Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Oorlog en Marine

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Oorlog en Marine

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir van Dis

Na de algemene politieke en financiële beschouwing over de Rijksbegroting voor 1957 kwam de begroting van Oorlog en Marine bij de Tweede Kamer in behandeling. Een groot aantal sprekers voerde hierbij het woord, terwijl ook tal van onderwerpen daarbij behandeld werden.

Namens de fractie der S.G.P. sprak Ir. van Dis, die andermaal bij de minister bepleitte om de militairen in de gelegenheid te stellen des Maandagsmorgens per eerste gelegenheid naar hun garnizoenen terug te keren. De minister gaf ook nu weer een afwijzend antwoord op dit verzoek, evenals hij het verzoek, om de militairen zo dicht mogelijk bij hun woonplaats in te delen, bij vernieuwing van de hand wees. Op één punt slechts heeft de minister enige tegemoetkoming betoond, namelijk ten aanzien van de militairen, die voor eerste oefening onder de wapenen zijn en die ingedeeld zijn bij depots en scholen, en voorheen in de eerste vier maanden slechts één keer 8 weken bewegingsvrijheid konden verkrijgen, namelijk van Zaterdag 13 uur tot Zondagavond 24 uur. Dezen krijgen voortaan per 8 weken tweemaal bewegingsvrijheid, waarbij terugkeer op Maandag, uiterlijk 12 uur, is toegestaan. De hier genoemde tegemoetkoming geldt dus uitsluitend voor de militairen, die in opleiding zijn, voor de overigen niet.

Voor dezen blijft het op Maandagmorgen mogen terugkeren geheel afhankelijk van de commandant. Weigert deze dit, dan blijft de toestand voor de militairen, die niet vóór de aanvang van de dienst des Maandagsmorgens kunnen terug zijn, en die niet op Gods dag willen reizen, zoals hij nu is.

Met deze toelichting menen wij te kunnen volstaan, om dan nu over te gaan tot het laten volgen van de rede. Ir. van Dis sprak als volgt:

Alvorens nader in te gaan op de onderwerpen, welke in de gewisselde stukken ter sprake zijn gebracht, willen wij de minister van Oorlog en van Marine, alsmede de beide staatssecretarissen, bij het weder aanvaarden van hun ambt al datgene toewensen, wat zij zo zeer van node hebben voor de uitoefening van Lun voor ons land en volk zo gevdchtvolle en in de huidige tijdsomstandigheden zo uiterst zware en verantwoordelijke taak.

Bovenal zou het ons verheugen, wanneer zij bij het te voeren beleid zich lieten leiden door

Gods Woord en Wet,

zowel omdat dit de dure roeping der overheid is, alsook omdat alleen zulk een beleid in het wezenlijk belang van onze weermacht, ja van heel ons volk zou zijn. Alle ellende toch, welke in de wereld aangetroffen wordt, waartoe ook de spanningen en de onderlinge strijd tussen de volkeren behoren, vinden hun

diepste oorzaak

in de zonde, in het verzaken van Gods Woord en Wet. Dit is maar niet een stelhng, doe door ons is uitgedacht, maar een waarheid, welke geheel overeenkomstig Gods Woord zelf is, dat nadrukkelijk leert, dat vne Gods Woord verwerpt en daarvoor in de plaats menselijke meningen en theorieën stelt, geen dageraad zal hebben.

Thans overgaande tot het bespreken van de begroting, wensen wij onze instemming te betuigen met de in de aanhef van het Voorlopig Verslag gemaakte opmerking, dat de ontwikkelingen in de

internationale toestand,

welke zich in het afgelopen jaar hebben voorgedaan, geen aanleiding geven tot herziening van het in 1956 door de regering ingenomen standpunt, namelijk dat Nederland in gemeen overleg in de N.A.V.O. zo goed mogelijk aan de Westerse defensie-inspanning zal blijven bijdragen, en dat het niets mag nalaten om zijn strijdkrachten zo gevechtswaardig mogelijk te maken.

Wij achten het namelijk onze dure plicht, ons zelfstandig volksbestaan, dat ons door onze vaderen na een bange en harde strijd tegen de

Spaanse tirannie

als een kostbaar gesclienk Gods is nagelaten, tegen buitenlandse indringers te verdedigen. Vandaar dat wij ons nimmer verzet hebben tegen het deelnemen van ons land in het Noordatlantisch Pact, doch dit integendeel van het begin af aan dringend noodzakelijk hebben geacht, ook al vraagt dit van ons volk grote opofferingen, zowel met het oog op de, voor de defensie benodigde gelden, als ten aanzien van het vervullen van de militaire dienstplicht, hetwelk voor zeer velen zelfs een zeer zwaar offer betekent. De gebeurtenissen van de laatste dagen hebben ons volk echter wel op zeer overtuigende wdjze kunnen doordringen van de

noodzakelijkheid,

een zo sterk mogelijke weermacht op tfi bouwen en in stand te houden. Zelfs degenen, die korte tijd geleden nog van mening waren, en daaraan in het openbaar ook uiting hebben gegeven, dat zich in Rusland na de afzwering en

verguizing van Stalin

door de huidige Russische machthebbers een zodanige verandering aan het voltrekken was, dat het Russische gevaar, zoal niet geheel geweken, dan toch aanmerkelijk verminderd was, moeten na het

barbaarse optreden van Rusland

in Hongarije de ogen wel geopend zijn voor het feit, dat Rusland met zijn geweldig hoog opgevoerde bewapening, alsook met zijn atoom-en waterstofbommen, nog immer voor de landen van Europa, ja voor heel de wereld, een dreigend gevaar betekent. Hoogst onverantwoordelijk zou het dan ook zijn, wanneer men zich met betrekking tot de bewapening aan

verslapping en zorgeloosheid

zou overgeven, gelijk enige tijd geleden bij enkele landen de neiging daartoe te bespeuren viel, zoals 'het geval was met Engeland en België, die troepen uit Duitsland terugtrokken, en met Duitsland, waar de dienstplichttijd aanmerkelijk verkort werd. Wat zicb in

Hongarije

op en na de 4e November voltrokken heeft, moge voor alle landen, die zich nog buiten de greep van Rusland bevinden, wel een baken in zee zijn om het Russische gevaar geen ogenblik te onderschatten. In aansluiting hieraan wensen wij in verband met hetgeen door u, Mijnheer de Voorzitter, en door de mi­ nister-president naar aanleiding van de gebeurtenissen in Hongarije eergisteren in deze Kamer is gezegd, uiting te geven aan onze

gevoelens van deernis

met dit zo zwaar beproefde land, welks bevolking, zo dicht in het gezicht der vrijheid, door de overweldigende macht der Sovjetlegers opnieuw in boeien van slavernij geklonken werd. God, Die geen rekenschap geeft van Zijn daden en in Wie geen onrecht is, mocht deze zware lijdensweg aan de 'harten van dit volk wdllen heiligen, opdat er

uit de diepte

geroepen mocht worden tot Hem, Die naar Zijn Woord de mensen niet van harte plaagt en bedroeft, doch opdat zij Hem te voet zouden vallen en in Zijn wegen overeenkomstig Zijn Woord zouden wandelen, of, om het met Augustinus te zeggen: De Heere dreigt, opdat Hij niet mocht slaan, en Hij slaat, opdat Hij niet mocht doden. Wat voorts de

hulpverlening aan Hongarije

betreft. Mijnheer de Voorzitter, heeft het onze volle instemming, dat — zoals de minister-president eergisteren heeft medegedeeld — al het mogelijke in het werk gesteld wordt om het Hongaarse volk de helpende hand te bieden. Daarbij zal er echter wel op gelet dienen te worden, dat inzake het zenden van geld, goederen, voedsel en medicamenten de zekerheid verkregen wordt, dat — deze opmerking geldt niet de Hongaarse vluchtelingen — deze inderdaad de bevolking van Hongarije ten goede komen. Thans terugkerend tot de begroting. Mijnheer de Voorzitter, trof ons in het Voorlopig Verslag ten zeerste de opmerking, dat het toejuiching zou verdienen, wanneer van de zijde der regering steun verleend werd aan die organen en instellingen, die zich bezighouden met het scheppen van een

betere verstandhouding

tussen volk en strijdkrachten. Uit deze opmerking blijkt wel, dat er aan die verstandhouding nog wel het één en ander ontbreekt. Zijn daarvoor echter geen oorzaken. Mijnheer de Voorzitter? Wij menen van wel. Oorzaken, waarop onzerzijds meermalen de aandacht van de minister is gevestigd en ten aanzien waarvan onzerzijds ook voortdurend aan de minister gevraagd is om ze weg te nemen. Indien de minister dit zou doen, houden wij ons er van overtuigd, dat daardoor bij velen van ons volk een veel betere verstandhouding tegenover de weermacht zou ontstaan, en dat zelfs vele militairen hun dienstplicht, die zij nu veelal met tegenzin vervullen, in een veel opgewekter stemming vervullen zouden.

Zo zou het voor tal van ouders en voor vele militairen een grote uitkomst zijn, wanneer aan hun verlangen werd voldaan, dat zij in een garnizoen geplaatst zouden worden, dat

zo dicht mogelijk bij hun woonplaats

ligt. Daardoor zou niet alleen de mogelijkheid geschapen worden, dat zij meer het ouderlijk huis konden bezoeken, en dat zij in de zaak of het bedrijf der ouders konden helpen, wat, hetzij bij hoge leeftijd der ouders, of bij gebrek aan arbeidskrachten, een

grote verlichting

zou zijn, maar ook zou dan voor vele militairen de mogelijkheid geopend worden, dat zij bij verlof des Maandags­ morgens naar hun garnizoen zouden ktm. nen terugkeren.

Voor vele militairen is dit tot op heden onmogelijk, daar hun gamizoensplaats te ver weg ligt cm op de voorgeschreven tijd in de kazerne te 'kunnen zijn. Zodoende zijn de militairen, die tegen het reizen op Zondag

principiële godsdienstige bezwaren

hebben, genoodzaakt des Zondags in hun gamizoensplaats te blijven, wat voor hen dubbel onaangenaam is wanneer zij in die plaats niet ter kerk kunnen gaan.

En hiermede. Mijnheer de Voorzitter, zijn wij toegekomen aan een aangelegenheid, die onzerzijds reeds herhaaldelijk onder de aandacht van de minister is gebracht, namelijk het toestaan aan de militairen om des

Maandagsmorgens

naar hun garnizoen per eerste gelegenheid te mogen terugkeren. In het Voorlopig Verslag is dit bij vernieuwing bij de minister door ons bepleit, waarbij ij opgemerkt, dat er onlangs wel een nieuwe regeling is gekomen, die voor bepaalde militairen een verbetering betekent, voor zover zij in de gelegenheid zijn op Maandag

vóór de aanvang van de dienst

bij hun onderdeel terug te keren, maai dat deze regeling voor tal van andere militairen een verslechtering is. Namelijk voor de militairen, die niet op Maandag vóór de aanvang van de dienst kunnen terug zijn, doch die bij de oude regeling met verlof van hun commandant, wanneer zij gehuwd waren, op Maandagmorgen ook na de dienst mochten terugkeren.

In de Memorie van Antwoord heeft de minister hierop ten antwoord gegeven, dat de

nieuwe regeling

inzake bewegingsvrijheid volgens landmachtorder nr. 56128, codenr. , 51.15/ 29, niet alleen wijziging inhoudt voor • beroepsmilitairen, reservepersoneel, vrijwillig dienende militairen en reeds opgeleide dienstplichtigen, doch evenzeer voor dienstplichtigen tijdens de eerste oefening bij vredesopleidingseenheden,

De minister erkent voorts, dat deze rege-Hng voor bepaalde militairen, namelijk voor hen, die niet vóór de aanvang van de dienst bij hun onderdeel terug kunnen zijn, een

verslechtering

inhoudt. En dan voegt de minister hieraan toe:

„De invloed van terugkeer na de aanvang van de dienst op Maandagmorgen is echter van dien aard, dat gevoeglijk kan worden gezegd, dat deze 'Maandagmorgen voor de opleiding verloren moet worden geacht, hetgeen niet in overeenstemming is met ondergetekendes streven naar een zo doelmatig mogelijk gebruik van de beschikbare oefentijd".

Uit dit antwoord, Mijnheer de Voorzitter, blijkt alzo, dat de minister het hem in het Voorlopig Verslag gedane verzoek om te willen bevorderen, dat alle militairen in de gelegenheid zullen worden gesteld des Maandagsmorgens naar hun garnizoenen te kunnen terugkeren, bij vernieuwing afwijst. Wij kunnen dit niet anders dan ten zeerste betreuren. Allereerst omdat het hier een gewichtige aangelegenheid betreft, namelijk de naleving van

Gods Wet betreffende eerbiediging van Zijn dag.

Vervolgens willen v/i] de aandacht van de minister er op vestigen, dat de door hem opgegeven reden voor zijn afwijzing niet slechts door ons ondeugdelijk wordt geacht, maar ook door beroepsmilitairen, door personen dus, die te dezer zake tot oordelen alleszins bevoegd zijn, ten sterkste wordt betwist. Zo wordt in het

Memorandum der Nationale Christen Onderofficiersvereniging

op bladzijde 13 dienaangaande opgemerkt, dat het beroep op het verloren gaan van kostbare oefenuren op Maandagmorgen geen steekhoudend argument is, daar voor het verlies van de oefenuren op Maandag zeer wel een compensatie te vinden is, zodat dit aan de eigenlijke opleiding der dienstplichtigen geen afbreuk behoeft te doen.

Wij kunnen dan ook niet nalaten, nogmaals bij de minister te bepleiten, dat door hem aan de militairen de gelegenheid geboden wordt om bij verlof en bewegingsvrijheid op Maandagmorgen te mogen terugkeren. Dit zal er zeer zeker toe bijdragen om de verstandhouding tussen ons volk en de weermacht aanmerkelijk te verbeteren, gelijk dit ook het geval zou zijn indien er een einde werd gemaakt aan het dienst laten verrichten op de dag des Heeren bij gelegenheid van

internationale oefeningen.

Hoewel vidj hierop reeds herhaaldelijk aangedrongen hebben, en de minister ten aanzien van deze aangelegenheid in de Memorie van Antwoord volstaat met er op te wijzen, dat hij zijn standpunt ten aanzien van oefeningen op Zondag reeds herhaaldelijk uiteengezet heeft, achten wij het toch onze dure plicht om ook thans weder deze aangelegenheid ter sprake te brengen en aan Zijne Excellentie het voorbeeld voor te houden van

Keizer Constantijn de Grote,

die weleer het houden van legeroefeningen op Gods dag verbood. Wij bepleiten ten deze bij de minister voorts met alle aandrang, dat door hem bij de internationale legerleiding, wanneer er weer internationale legeroefeningen zullen worden gehouden, op eerbiediging van Gods dag zal worden aangedrongen, en dat hij, indien daaraan geen gehoor gegeven wordt, zal

weigeren

de Nederlandse militairen aan deze oefeningen te laten deelnemen.

Mijnheer de Voorzitter! Een betere stemming onder bepaalde categorieën van militairen zou ongetwijfeld ook veifkregen worden, wanneer aan leraren en leerlingen van scholen voor reserve-officieren en kaderscholen meer verlofsgelegenheid zou worden gegeven, zoals dit voorheen het geval was. Wij. hebben hierbij het oog op het zogenaamde

filler-verfof,

dat voorheen hier op neerkwam, dat elke twee maanden, doorgebracht op een zoeven genoemde school, afgewisseld werden door 4 dagen filler-verlof. Oirca 3 maanden geleden is dit verlof bij legerorder, zonder opgaaf van redenen, ingetrokken, wat tot gevolg had, dat bedoelde leraren en leerlingen thans 6 c.q. 8 maanden onafgebroken lessen moeten geven en volgen. Deze maatregel werkt, naar ons van militaire zijde werd medegedeeld,

zeer ongunstig

Op het moreel van de leerlingen der genoemde scholen, en dat te meer, daar lie normale bewegingsvrijheid reeds zo l)eperkt is. Het zou dan ook zeer zeker de geest onder deze militairen ten goede komen, wanneer de minister te dezer zake de nodige verbetering zou aanbrengen.

Mijnheer de Voorzitter! Er zijn nog enkele onderwerpen, welke vsdj met betiekking tot het

verbeteren

van de verstandhouding van velen van ons volk tot de weermacht wensen te bespreken. Gezien de grote offers, welke ons volk zich moet getroosten in het afstaan van zijn zonen voor de militaire dienst, hetgeen in zeer vele gevallen met financiële en andere nadelen gepaard gaat, behoorde toch wel alles in het werk te worden gesteld om door het nemen van krachtige maatregelen er voor te waken, dat het leven van vele militairen niet vergald wordt door het

misbruiken en het lasteren van Gods heilige Naam.

Voortdurend bereiken ons klachten, dat het daarmede in het leger nog steeds allerdroevigst gesteld is. Onlangs werd ons dienaangaande bericht, dat de algemene klacht onder de militairen is, dat beroepskaderleden in vele gevallen indruk trachten te maken op de troep door het bezigen van

godslasterlijke

uitdrukkingen, alsook door het spuien van

onzedelijke taal.

Voorts werd ons in dit bericht medegedeeld, dat compagnies-en overeenkomstige commandanten geen stappen schijnen te willen doen om aan deze toestand een einde te maken.

Een andere klacht, welke kortgeleden te onzer kennis werd gebracht, levert al evenzeer een bewajs, op welk een ergerlijke en gruwelijke wijze in ons leger Gods Naam wordt misbruikt en geprofaneerd. Zo werd in dit geval door iemand, die het bevel over de troep voerde, de naam Jezus op een

zeer schandelijke

wijze genoemd, te ergerlijk om de woorden hier te herhalen. Betreffende een derde geval werd ons medegedeeld, dat door een militair van bepaalde rang onder het uitspreken van zware vloeken tegen een mindere gezegd werd: „Het vloeken, het vloeken, dat zal ik nooit laten".

Mijnheer de Voorzitter! Wij gevoelen ons gedrongen tegen het ijdele en schrikkelijke misbruik van Gods Naam op te komen. Het is toch één van de grootste zonden, waardoor de

oordelen

over een land en voïïc worden ingeroepen. Van een vloekend leger is dan ook totaal geen heil te verwachten, want God laat zich niet bespotten. Daarom is het de plicht der regering om ten deze krachtige maatregelen te nemen. Nu heeft de minister in de Memorie van Antwoord te dezer zake geantwoord, dat naar zijn mening alle mogelijke maatregelen genomen zijn in alle onderdelen van het leger tegen het misbruiken van Gods Naam, doch het wil ons voorkomen, dat deze maatregelen

niet afdoende zijn of niet naar behoren

worden nageleefd, 't Moet toch voor de minister zeer wel mogelijk zijn zich daaromtrent nauwkeurig te doen inlichten en dit kwaad door strenge straffen de kop in te drukken. Hiermede zou de minister tevens bij vele militairen en hun ouders de tegenzin tegen de militaire dienst kunnen wegnemen, of althans aanmer­ kelijk kunnen verminderen, daar het toch zeer begrijpelijk is, dat het menige militair tegen de borst stuit, wanneer hij gedurende zijn diensttijd aanhoudend het vloeken en lasteren moet aanhoren. Wij bevelen deze gewichtige aangelegenheid dan ook nogmaals in de aandacht van de minister ten zeerste aan. Dit willen wij tevens doen met betrekking tot het vertonen van bepaalde fdms, voornamelijk

instructiefilms,

welke de dienstplichtige militair verplicht is te gaan zien. Volgens ons verstrekte inlichtingen komen in sommige van deze füms beelden voor, die voor het moreel der müitairen beslist verderfelijk zijn.

Met name werd onze aandacht gevestigd op een Amerikaanse instructiefikn in kleuren over camouflage, terwijl ook de füms, die vanwege de „Dienst Welzijnszorg Leger" vertoond worden, volgens dezelfde inUchtingen, vaak aan hetzelfde euvel mank gaan. Ook ten deze achten wij het noodzakelijk, dat de minister persoonhik een onderzoek instelt en maatregelen neemt, welke in het belang van de militairen zijn en er toe kunnen bijdragen de gezindheid tegenover onze weermacht te verbeteren.

Die gezindheid wordt al evenzeer schadelijk beïnvloed door het dusgenaamde

cafetariasysteem,

waardoor het bidden vóór en het danken na de maaltijd in niet geringe mate worden belemmerd. Talrijk zijn de klachten over dit systeem, waarbij de nodige eerbied totaal genegeerd wordt. Voorts wordt als bezwaar tegen dit systeem aangevoerd, dat er van een rustig gebruik van de maaltijd geen sprake kan zijn.

Het gaat daarbij alles in een „haast je, rep je"-stemming, doordat verschillende ploegen achter elkaar van de eetzaal gebruik moeten maken. Terwijl de ene groep militairen de maaltijd nog niet geheel genuttigd heeft, staat buiten, soms in

ongunstige weersomstandigheden,

de andere groep al vol ongeduld te wachten om de eetzaal te bestormen.

Wij zijn dan ook van oordeel, dat het cafetariasysteem behoort te verdwijnen, ten eerste opdat de gelegenheid kan worden gegeven tot bidden en danken en er tijdens deze handeling de nodige eerbied kan worden betracht, en ten tweede opdat er aan het jagen en jachten bij het gebruiken van de maaltijden een einde komt.

Uit de Memorie van Antwoord blijkt echter, dat te dezer zake van de minister

geen verandering

van systeem te wachten is. De minister merkt namelijk op, dat afschaffing van het cafetariasysteem tot uitbreiding van het aantal eetzalen zou leiden en mitsdien ernstige financiële consequenties met zich zou medebrengen. Op grond hiervan verklaart de minister dan voorts, dat hij zijn medewerking aan een dergelijke maatregel niet verlenen kan.

Dit antwoord. Mijnheer de Voorzitter, stelt ons zeer teleur. Het betreft hier toch een zaak van groot belang, een aangelegenheid, welke van zeer grote betekenis is voor de

goede verstandhouding

tussen ons volk en de militaire dienst. Wij ontkennen hiermede niet, dat afschaffing van het cafetariasysteem en het uitbreiden van het aantal eetzalen geld zal kosten, maar dit mag, naar het ons voorkomt, geen. verhindering zijn om te breken met een systeem, dat uiterst nadelig is voor de goede gezindheid van ons voDc en van de militairen tegenover de militaire dienst.

Die goede gezindheid is van zo groot gewicht, dat de daarvoor uitgegeven gelden alleszins goed besteed zijn. Bovendien zouden andere uitgaven ten behoeve van de weermacht, zoals b.v. die voor culturele causerieën, welke ook al op Zondag worden gehouden en menigmaal bestaan uit cabaretvoorstellingen, kunnen worden afgeschaft.

Overgaande tot esn ander onderwerp. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans enkele opmerkingen te maken betreffende de

kostwinnersvergoeding.

Meermalen bereiken ons klachten van ouders en echtgenoten van militairen, dat de hun toegekende kostwinnersvergoeding te gering is om daarvan in hun onderhoud te kunnen voorzien. Ook komt het voor, dat een kostwinnersvergoeding wordt toegekend, waarover op zichzelf niet geklaagd wordt, doch dat deze vergoeding eensklaps dermate verlaagd wordt, dat het onmogelijk wordt om er van rond te komen. Nog onlangs bereikte ons een klacht over zulk een geval, waarbij de moeder van de militair, een weduwe, zelfs ontvangen kostwinnersvergoeding moest teruggeven. Wij hebben dit geval ter kennis van de minister gebracht, zodat vwj er bij deze gelegenheid niet verder op zullen ingaan. Het was slechts ons doel om een spoedige verruiming en een juiste regeling van de kostwinners vergoeding te bepleiten.

Wij hopen, dat het de minister mogelijk zal zijn binnen korte tijd aan de hand van het door hem in de Memorie van Antwoord genoemde rapport tot een voor de betrokkenen gunstig besluit te komen.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, willen wij op de minister een beroep doen om de herziene

Uitnistingsregeling 1953, ,

waarvan volgens de Memorie van Antwoord het ontwerp reeds gereed is, een spoediger uitvoering ten deel te doen vallen dan het geval was met „Regeling uitrusting 1953". Daarmede zou de minister aan de hierbij betrokken militairen een grote dienst bewijzen.

Voorts zouden wij de opmerking willen maken, dat wij van 's ministers mededehng in de Memorie van Antwoord, dat door hem overwogen wordt aan de

groetpUcht

uitbreiding te geven, met instemming kennis genomen hebben, daar wij van oordeel zijn, dat dit kan bijdragen tot bevordering van de krijgstucht in het leger.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij nog iets op te merken over de kwestie van het

overplaatsen

van het beroepspersoneel. Hieraan zijn zeer ernstige bezwaren verbonden, vooral voor de gehuwde militairen, die, wanneer er voor hen in de nieuwe standplaats geen woongelegenheid is, soms jarenlang gedurende een week van hun gezin gescheiden zijn. Wij staan dan ook voor, dat de minister er alles op zet om het aantal overplaatsingen zo gering mogelijk te houden, terwijl een voorkeursregeling ten behoeve van de woningzoekende gehuwde militairen door ons alleszins gerechtvaardigd wordt geacht.

Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij de minister willen verzoeken het daarheen te leiden, dat de

oudste zoon

uit grote gezinnen van de militaire dienst zal worden vrijgesteld. De minister heeft op een desbetreffend verzoek in de Me- morie'van Antwoord wel afwijzend beschikt, dooh het komt cns voor, dat er alle reden voor is om op deze afwljzen-" de beschikking terug te komen, daar er zeer vele gevallsn voorkomen, dat de oudste zoon zeer moeilijk, dikwijls zelfs onmogelijk kan worden gemist.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1956

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Oorlog en Marine

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 november 1956

De Banier | 8 Pagina's