Repliekrede
Naar aanleiding van de opmerkingen van de rooms-katholieke afgevaardigde de heer Maenen, die Ds. Zandt het geven van een onware voorstelling ten laste had gelegd, kwam deze daar met gegronde redenen tegen op. Bovendien behandelde hij beknopt, gelet op de spreektijd van tien minuten, nog enkele andere zaken en richtte hij zich ook zowel tot het Christelijk-Historische Kamerlid de heer Beernink, als tot het Anti-Revolutionnaire Kamerlid de heer Smallenbroek. Verdere toelichting niet nodig achtende, laten wij de repliekrede hier onveranderd in haar geheel volgen. Ds. Zandt sprak dan het navolgende:
Mijnheer de Voorzitter! Het lag eigenlijk niet in mijn bedoeling bij de replieken nogmaals terug te komen op de burgemeestersbenoeming in Den Haag. Ik heb daarvan in mijn rede het mijne gezegd en ik neem daarvan geen woord terug, ook niet na de opmerkingen, welke ons geacht medelid de
heer Maenen
aan mijn adres heeft gericht. Het heeft mij gefrappeerd, dat deze, hoewel hij mij van onwaarheid heeft beschuldigd, dit met geen enkel bewijs uit hetgeen door mij in mijn rede is gezegd, heeft kunnen staven. Ik heb in mijn rede gezegd, dat in het
zuiden van ons land
geen enkele gemeente is te noemen, waarin in een overwegend rooms-katholieke gemeente zulk een verhouding ten gunste van de protestanten bestaat als dat na de benoeming van de heer Kolfschoten tot burgemeester van Den Haag voor de rooms-katholieken in die gemeente het geval is.
De heer Maenen heeft dit niet kunnen tegenspreken en ook niet tegengesproken.
Voorts heb ik in mijn rede gezegd, dat er in het zuiden van ons land meer dan eens
sollicitanten
voor een overheidsfunctie worden opgeroepen, waarbij bij voorbaat de protestanten worden uitgesloten door de mededeling, dat alleen sollicitanten van de r.k. religie voor de benoeming in aanmerking komen. Ook heeft de heer Maenen, evenmin als het door mij laatstgenoemde feit, kunnen tegenspreken, dat in het zuiden van ons land in overwegend rooms-katholieke gemeenten geen protestant als burgemeester wordt benoemd. Tevens heb ik gezegd, dat
tal van protestanten
zich over de toenemende verroomsing van ons land, welke ook uit de Haagse burgemeestersbenoeming blijkt, verontwaardigd en verontrust gevoelen, als zij zien hoe in Spanje, Columbia en Italië de protestanten vervolgd en onderdrukt worden, en een deel van hen niet kan vergeten, hoe de inquisitie in ons land heeft gewoed. Ook daarmee heb ik de waarheid gezegd, hetgeen de heer Maenen ook niet heeft kunnen tegenspreken. Ik merk hierbij op, dat het
mij bekend is,
dat er ook rooms-katholieken zijn, die zich met die vervolgingen niet kunnen verenigen. Ook toen de inquisitie destijds in ons land in al zijn hevigheid woedde, zijn er rooms-katholieken geweest, die daarmede niet instemden. Ook in Frankrijk zijn er rooms-katholieken geweest, die protest hébben aangetekend tegen de vervolging van de protestanten in Spanje, die echter van de zijde van het Vaticaan in dier voege te kennen werd gegeven, dat zij zich met zaken bemoeiden, waarover zij niet konden oordelen. Met dat al bleef de inquisitie in ons land woeden en woedt zij nog in Spanje en Columbia.
Mijnheer de Voorzitter! In verband hiermede zal men er tot recht begrip van deze zaak goed aan doen te bedenken, dat, hoe afkeurenswaardig het ook is, het beoefenen van de inquisitie geheel in overeenstemming is
met de besluiten van het Concilie van Trente,
die de kerk tot heilige phcht gesteld hebben om de inquisitie uit te oefenen; besluiten, welke nimmer zijn ingetrokken. Ook zijn nimmer de schrikkelijke banvloeken van het concilie van Trente tegen de protestanten, welke allesbehalve van verdraagzaamheid getuigen, herroepen.
Ook is door ons meermalen opgemerkt, dat, als
de 'paus
zou gelasten de vervolging en onderdrukking van de protestanten in Spanje en Columbia te beëindigen, deze zeker een einde zouden hebben, hetgeen door een historisch feit valt te bewijzen. Toen namelijk de protestanten buiten Engeland werden vervolgd, deed
Cromwell
de paus weten, dat als daaraan binnenkort geen einde kwam, hij de kanonnen van de Engelsen in Rome zou horen bulderen. En de vervolgingen zijn toen inderdaad opgehouden.
Mijnheer de Voorzitter! Het blijkt wel overtuigend, dat ik niets onwaars gezegd heb. De in mijn rede door mij genoemde feiten had de heer Maenen als onwaar moeten weerleggen, hetgeen door hem niet is gedaan en niet kon gedaan worden.
Tenslotte moge ik er de heer Maenen op attent maken, dat zelfs in de buitenlandse pers, namelijk in het rooms-katholieke Engelse blad „The Tablet" melding is gemaakt van de benoeming van een rooms-katholiek tot burgemeester van Den Haag, verklarende, dat deze benoeming
een succes voor de roomskatholieke kerk was.
Nu ik toch eenmaal over de burgemeestersbenoeming in Den Haag spreek, verklaar ik, dat het mij zeer ongelooflijlc voorkomt, dat er
slechts één protestant
was, die voor een benoeming tot burgemeester van Den Haag in aanmerking kwam. Deze bewering zal stellig bij lallozen in den lande geen geloof vinden. Men kan hierbij tevens een
verschillende oordeelvelling
waarnemen, waar er in Amsterdam een veel ruimere maatstaf is aangenomen dan door de minister, of door de regering, bij de burgemeestersbenoeming in Den Haag. In Amsterdam is er door de minister namens het ministerie een bur- gemeester benoemd, die, hoe bekwaam hij ook overigens moge zijn, nimmer burgemeester is geweest, zodat de minister hem niet heeft kunnen benoemen op grond van zijn bestuurservaring en bestuurskwaliteiten, iets dat volgens de minister
de doorslag
heeft gegeven bij de benoeming van een rooms-katholiek tot burgemeester van Den Haag. Mijnheer de Voorzitter! Mij thans richtend tot ons geacht medehd
de heer Beemink,
wens ik op te merken, dat wij met recht hadden mogen verwachten, dat hij als Christelijk-Historisch Kamerlid het pleit had gevoerd voor de benoeming van een burgemeester, die de beginselen van Mr. Groen van Prinsterer deelt. Had hij dit gedaan, dan hadden wij hem gaarne geiteund. Hiermede acht ik de door hem tot mij gerichte vraag beantwoord. Met betrekking tot ons geacht medelid
de heer Smallenbroek
wil ik vaststellen, dat, hoewel hij ons ten laste legde, dat ons optreden negatief en destructief is, ons optreden dit niet is. Wij komen op voor de beginselen der Reformatie, en dit'is niet negatief. Het wel negatief, als men in strijd met de beginselen van de Reformatie handelt, j.v. wanneer de Anti-Revolutionnairen, Mals zij steeds doen, hun stem
vóór het gezantschap bij de paus
litbrengen, iets wat Calvijn en Luther leker nooit gedaan zouden hebben. O^ landelt men in negatieve zin, wanneer jr door de Anti-Revolutionnairen geen voord van afkeuring over de Haa^le burgemeestersbenoeming is gesprocen. Niet alleen wij beschouwen dit als legatief, maar brede kringen van onze jevolking zien het aldus. Als de Antilevolutionnairen en de Christelijk-Histoischen leden van hun partij
in een rooms-rood kabinet
itting laten nemen, wordt dit ook in )rede kringen van onze bevolking, zelfs loor tal van Anti-Revolutionnairen en ihristelijk-Historischen als negatief en lestructief beschouwd, en dit zeer teecht. Dit wilde ik opmerken aan het dres van de geachte afgevaardigde de eer Smallenbroek. )p de kwestie van de
F 221-ers
an ik, gezien de tien minuten spreektijd, ie de Kamerleden bij de repheken is «gemeten, niet breedvoerig ingaan. Ik 'il en moet volstaan met te verklaren, at de minister mij door zijn redevoering iet overtuigd heeft, dat aan deze per- 3nsn recht is gedaan, waarom zij al jamlang hebben gevraagd. Allicht zal er ich een gelegenheid voordoen, waarbij oor ons dit nader kan worden aange- )ond. lok heeft de minister mij
niet kunnen bevredigen
oor hetgeen hij ten aanzien van de Ims, de beeldromans en al datgene, wat aarmede in verband staat, heeft geigd. Ook daarop kan ik thans niet inaan.
de Icwestie van de salarisverhoging
ïtreft, handhaven wij ons standpunt, dat •t regeringsbeleid op dit punt onze Jedkeuring niet kan wegdragen. Ook it punt is reeds in eerste termijn door IS min of meer breedvoerig uiteengezet, Zodat ik daarover thans niet nader beoef te spreken. Bzake het amendement van de heer lom verklaren wij, dat wij, waar wij
geen enkele verantwoordelijkheid
uragen voor de samenstelhng van deze regfring, om verschillende redenen, onder meer omdat wij dit amendement billijk achten, onze stem er aan zullen geven,
Nogmaals wil ik met nadruk opmerken, dat wij voor dit kabinet, dat door ons niet begeerd is, totaal geen verantwoordelijkheid dragen, en dat wij
dit amendement
op zichzelf bezien. Tenslotte wü ik bij de minister bepleiten, dat de pensioenen, vooral die
van de lagere ambtenaren,
naar billijkheid door Zijn Excellentie zullen worden bezien en, waar de billijkheid dat eist, ook verhoogd zullen worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1957
De Banier | 8 Pagina's