eerst na de datum van de souvereiniteitsüverdracht het Nederlandschap verworven hebben dan wel in de toekomst nog zullen verwerven, onder de Garantiewet Militairen K.N.I.L. kunnen vallen, zodat zij over de periode, dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten, de uitkeringen genieten, welke hun volgens de bestaande wet over die periode zouden ten deel gevallen zijn, wanneer zij sedert 26 December 1949 Nederlander waren geweest. Als een tweede verbetering is aan te merken het invoeren van een verzachting van de
anti-cumulatieregeling,
terwijl een derde verbetering bestaat in het verlenen van overtochtsrechten naar Nederland aan zonder recht op pensioen afgevloeide beroepsmilitairen en hun gezinsleden, waardoor voor Nederlanders, die ten tijde der souvereiniteitsoverdracht in militaire dienst waren en voldeden aan de criteria van het Buitenlands Verlofreglement voor officieren en onderofficieren, een naar tijdsduur onbeperkte mogelijkheid van
vrije overtocht
naar Nederland geopend wordt. Hoewel wij dit — zoals reeds opgemerkt — een verbetering achten, zijn wij echter toch van oordeel, dat de Regering te dezer zake niet ver genoeg gegaan is. De militairen toch, die vóór April 1942 en na Maart 1942 bij het voormalige K.N.I.L. in militaire dienst getreden zijn, benevens de overige personen, die op 27 December 1949 in militaire dienst bij het voormalige K.N.I.L. waren, hebben, zoals in het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt,
nimmer
nimmer een recht van overtocht naar Nederland gehad in tegenstelling tot de andere categorieën van K.N.I.L.-personeel, al zijn velen hunner kort vóór of na de souvereiniteitsoverdracht, vóór de opheffing van het K.N.I.L., op veiligheidsoverwegingen naar Nederland vervoerd. De zoeven aangeduide militairen, die destijds niet naar Nederland overgebracht zijn en zich dus nog in Indonesië bevinden, hebben echter
geen recht op vrije overtocht
naar Nederland, ook niet volgens het onderhavige wetsontwerp. Gezien de haat, die er in Indonesië tegen de Nederlanders in het algemeen en tegen de gewezen militairen van het voormalige K.N.I.L. in het bijzonder bestaat, waardoor zij voortdurend aan represaillemaatregelen van de zijde der Indonesische Regering blootstaan, zijn wij van gevoelen, dat ook aan de hierbedoelde gewezen militairen alsnog vrije overtocht behoort te worden verleend. Dat de Minister het desbetreffend verzoek in de Memorie van Antwoord heeft afgewezen met zich er op te beroepen, dat dan de
samenhang
tussen de beëindiging van het dienstverband en de uitoefening van de functie zou worden losgelaten, achten wij onjuist. Wanneer de hierbedoelde personen wegens de door hen vóór de sou-Vereiniteitsoverdracht vervulde militaire functie met het oog op de onveilige toestand in Indonesië aldaar niet langer kunnen blijven en zij deswege naar Nederland wensen te gaan, is het onzes inziens niet meer dan billijk, dat zij alsnog op
kosten van het Rijk
naar Nederland vervoerd zullen worden. Gaarne zouden wij van de Regering vernemen wat het resultaat is geweest van het nadere onderzoek, hetwelk de Minister zonder Portefeuille te dezer zake volgens het desbetreffende verslag bij het mondeling overleg heeft toegezegd.
Een vierde verbetering, welke in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, achten wij het openstellen van de mogelijkheid voor zonder recht op pensioen afgevloeide beroepsmilitairen om voor hun
weduwen en wezen
pensioenrechten te verkrijgen. Deze militairen toch zijn de slachtoffers geworden van de door de Regering en de grote meerderheid der Kamer voorgestane en doorgezette souvereiniteitsoverdracht van Indië aan de Indonesische Republiek. Ten gevolge van die overdracht is het voormalige K.N.I.L. opgeheven en hebben deze beroepsmilitairen hun functie moeten prijsgeven zonder enig recht op pensioen, terwijl daarmede tevens het uitzicht op pensioen voor hun nagelaten betrekkingen verviel. Dat de voorgestelde wijziging ten aanzien van de weduwen en wezen der gewezen
beroepsmilitairen
van het voormalige K.N.I.L. hierin verandering beoogt aan te brengen, achten wij alleszins billijk. Wanneer wij ten deze toch critiek uitoefenen, dan heeft dit hierop betrekking, dat deze maatregel, evenals de andere besproken maatregelen, reeds veel eerder had behoren genomen te zijn. Ook kunnen wij in dit verband niet nalaten nogmaals onze sterke afkeuring uit te spreken over het
na-oorlogse Indische Overheidsbeleid,
waarbij de Regering aanvankelijk zelfs weigerde om de over de periode van de Japanse bezetting verschuldigde pensioenen aan de in Nederlandsch-Indië vertoevende pensioengerechtigden uit te betalen, terwijl de rechthebbenden in Nederland hun pensioenen tijdens de Duitse bezetting
ten volle
uitgekeerd kregen. En toen eindelijk onder de dreiging van een proces in Nederland besloten werd tot uitbetaling over te gaan, ging het hiermede zo, dat bij de souvereiniteitsoverdracht in 1949 nog slechts iets meer dan de helft der achterstallige pensioenen was uitbetaald, terwijl de resterende gevallen daarna getroffen werden door de Indonesische monetaire maatregelen, waardoor deze pensioenen slechts voor één derde in Nederland werden uitgekeerd. Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen, dat er in de kringen zowel van het burgerlijk Overheidspersoneel als van de militairen van het voormalige K.N.I.L.
grote ontstemming
bestaat over het gevoerde Regeringsbeleid, zo zelfs, dat er onder hen, gelijk wel zeer duidelijk blijkt uit de verhandeling van mr. Akkerman in het Decembernummer 1935 van het „Rechtsgeleerd Magazijn Themis", gesproken wordt van een serie
onrechtmatige Overheidshandelingen,
bestaande in de niet tijdige uitbetaling van de over de Japanse bezettingsperiode verschuldigde achterstallige pensioenen; voorts door het doen overgaan van de Indische pensioenfondsen naar de Indische rechtssfeer in strijd met de wetten van 1918 en 1929; vervolgens door de opheffing van de eigen pensioenfondsen door Indonesië en de weduwenen wezenfondsen door Nederland en ten slotte door de terzijdeschuiving van de op wettelijke basis ingestelde Directie van de Nederlandsch-lndische Pensioenfondsen. Voorts heeft ook
prof. van Bemmelen
in een artikel in „De Telegraaf" van 28 Januari 1.1. het Regeringsbeleid ten aanzien van de militairen en ambtenaren, die in het voormalige Nederlandsch-Indië met de handhaving van het gezag aldaar belast waren, ten sterkste gelaakt. Met name oefende hij critiek uit op het feit, dat de Nederlandse Regering in gebreke is gebleven om zich met de tenuitvoerlegging der met Indonesië getroffen regeling en de behartiging der gescholen, die daarover ontstonden, te belasten. Zij Het één en ander
geheel aan de ambtenaren en militairen
zelf over, ook al hadden en hebben dezen hun verblijf in Nederland. In het kort gezegd komt dit hierop neer, dat de Staat der Nederlanden voor de ambtenaren en militairen uit het voormalige Nederlandsch-Indië had behoren te zorgen om dan met Indonesië te precederen over de vraag of en, zo ja, hoeveel Indonesië hierin behoorde bij te dragen. Ziende op heel het gevoerde
jammerlijke Regeringsbeleid
ten aanzien van de voormalige Indische ambtenaren en militairen, is het dan ook zeer wel te verstaan, dat de militairen van het voormalige K.N.I.L. uiterst beducht zijn voor hetgeen de Regering in artikel 2, lid 1, onder a, van het onderhavige wetsontwerp heeft voorgesteld. Dit voorstel houdt toch een wijziging in van het thans geldende artikel, welke helemaal niet zo onschuldig is als de Regering het doet voorkomen. Volgens de Memorie van Toelichting doet zij het namelijk voorkomen alsof het hierbij slechts gaat om een
verduidelijking
van de oorspronkelijke tekst. In werkelijkheid echter is de voorgestelde redactie van artikel 2, lid 1, onder a, een geheel andere dan die van de thans geldende wet.
De betreffende bepaling, waarover het hier gaat, houdt toch in, dat het Rijk aan de militairen de voldoening garandeert van
alle rechten en aanspraken,
welke hun gedurende hun dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlandschlndische Leger toekwamen volgens de op 26 December 1949 geldende regelingen.
In de voorgestelde redactie echter zijn de woorden „gedurende hun dienst" vervallen, zodat het Rijk aan de militairen slechts garandeert de voldoening van alle rechten en. aanspraken, welke hun uit hoofde van de door hen
nh 26 December 1949
bij het voormalige Koninklijk Nederlandsch Indische Leger verrichte dienst toekwamen volgens de op die datum geldende regelingen.
Bij vergelijking van deze beide redacties is het voor ieder duidelijk, dat hier een
hemelsbreed verschil
te constateren valt. Terwijl toch volgens de thans geldende garantiewet alle rechten en aanspraken der oud-K.N.I.L.militairen, die hun gedurende hun dienst bij het K.N.I.L. toekwamen, wonlen gegarandeerd, dus ook hun aanspraken uit him verblijf in de Japanse kampen, wordt de
garantie dezer rechten en aanspraken in het voor. gestelde wetsontwerp beperkt tot die welke hun gedurende hun dienst bij hei K.N.I.L. n^ 26 December 1949 toekwa. men. Alle aanspraken en rechten, die de betreffende militairen hebben uit de tijj van vóór 26 December 1949, worden volgens het voorgestelde artikel door het Rijk dus niet gegarandeerd.
Volgens het verslag van het mondelino overleg der Commissie van Rapporteurs met de Regering is dit ook steeds de bedoeling geweest. De Minister zonder Portefeuille merkt daarin namelijk op, dat bij de
vaststelling van de Garantiewet Militairen K.N.I.L.
de Regering is uitgegaan van het begin, sel, dat de aan de militairen te verstrekken garantie gelijkwaardig moet zijn als vastgelegd in de „Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië". Voorts dat dit beginsel indertijd ook algemeea door de Kamer aanvaard is, hetgeen volgens de Minister betekent, dat aan betrokkenen, evenals aan het burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië, alle rechten en aanspraken worden gegarandeerd, welke hun op grond van de beëindiging van het dienstverband toekomen. En voorts heeft de Minister opgemerkt, dat de voorgestelde wijziging van artikel 2, lid 1, sub a, niet anders beoogt dan het hierboven bedoelde beginsel duidelijk vast te leggen.
Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen het in deze rnet de zienswijze van de Commissie van Rapporteurs en van de Minister niet eens zijn. Naar ons oordeel is hier wel degelijk sprake van een diep ingrijpende verandering. Ook kunnen wij niet inzien, dat het indertijd niet de bedoeling van de wetgever is geweest om alle rechten en aanspraken, die de militairen gedurende hun dienst bij het K.N.I.L., dus
vóór en na 26 December 1949,
verkregen hebben, te garanderen. In de Memorie van Antwoord op de Garantie, wet Militairen K.N.I.L. verklaarde de Regering in 1951 het volgende: „De Regering heeft in dit verband zich de vraag gesteld of handhaving van artikel 2, Hd 1, sub a, nog zin had. Daar het echter niet geheel is uitgesloten, dat — bijv. door administratieve moeilijkheden — alle rechten en aanspraken nog niet zijn gerealiseerd, * meent zij het sub-Iid te moeten handhaven onder verwijzing van de redactie, in de geest zoals gesuggereerd door de Kamer".
Uit deze passage, ontleend aan de Memorie van Antwoord op de thans geldende Garantiewet Militairen K.N.I.L., blijkt wel overduidelijk, dat
Regering en Kamei
de huidige tekst van artikel 2, lid 1, sub a, met zorg en overleg gekozen hebben, mede uit ovei-weging, dat het niet uitgesloten was, dat in 1951 of later nog niet alle rechten en aanspraken der oud-K.N.I.L.-militairen waren gerealiseerd.
Wij kunnen de voorgestelde wijziging van het onderhaviiie artikel dan ook niet anders bezien dan als een middel om de rechten en aanspraken, die de K.N.I.L.militairen gedurende hun dienst
vóór 26 December 1949
hadden, te confisceren, zonder enis aanbod van schadeloosstelling. Met andere woorden gezegd: de Regering wil met het voorgestelde onderdeel van artikel 2 voorkomen, dat de rechter de eis tot uitbetaling der achterstallige salarissen rechtmatig zal verklaren.
Er zijn toch op grond van artikel 2, lid 1 sub a, der Öians geldende garantiewet door voormalige K.N.I.L.-militairen enige
vorderingen tegen de Nederlandse Staat
intresteld om alsnog een uitbetaling te verkrijgen van gedurende de Japanse bezetting niet uitgekeerd salaris. Eén van deze rechtsgedingen is begonnen in December 1954 en nu is het wel zeer merkwaardig, dat het wetsontwerp, hetwelk de Kamer thans behandelt, in Mei 1955 is ingediend. Het is dan ook zeer wel te verstaan, dat de oud-K.N.I.L.militairen, die over die tijd, dat zij in de Japanse kampen verbleven,
nimmer salaris
uitgekeerd gekregen hebben, verband zien tussen de voorgestelde wijziging van artikel 2, lid 1, sub a, der huidige garantiewet en de hangende procedures. Ook is het begrijpelijk, dat men het van die zijde in de Regering
ten zeerste
laakt, dat zij, hangende een rechtsgeding, de huidige garantiewet wil wijzigen. En zij staan daarin niet alleen. In de „Nieuwe Rotterdamse Courant" van 2 Januari 1956 kwam een artikel voor, waarin de handelwijze der Regering een
bedenkelijke gang van zaken
wordt genoemd. De zoeven door mij reeds genoemde prof. van Bemmelen oordeelt in het door mij aangehaalde artikel van zijn hand al niet anders, wanneer hij daarin verklaart:
„Wij huldigen verder in het algemeen het principe, dat over een aanhangige procedure de rechter niet mag worden beïnvloed door partijen en buitenstaanders. Maar dan mag toch ook de wetgever — en hij in de eerste plaats — dit niet doen door de betrokken wet te wijzigen".
Deze verklaring van een bekend rechtsgeleerde geeft onze mening ten volle weer. Het gaat niet aan, dat de Staat, die zelf partij is in een hangend rechts geding, zijn bevoegdheid misbruikt om het recht naar zijn kant te verzetten. Dit achten wij een onrechtmatige handeling en het is om die reden, dat wij onze stem aan dit wetsontwerp, indien het gewraakte onderdeel van artikel 2 daarin gehandhaafd blijft, niet zullen kunnen geven.
Nadat de Minister zonder Portefeuille de sprekers beantwoord had, werd er nog enige tijd voor repliek gegeven, waarbij de voorzitter het dringende verzoek deed om zich daarbij te bekorten. Door enkele der sDrekers werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt, onder wie ook de heer van Dis, die nog de volgende opmerkingen maakte:
Mijnheer de Voorzitter!
Het antwoord van de Minister heeft mij allerminst kunnen bevredigen. Om mij te bekorten en daarmede. Mijnheer de Voorzitter, aan uw wens te voldoen, wens ik mij te beperken tot een paar vragen.
Wanneer namelijk de inhoud van artikel 2, lid 1, sub a, van de garantiewet niet anders bedoelt dan hetgeen in artikel 2, lid 1, sub a, van het onderhavige wetsontwerp wordt voorgesteld en dit volgens de Minister zo duidelijk is als het maar zijn kan, waarom is het dan nodig om het bewuste onderdeel van artikel 2 de door andere sprekers en mij bestreden redactie te geven? Waarom wacht de Minister dan niet met een gerust hart de uitspraak van de rechter af?
Ik handhaaf dan ook mijn bezwaren tegen dit onderdeel van het wetsontwerp en zal mijn stem geven aan het amendement-Hazenbosch, waarin — zulks met het oog op de ingestelde rechtsvordering tegen de Staat der Nederlanden — wordt voorgesteld om de redactie van artikel 2, lid 1, sub a, zoals het in het wetsontwerp geredigeerd is, te doen vervallen en te vervangen door de redactie van artikel 2, lid 1, sub a, voorkomend in de thans van kracht zijnde Garantiewet Militairen K.N.I.L.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 1956
De Banier | 8 Pagina's