Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Verkeer en Waterstaat

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van de heer Kodde

Bij de behandeling van bovengenoemde begroting kwamen tal van onderwerpen ter sprake.

Namens de fractie der S.G.P. werd het woord gevoerd door de heer Kodde. Diens rede, waarin benevens het voor de S.G.P. voorgestane beginsel inzake de eerbiediging van Gods dag, ook verscheidene materiële onderwerpen besproken werden, behoeft, daar zij in voor ieder bevattelijke woorden gesproken is, geen nadere toelichting. Wij laten haar daarom hier onveranderd volgen. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

De Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Rijksbegroting 1957, hoofdstuk IX B geeft mij aanleiding om mede namens mijn fractiegenoten enige opmerkingen te maken.

Op blz. 2 wordt aan de leden, die een opmerking maakten betreffende de publieke dienst op Zondag, door de heer Minister medegedeeld, „dat zijn beleid bij voortduring gericht is op de bevordering van de Zondagsrust, ook in de binnenscheepvaart".

Geen antwoord is ontvangen op wat in het Voorlopig Verslag op blz. 2 is vermeld over het inleggen van "^

treinen tegen goedkoop tarief

om het publiek naar voetbalwedstrijden in het buitenland te vervoeren. Het antwoord, zoeven vermeld, geeft ons geen voldoende zekerheid om dat als een juist overheidsbeleid te a"anvaarden. De overheid is

Gods dienaresse.

Als zodanig heeft zij toch voor de handhaving van Gods wet zorg te dragen. Zij is er toch „uit oorzaak van de verdorvenheid van het menselijk geslacht", zoals in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, op Gods Woord gegrond, is gesteld.

Zij is verantwoordelijk tegenover God voor haar daden.

Niet de wil des volks mag hierin de doorslag geven, niet wat zich aanbiedt ten vervoer, maar de wet Gods. In het houden van Gods geboden is groot loon. Daarvan is zegen te verwachten. Het niet houden daarvan moet ons

Gods oordeel

doen vrezen en leidt tot allerlei ellenden en bezwaren. De personen, die bij de diensten werkzaam zijn, moeten dan maar weer bezig zijn. De vrijheid, welke zij op andere dagen in de week daarvoor in de plaats krijgen, kan niet goedmaken wat zij missen. Werken van noodzakelijkheid zijn dat niet. Zeker niet het gaan zien naar

sport en spel.

Het is zeker niet noodzakelijk, maar wel sterk af te keuren, dat de mens, door de goedkope tarieven, nog wordt aangemoedigd zich te gaan vermaken in •.? t zien van sport en spel en Gods dag te ontheiligen.

Om die reden menen wij nogmaals, want dat is al vele malen gedaan door hen, die als staatkundig gereformeerd vóór mij het woord daarover voerden, te moeten aandringen op een stopzetting op de Zondag van het vervoer door Rijn- en binnenvaart; op een stopzetting op de Zondag van alle openbare vervoer, dat niet noodzakelijk is. De overheid mag zich daarin niet laten leiden door dat, wat gegroeid is, door hetgeen door het volk gewild is, maar zij heeft God te vragen

„Wat wilt Gij, dat wij doen zullen? "

Dan zullen alle vragen over macht of onmacht van de mens wegvallen en zal niet de eerste vraag _ zijn, wat volgens menselijke berekening kan, maar wat God van ons eist.

Het doet mij genoegen in het antwoord van de Minister ook wel iets te lezen, waarmede wij kunnen instemmen. Zo heeft het onze instemming wat op blz. 8 is vermeld:

„De ondergetekende onderschrijft het oordeel, dat aan de verkeersveiligheid bij voortduring nauwgezette aandacht dient te worden geschonken, zowel door de wegbeheerders, als de weggebruikers".

Wel menen wij, dat het niet alleen bij het schenken van aandacht moet bhjven, maar dat zulks tot

daden

zal moeten leiden. Terecht is door H.K.H. Prinses Wilhehnina ons volk op de gevaren gewezen en op de ramp, die door de onveiligheid wordt veroorzaakt; dat velen getroffen worden en een groot leed wordt veroorzaakt. Er zal niet al- ^••feen opvoedkundig gewerkt moeten worden, maar ook straffend.

Strenger dan nu gedaan wordt, ware op te treden tegen hen, die onder invloed van sterke drank verkeersongelukken veroorzaken en mensen het leven benemen. Personen, die zich niet kunnen onthouden om

sterke drank

te drinken in die mate, dat zij niet in staat zijn om in de tegenwoordige omstandigheden aan het snelverkeer deel te nemen, dient de mogelijkheid onthouden te worden om dat te doen.

Er dient niet alleen opgetreden te worden tegen hen^ die reeds een rijbewijs hebben, maar ook tegen te worden gewaakt, dat dergelijke personen er één krijgen, en als ze er één hebben, dient dat zonder pardon te worden ontnomen. Er behoort niet te worden gewacht tot er een ongeluk heeft plaatsgehad, maar het enkele feit van voortdurend drankmisbruik zou reeds aanleiding moeten zijn om het rijbewijs in te nemen. Het ene kwaad leidt tot een ander en daartegen dient de overheid te waken. In dit verband willen wij mededelen, dat het onze instemming heeft, dat de

voetgangers

beschermd zullen worden. Daartoe zijn maatregelen nodig, vooral op de wegen buiten de bebouwde kommen. Het is toch in vele gevallen zo, dat de voetganger daar niet meer weet waar zijn plaats is, en zeker is het zo, dat hij zich niet veilig kan gevoelen. Er is een rijbaan, een rijwielpad, maar waar moet de voetganger blijven? Vooral voor ouden van dagen, maar ook voor de kinderen, die de scholen bezoeken dreigt gevaar.

Waar kan nog eens rustig worden gewandeld, als er in de omgeving geen bos met paden of een rustig strand is? Velen zijn overspannen in deze tijd en, met andere oorzaken, oorzaken die wel daarin gezocht moeten worden, dat niet gezocht wordt naar de ware rust, is dit ook wel daarin gelegen, dat alles jaagt en in het

jagende verkeer

een voortdurende spanning ontstaat. Zowel voor de bestuurders van de rij- en voertuigen als voor anderen geldt dat. Ik wil het niet zo stellen, dat de voetganger altijd onschuldig is, maar het is toch wel hoog nodig, dat de bestuurders van de snelle verkeersmiddelen rekening houden met de medemens, die zich minder vlug verplaatsen kan.

De bromfiets is een vervoermiddel geworden, dat veel zorgen geeft. De heer Minister stelt op blz. 9, dat hij zijn standpunt nog niet definitief heeft bepaald.

Op blz. 10 wordt iets vermeld over de snelheidsbeperking voor de bromfiets. Gaarne wil ik er de aandacht voor vragen, dat er voor de bromfiets eigenlijk ook geen plaats op de weg is. Van de rijweg worden zij geweerd, v/ant het is geen snelverkeer en de

bromfiets

wordt daar een gevaar geacht. Maar behoren zij dan wel op het rijwielpad? De bromfiets, aanvankelijk toch meer bedoeld als een hulpmiddel om het rijden wat te veraangenamen, is geworden een middel om zich snel, ja, zeer snel te verplaatsen. Het is een middel geworden, dat tussen snel en gewoon verkeer in ligt en waarvoor de plaats nog niet is gevonden.

Er zijn gevallen, waarin de bromfiets op smalle paden is gedrongen. Gaarne zag ik, dat de geachte bewindsman daartegen maatregelen nam. Het gevaar op de rijweg mag verminderd zijn, maar dat op het smalle rijwielpad is vergroot. Een bromfiets dient eigenlijk niet op een rijwielpad te rijden dan met een zodanige snelheid als met een rijwiel bij normale prestatie kan worden bereiict. Het ware beter, een afzonderlijk deel van de weg voor de fietsen te bestemmen, doch ik vrees, dat zulks niet zal kunnen vanwege de hoge kosten. Maar dan dient niet elke bromfietser van de rijbaan te worden gedrongen. Hem ware een keuze te laten tussen het rijden op het rijwielpad met verminderde snelheid of op de weg met grotere snelheid.

Omdat het standpunt nog niet definitief is bepaald, wilde ik hierop wat uitgebreider ingaan. Of een

rijbewijs

gevraagd zal moeten worden, acht ik alsnog een vraag, die ik niet bevestigend durf te beantwoorden. Wel zal het nodig zijn, dat de personen, die een bromfiets gaan berijden, zich er rekenschap van geven, dat zij daardoor een gevaar kunnen zijn voor zichzelf, maar ook voor anderen, als zij niet meer in staat zijn voldoende snel te reageren. Ook nu wordt bij de aanvrage van een rijbewijs de verantwoordelijkheid voor de gezondheidstoestand feitelijk op de aanvrager gelegd. Daarbij denk ik inzonderheid aan hen, die wat ouder zijn geworden. De lichamelijke toestand maakt fietsen te zwaar en dan wordt een „brommer" aangeschaft. Doch dan is meestal het reactievei-mogen zodanig verminderd, dat het rijden daarop zeer gevaarlijk is. Moet dat dan maar verboden worden? Dit lijkt mij te ver gaand. Er zijn personen, die daardoor de mogelijkheid tot zich verplaatsen zou ontnomen worden en dit dient te worden vermeden. Wel ware er mogelijk iets te bereiken door een snelheidsbeperking voor die personen, als dat tenminste administratief uitvoerbaar is.

De Memorie van Antwoord volgende, wil ik mededelen het juist te achten, dat aandacht geschonken wordt aan

gevaarlijke verkeerspunten.

Moeilijke punten zijn nog niet altijd gevaarlijk; integendeel, het blijkt soms, dat het juist andersom ligt. Toch kan het wenselijk zijn belemmeringen weg te nemen of — wat beter is — zorg te dragen, dat het uitzicht voldoende blijft. Daarbij zie ik ook een taak voor de gemeentebesturen bij het vaststellen van planologische maatregelen. Het is hierdoor mogelijk, gevaren te voorkomen, en dit is beter dan te genezen.

Centralisatie van de afgifte van rijbewijzen lijkt mij niet goedkoper en zeker niet vlugger, en nog minder gewenst. Is het niet nodig, een regeling te treffen voor hen, die het rijbewijs moeten laten veranderen en het daarbij moeten inleveren? Dit kan leiden tot het missen van een rijbewijs, terwijl het werk toch mp< ; t doorgaan. Gaarne vraag ik hiervoor ó'' aandacht van de Minister. Met voldoening nam ik kennis van rl-electrificatie van de spoorlijn Roosendaal—Vlissingen, omdat hierdoor de bedrijfszekerheid kan worden verbeterd. Het blijkt, dat het dieselmateriaal, boe goed ook overigens, te veel wordt belasl. Zo nu en dan doen zich storingen voor. Daardoor komt het voor, dat treinen niet tijdig genoeg zijn om de reis naar Vlissingen te maken en dan weer de aansluiting op de vertrekkende trein in Roosendaal te hebben. Soms blijven ze dan in

Goes

staan. In een ander geval is de trein in Roosendaal weg en wordt de verbinding gemist. Ook in omgekeerde richting doet zich dit voor, vooral in de piekuren. Dit geeft moeite en vertraging. Is er geen mogelijkheid dit te voorkomen door het inleggen van voorof tussentreinen? Het is mij bekend, dat het personeel doet wat het kan, maar het is een kwestie van overmacht. Door de genoemde electrificatie zal het dieselmateriaal wat ontlast kunnen worden en is er minder noodzaak, dat, zoals onlangs, een stoomlocomotief met postwagen moet zorg dragen, dat de reizigers van Vlissingen en Middelburg in Goes komen. Het was beter dan geen vervoer, maar toch niet zo aangenaam, vooral voor hen, die moeilijk kunnen staan.

Bovendien leidde het toch nog tot een missen van de trein in Roosendaal, zodat niet alles werd bereikt, wat men getracht had te bereiken. Nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, ik heb de mening, dat gedaan is, wat gedaan kon worden, maar dan is het dubbel onplezierig voor het personeel. Dit is toch wel blij, zo niet trots, als alles goed verloopt. Ik wü hun van deze plaats een woord van lof niet onthouden. Thans wil ik iets zeggen over de

Deltawet.

Op blz. 26 van de Memorie van Antwoord vermeldt de geachte bewindsman, dat hij hoopt de Memorie van Antwoord op die wet op korte termijn gereed te kunnen hebben. Gaarne hoop ik dat met hem.

Over de Deltawerken zal ik nu niet spreken, want dat is meer bij de behandeling van de Deltawet op zijn plaats. Toch wil ik wijzen op de bezwaren, zo flc niet moet zeggen: op de gevaren, welke het medebrengt, dat nu reeds voorzieningen worden getroffen, aleer de Deltawet van kracht is, aleer de verschillende uit te voeren werken door de bestuurscolleges zijn behandeld geworden. Daardoor wordt de rechtszekerheid niet gediend.

Daaruit vloeien onjuiste verhoudingen voort. Er is nu reeds een onjuiste ver­ houding door ontstaan tussen de Rijkswaterstaat en het bestuur van het waterschap

Schouwen.

Ik wil mij nog niet begeven in de vraag, aan wie het gelijk is met betrekking tot de te nemen maatregelen, maar ik kan aan de vrees niet ontkomen, dat het onjuist is, dat hun, die tooh wettelijk eigenlijk maar met het toezicht moeten zijn belast, een zodanige invloed wordt geschonken, dat hetgeen zij doen meer bestuur dan toezicht is.

De verhoudingen zijn niet goed. Ik zal mij niet mengen in het conflict, dat er nu ook nog tussen Schouwen en de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" is ontstaan, maar wel acht ik het juist getekend, zoals het in de „Nieuwe Rotterdammer" is gesteld:

„Wij hebben de indruk gekregen, dat bij het bestuur van het waterschap Schouwen de mening heeft postgevat, dat zonder hen over hun belangen wordt beslist".

Het is niet zo, dat de besturen van onze kleine publiekrechtelijke lichamen altijd gelijk hebben, maar ook is het niet zo, dat het gelijk altijd is bij hen, die nu een wel zeer machtige positie hebben verkregen.

Er schuilt een gevaar in, dat de adviseur over het technisch deel mede de adviseur wordt inzake het al dan niet verlenen van een bijdrage. Ik hoop, dat de heer Minister mij daarin gerust kan stellen door aan te tonen, dat die zaken niet in die hand liggen.

Reeds uit dien hoofde is het van groot belang, dat de Deltawet spoedig tot stand komt en dat daarin zo nauwkeurig mogelijk de taken omschreven worden en de bijdragen geregeld.

Bij de in uitvoering zijnde werken blijkt zulks reeds. Het is de Minister bekend, dat ik daarmede in een andere functie wel te maken heb.

De rechtszekerheid zal kunnen worden gediend door een goede omschrijving en de autonomie zal worden versterkt door een juiste afbakening van de bevoegdheden. Het is ook van belang, dat nu al wordt uitgezien naar het vaststellen van de waarde van de

oesfer- en mosselbedrijven,

die door de deltawerken moeten verdwijnen. Ook als er later nog een mogelijkheid is, die elders te vestigen, dan is het "van belang, nu reeds vast te stellen wat de waarde van die bedrijven is. Er valt namelijk te vrezen, dat door het voornemen tot de uitvoering van de deltawerken de waarde van die bedrijven zal verminderen. Er zal minder worden gedaan tot uitbreiding en verbetering dan anders, en dat zal, dan leiden tot het niet meer juist kunnen bepalen van de waarde. Wel zal dan ook rekening moeten worden gehouden met de waarde van ons ruilmiddel, doch dat is maar een kwestie van berekening. Het is wel van belang, dat de waarde nu wordt bepaald, voordat de zoeven genoemde invloeden gaan werken.

Het is van groot belang om te weten wat er met de

Wester-Schelde

gaat gebeuren. Daar worden toch reeds werken uitgevoerd en die uitvoering loopt vooruit op de Deltawet.

Daarbij heb ik meer het oog op de werken in Zuid-Beveland en oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen dan op die, welke meer westelijk daarvan liggen. Die werken zijn niet alleen technische werken, maar vormen ook een stuk beleid. Moet de Wester-Schelde blijven, zoals die nu is?

Het is bekend, dat de verdragen met

België van grote invloed zijn, doch de toestand van de Wester-Schelde en de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vaste verbinding houden een nauw verband met elkaar. De geachte afgevaardigde de heer Van der Peijl heeft er in details enige opmerkingen over gemaakt. Ik wil deze kwestie meer in het algemeen bespreken. Hetgeen op blz. 32 van de Memorie van Antwoord staat, stemt niet hoopvol. Toch meen ik, dat wij niet kunnen volstaan met te stellen: Het gaat niet. De verbinding tussen

Zeeuwsch-Vlaanderen

en overig Nederland, maar inzonderheid met de rest van Zeeland, is van te groot belang om deze met de veerboten te blijven onderhouden, gesteld, dat het mogelijk is. Hoe ziet de Minister de oplossing voor de toekomst? Wat zullen de kosten van de bootdiensten worden? Zullen de bootdiensten in staat zijn het hoofd te bieden aan de steeds toenemende omvang van het verkeer?

Deze vraag klemt te meer, omdat nu ook wordt afgezien van de bouw van een tweede, nieuwe, grotere boot, al is het om conjuncturele redenen. Is het de Minister bekend, dat soms zeer lang moet worden gewacht? Is vastgesteld, hoeveel schade het bedrijfsleven daarvan ondervindt? Is de geachte bewindsman bereid, alsnog over die aangelegenheid met Gedeputeerde Staten van Zeeland te onderhandelen?

Is een omlegging van het verkeer door de tunnels te Antwerpen mogelijk? Volgens het rapport over de verkeersvraagstukken van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeuwsch-Vlaanderen is die tunnel niet groot genoeg om nog meer te verwerken dan nu al het geval is. Nog afgezien daarvan, kan het toch niet bevredigen, dat er dan geen vaste verbinding komt met overig Zeeland. Wil de Minister daarover de Zeeuwse mening vragen? Daarom moeten wij er op aandringen de Deltawet

met grote spoed

in bespreking te brengen, opdat niet bij de behandeling in deze Kamer de feiten niet meer te veranderen zullen zijn. Ik moge in dit verband opmerken, dat ik in soortgelijke zaken, zij het ook, dat zij niet op het terrein van de geachte bewindsman liggen, wel enige ervaring heb. Ik zit namelijk in de herverkavelingscommissie-Walcheren. Daar hebben wij altijd achter de wet aangehold en wij hebben haar nog nooit kunnen inhalen.

Zijn de mogelijkheden ook onderzocht, die de heer Spits in artikelen in het „Zeeuws Dagblad" aangaf? Hij zag ook geen mogelijkheid voor het behoud van de oestercultuur. Het is niet mijn bedoeling, op al die problemen thans dieper in te gaan, maar ik heb gemeend toch deze te moeten vermelden, opdat er uit blijke, dat het toch niet alleen een technische zaak is, maar een kwestie van bestuurlijke aard, welke dan ook door de

bestuursorganen

dient te worden afgedaan. Met belangstelling wachten wij de voorstellen inzake de wegfinanciering af. Van groot belang is het, dat ook de landwegen worden verhard, opdat de landbouwer zijn producten gemakkelijker en met minSer kosten zal kunnen vervoeren. Het is onjuist om die lasten geheel op de lokale gemeenschappen te leggen en het gaat zeker niet aan om de waterschappen daarmede geheel te belasten. Over de bestrijding van de

gladheid

wil ik niet veel zeggen, maar ik wil er wel de aandacht op vestigen, dat het niet alleen voor de Rijkswegen van belang is, dat de gladheid wordt bestreden, maar ook voor de andere wegen. Ook dient te worden vastgesteld, wie daarvoor verantwoordelijk is, want ook dat is een strijdvraag.

Vervolgens willen wij gaarne onderschrijven, wat de Minister stelt op blz. 35 onderaan over de ontwateringstoestand van

Noordoost-Overijssel.

Er zijn inderdaad problemen, maar de bezwaren van de onjuiste toestand ondervindt de landbouwer. Voor hem gaat het er om, zo spoedig als mogelijk is van de wateroverlast bevrijd te worden. Al is de zaak ingewikkeld, toch meen ik te moeten vragen, rekening te houden met de noodzaak van een spoedige oplossing. Ook de waterverontreiniging eist aandacht. Het is nodig, vast te stellen, op wie de verantwoordelijkheid rust en wie de kosten betaalt. Samenwerking zal daarbij nodig zijn.

Ook dient aandacht te worden besteed aan de watervoorziening, misschien niet direct een terrein van deze bewindsman, maar toch één, waarbij hij nauw is betrokken. Getracht zal moeten worden om het water, dat door de regenval verkregen wordt, te gebruiken voor watervoorziening. Er is nu een streven, dat water maar zo gauw als mogelijk is weg te pompen of te doen wegstromen, maar dan is het voor het gebruik verloren en die „weelde" kunnen wij ons niet veroorloven. Tot slot nog iets over de samenwerking tussen

waterschaps- en gemeentebesturen.

Op blz. 37, 1ste kolom, onderaan, schrijft de Minister, dat hij het dan ook bepaald onjuist zou achten, indien de mogelijkheid zou worden geopend om met toepassing van de wet gemeenschappelijke regelingen een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, eventueel met verordenende feevoegdheid, te creëren, dat een waterschapstaak of een deel daarvan zou uitoefenen.

Op dezelfde bladzijde, rechterkolom bovenaan, opent de Minister echter nog een mogelijkheid, dat een samenwerking op andere wijze verkregen zal kunnen worden. Inderdaad, het is van belang, dat die zaak geregeld wordt. In verband daarmede wü ik vragen, of een waterstaatstaak wel een zo vast omschreven begrip is, dat zulks steeds duidelijk blijkt. Hoe ziet de Minister een waterschap, dat alleen wegen onderhoudt? Die zijn eigenlijk uit nood, omdat een regeling op andere wijze niet mogelijk was, ontstaan. Daarin werken de waterschappen en gemeenten samen. Daarvoor geven de gemeenten de grootste bijdragen en toch is het een waterschap. Hierbij zijn de gemeentebesturen verplicht geworden, zich op een terrein te begeven, dat hun vreemd is. Daardoor is toch eigenlijk een wat gewrongen toestand gekweekt. Het is toch wel van belang, dat spoedig een oplossing wordt verkregen.

Mijnheer de Voorzitter! Hierbij wens ik het te laten, in de hoop spoedig met de geachte bewindsman over de Deltaproblemen te kunnen en te mogen handelen.

Nadat de Minister de sprekers beantwoord had, gevoelde de heer Kodde zich gedrongen aan*de replieken deel te nemen. Daar de hierbij gehouden rede ook voor ieder begrijpelijk is, wordt zij hier ongewijzigd weergegeven.

Repliekrede

Mijnheer de Voorzitter! Na de vele belangstelling, die de geachte bewindsman heeft getoond voor r hetgeen ook door mij naar voren is gebracht, zou het naar mijn mening wel ondankbaar zijn, wanneer ik niet nog een enkel woordje sprak. Ik zal niet al te veel tijd vragen, maar in de eerste plaats willen beginnen met datgene, waarmede ook de Minister begonnen is, namelijk de taak van de overheid ten opzichte van de Zondag. Het is bekend, dat de geachte bewindsman met de geachte afgevaardigde de heer Van der Zaal van gelijke mening is en ook, dat die mening een andere is dan de onze, maar geenszins is nog bewezen, dat hun mening juist is en de onze onjuist. Ik zie het zo, dat de overheid Gods dienaresse is. Als zodanig heeft zij Gods wet te handhaven.

Vervolgens zou ik iets willen zeggen over de goedkope treinen. Over de meerdere of mindere bevoegdheid, welke de Minister te dien aanzien zou hebben, wil ik op het ogenblik niet spreken, maar het is wel bekend, dat op de stations

plakkaten

zijn aangeplakt geweest, waarin op die goedkope mogelijkheid werd gewezen. Dan zou ik menen, dat zo iets niet buiten de directie van de N.S. omgaat. Dan zou ik toch denken, dat de regering daarop wel invloed kan uitoefenen. Hoe het zij, Mijnheer de Voorzitter, ik zie hier weer de taak van de overheid. Al zou de overheid geen aandeelhoudster in deze N.V. zijn, dan zou er nog een taak voor de overheid liggen. Die overheid zie ik weer als Gods dienaresse. Zij heeft er voor te zorgen, dat dit niet plaats vindt.

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb gesproken over de

rijbewdjzen

in verband met de verkeersveiligheid en de verkeersongevallen. Nu heeft de Minister gezegd, dat er inderdaad een mo. gelijkheid is om het rijbewijs te weigeren na een veroordeling wegens openbare dronkenschap. Ik weet wel, dat „kan" nog niet altijd „doen" is. Ik zou gaarne willen weten of het inderdaad gebeurt, want hetgeen kan, gebeurt niet altijd.

Verder zou ik de geachte bewindsman willen vragen om toch maatregelen te overwegen ten aanzien van hen, die niet zijn bekeurd, die niet wegens openbare dronkenschap zijn veroordeeld, maar die toch wel bekend zijn als

drankgebruikers.

Ik weet, dat ik mij op een moeilijk terrein begeef, op een terrein, dat wij tegenwoordig misschien op een andere wijze behandeld zien dan vroeger, want ik ken in een andere functie de situatie, dat wij vroeger wel eens bewijzen van goed zedelijk gedrag afgaven en de persoon beoordeelden naar zijn persoonlijke hoedanigheden en hetgeen hij deed, maar tegenwoordig moet het alles naar hetgeen op papier staat en wat in het strafregister is vermeld. Daardoor kan het zijn, dat wij de betrokken persoon, in het strafregister heel anders aangeduid zouden zien dan wij uit de practijk van hem weten. Ik geloof niet, dat dergelijke dingen juist zijn. Ik meen, dat hier een mogelijkheid ligt om een andere beoordeling te krijgen, wanneer men enjg vertrouwen kan hebben in degenen, die hier tot oordelen geroepen worden. Wat de

treinenloop

betreft, zal ik geen verwijten maken. Dat heb ik in eerste instantie ook niet gedaan. Integendeel, ik heb gezegd, dat ik alle lof had voor het personeel in verband met de wijze, waarop men deze zaak betracht. Maar toch is het wel treffend, dat ik, nadat ik Vrijdag gesproken had, tweemaal in Roosendaal de treinaansluiting moest missen. Vrijdagmiddag, toen ik terugging, was de trein, die aansluiting moest geven op degene, die uit Den Haag kwam, weg en Maandagmorgen naar Rotterdam was het precies andersom.

Ik zal uiteraard niet ingaan op hetgeen over de Deltawet is gezegd. Ik ben zelf ook niet zo diep ingegaan op alle werken, die er uit zouden voortvloeien, maar ik heb als bezwaar geuit — en dat bezwaar is ook door de geachte afgevaardigde de heer Vermooten naar voren gebracht — dat wij hier wel eens voor een

voldongen feit

zouden komen te staan. Ik vrees, dat de bestuursorganen tenslotte niet meer in de mogelijkheid zullen verkeren om een beslissing te nemen, omdat die feitelijk al genomen is, en daarmede wordt de rechtszekerheid zeker niet gediend. Ik wil de geachte bewindsman daarom vragen deze zaak snel in openbare behandeling te nemen, al begrijp ik, dat er veel overleg nodig is.

Ik vraag mij wel eens af, of het aantal adviseurs in deze tijd niet wat groot wordt. Ik zie dit ook in andere bestuursorganen. Het aantal adviseurs wordt van de ene dag op de andere groter. Ik hoop, dat het hierop niet zal stranden, maar dat men snel tot een oplossing komt en dat het gehele Deltaplan, met alles wat er aan vastzit, niet alleen in de Kamers, maar ook in het provinciaal bestuur van Zeeland spoedig aan de orde kan worden gesteld. De geachte bewindsman is diep ingegaan op de

Zeeuwse kwestie.

Hij heeft gezegd, dat ik een Zeeuw ben. Inderdaad, ik meen althans, dat in geboorteregisters van de Zeeuwse gemeente, die ik bestuur, mijn geboorteacte staat ingeschreven. Ik ben zeer dankbaar voor de belangstelling, die de geachte bewindsman ten opzichte van Zeeland heeft getoond en nog toont. Ik heb de geachte bewindsman inderdaad eens mogen ontvangen. Toen zijn er enkele dingen besproken, waarop ik nu niet zal ingaan, maar er zijn toch ook wel misverstanden. Ik wil er de aandacht voor vragen, dat ik niet heb gepleit voor een

tuimel

van Saeftinge naar Brabant. Wanneer de geachte bewindsman blz. 3348 van de Handelingen, rechterkolom, bijna onderaan, wü raadplegen, zal hem daaruit blijken, dat ik gepleit heb voor een verbinding in Zeeland. Wanneer wij bij Saeftinge een timnel zouden krijgen, zou het een verbinding zijn tussen Zeeland en Brabant, en ik wil juist de verbindingen in Zeeland verbeteren. Wanneer de verbindingen in Zeeland worden verbeterd, zal het eerder mogelijk zijn de overbevolking in het westen van het land op te vangen. Ik ben er van overtuigd, dat er in dit opzicht mogelijkheden in Zeeland aanwezig zijn. Ik wil de geachte bewindsman hartelijk dankzeggen voor zijn toezegging, dat hij zal nagaan, of het mogehjk is reeds nu

de waarde

van de oester- en mosselbedrijven te laten bepalen. Het is immers duidelijk, dat, wanneer het tot uitvoering van het Deltaplan komt, de waarde van deze bedrijven vermindert. Nu kan men natuurlijk zeggen: De overheid doet een rechtmatige daad. Ik zal mij als leek niet op dit gebied begeven, maar ik heb wel eens eerder gezegd — ook in verband met deze plannen — dat men met de wet in de hand wel eens het

grootste onrecht

kan begaan. Ik spreek dus mijn dank uit voor deze toezegging. Ik hoop, dat het onderzoek tot resultaten zal leiden en dat de vrees, die er op dit ogenblik bij deze bedrijfsvoerders is, zal kunnen worden weggenomen, al is het alleen maar, door dat wij steeds weer pogen, deze mensen op een andere plaats weer een bestaansmogelijkheid te geven.

Daarom zal ik het zeer op prijs stellen, dat al deze proefnemingen, waar mogelijk, ook zullen worden genomen, opdat wij zo tijdig mogelijk kunnen weten, waar deze bedrijven zullen kunnen blijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1957

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 januari 1957

De Banier | 8 Pagina's