Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kabinetscrisis afgewend Begroting van Landbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kabinetscrisis afgewend Begroting van Landbouw

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van de heer Kodde

Wat wij als zeer wel mogelijk achtten, is geschied.

De fractie der K.V.P. heeft haar motie, de motie-Janssen, waarin van de regering werd verlangd, dat zij het bedrag, benodigd voor de beperking van de melkprijsverhoging van 10 op 6 cent, uitsluitend door middel van verlaging der rijksuitgaven zou vinden, heeft deze motie zodanig verzwakt, dat de regering verklaren kon, dat aanneming der gewijzigde motie voor haar nu geen reden meer was om af te treden. De wijziging hield namelijk in, dat de regering nu niet meer uitsluitend aan beperking der rijksuitgaven gebonden vi'erd, doch dat zij allereerst moet trachten door bezuiniging het beoogde doel te bereiken. Lukt dit niet of niet helemaal dan kan zij het overblijvende gedeelte door belastingverhoging dekken. Hoewel minister Hofstra de gewijzigde motie liever ingetrokken zag, omdat er nu, zoals hij verklaarde, een grote mate van overeen­ stemming tussen Kamer en regering bereikt was, gebeurde dit toch niet. Zij kwam in stemming en werd met 91 tegen 48 stemmen aangenomen. Vóór stemden de K.V.P., de A.R., de C.H., de V.V.D. en de drie Kamerleden der S.G.P.

Minister Mansholt verklaarde voorts, dat de regering bereid was de voorwaarden, welke zij aanvankelijk aan het deblokkeren verbonden had, te laten varen. Dit deed de K.V.P.-fractie op zeven harer leden na, besluiten om haar stem te onthouden aan de motie-Bieuwenga, welke beoogde de blokkering niet te doen plaats hebben. Bij de stemming kon deze motie dus geen meerderheid behalen. Zij werd verworpen met 48 tegen 90 stemmen. Vóór stemden de A.R., de V.V.D., de Kamerleden der S.G.P., de C.H. behalve de heren Tüanus en Diepenhorst en zeven R.K.

De Kabinetscrisis was alzo afgewend.

De nota werd voor kennisgeving aangenomen.

Eindelijk kon dan een begin worden gemaakt met de behandeling der begroting van Landbouw, welke wel zeer laat aan de orde kwam. Nog nooit kwam het na de oorlog voor, dat de behandeling dezer begroting zo lang op zich liet wachten. Gewoonlijk was zij vóór Kerstmis al afgehandeld, maar daar kon ditmaal niets van komen, omdat door het kabinet eerst de voor de landbouw benodigde maatregelen onder het oog g^ zien moesten worden en deze in de Nota inzake beperking der bestedingen moesten worden opgenomen. Een groot aantal sprekers voerde bij deze begroting het woord over zeer uiteenlopende onderwerpen. Namens de fractie der S.G.P. werd dit gedaan door de heer Kodde, die ook heel wat kwesties ter sprake bracht, gelijk blijken kan uit zijn rede, welke hieronder is afgedrukt. Met deze korte inleiding kunnen wij volstaan, daar de rede duidelijk genoeg voor zichzelf spreekt. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Bij de beihandeling van de Nota inzake beperking van de bestedingen is reeds door onderscheidene sprekers ook het landbouwbeleid behandeld. Ook door mijn fractiegenoot de heer van Dis is reeds medegedeeld, dat het in genoemde Nota vermelde beleid niet onze instemming heeft. Gaarne wil ik nu wat uitvoeriger dat beleid bespreken. Voorop wil ik stellen, dat mijn fractiegenoten en ik niet kunnen instemmen met een beleid, dat er op gericht is, dat alles door de overheid wordt geregeld. De begroting toont, dat reeds nu de overheid zeer vele bemoeiingen heeft, maar het is te vrezen, dat dit beleid voeren zal tot nog meer ingrijpen. De oorzaak daarvan moet wel daarin gevonden worden, dat de regering te hoge verwachtingen heeft van het kennen en kunnen van de mens, dat de beginselen, dat de overheid alles doen moet, worden vastgehouden en dat er geen oog is voor de noodzaak om meer vrijheid te geven, vooral ten opzichte van de landbouw en alles, wat daaronder te begrijpen is. Er is te veel verwachting van de regeling van de mens en te weinig ook voor de

afhankelijkheid van de zegen Gods.

Die zegen kunnen wij niet verwachten, wanneer wij vasthouden aan wat van God afwijkt, en wanneer wij het eigen koningschap niet loslaten om in afhankelijkheid te gaan vragen „Wat wilt Gij dat wij doen zullen". Niet de lijdelijkheid willen wij voorstaan, maar wel de afhankelijkheid. Biddend werken en werkend bidden. Het is onze mening, dat de overheid te ver gaat met haar bemoeiingen, dat zij „te veel hooi op haar vork neemt". In de landbouw weet men wel wat of daarmede bedoeld wordt en voor hen, die in het hooi hebben moeten werken, is het ook bekend tot welk resultaat dat leidt, namelijk dat dan niet bereikt wordt, dat het hooi wordt opgeladen of afgeladen, en alzo nutteloos werk wordt gedaan.

De toestand, waarin ons land, waarin de landbouw verkeerde na de bevrijding, noopte tot het nemen van vele maatregelen. In een buitengewone toestand zijn ook buitengewone maatregelen nodig, maar het is niet juist, dat daarmede wordt voortgegaan, wanneer de toestand veranderd is. Nu is er een grote moeilijkheid, namelijk dat in de achterliggende jaren de landbouw als het ware de

sluitpost is geweest. Immers, het levensmiddelenpakket moest, ten einde de opbouw van de industrie mogelijk te maken, goedkoop blijven. Er is prijsbepalend opgetreden en dat heeft de landbouw aanvaard, alhoewel er, waren er geen beperkingen opgelegd, hogere inkomsten verkregen zouden kunnen zijn en er enige reserve gevormd had kunnen worden.

De landbouwer wil gaarne helpen. Gaarne wil ik dat nog eens zeggen, want bij velen heerst er daaromtrent een onjuiste mening. Menig landbouwer heeft, in de moeilijke tijden, die achter liggen, geholpen. Zeker, er zullen uitzonderingen geweest zijn, maar die uitzonderingen bevestigen toch wel de regel.

Niet alleen heerst dit misverstand, maar het moet zo menigmaal worden vernomen, dat vele Nederlanders, ook al is ons land nu toch niet zo groot, niet weten wat het zegt landbouwer te zijn. Er is bij sommigen een mening, dat alles wel vanzelf groeit en dat een koe maar zo melk geeft, dat zulks geen kosten en moeite medebrengt en dat alles, vs^at de boer ontvangt, winst is.

En er moet toch wel worden gesteld, dat de beloning meestal niet evenredig is aan de prestatie, die gevraagd wordt. Het zal niet nodig zijn, dit tot de geachte bewindsman te zeggen, want die weet het wel, maar het is wel nodig, dat ons volk het weet, dat het weet welke

offers

de boer brengen moet en ook welke offers de boer reeds gebracht heeft. Immers, de prijzen zijn aanvankelijk laag gehouden en daardoor zijn de landbouwer inkomsten onthouden, waarop hij toch wel recht had. Daardoor zijn de lonen van de landarbeiders, tegenover de beloning in andere takken van bestaan, laag geweest. Zeker, er zitten ook voordelen aan het landarbeiderswerk al was het maar, dat het werk veelal in de vrije natuur plaatsheeft.

Toch dient er mede te worden gerekend, dat de zon niet altijd schijnt en dat bij zeer zware arbeid het genot van het werk in de zonneschijn te mogen doen wel wat twijfelachtig is. En nu heeft de landbouw als het ware de rekening gepresenteerd. Het tijdstip, waarop deze is ontvangen, is minder gunstig. Toch is het niet onjuist, dat de landbouw gaat wijzen op het verschü in behandeling. Terecht stelt men, dat „sociale rechtvaardigheid" niet alleen woorden, maar

daden eist.

Ik zal nu niet ingaan op de punten eigenaarslasten, grondrente, enz., maar wil wel stellen, dat het toch onjuist is, dat de grond voor de eigenaar schier geen waarde meer heeft. Dit werkt verkeerd, want de eigenaar kan de gebouwen niet meer onderhouden zoals het zou moeten. Als er nu verhoging komt, maar er wordt daarvan weer een deel geblokkeerd, dan zal zulks geen baat geven om de gebouwen in behoorlijke staat te houden. Het zou dan weleens kimnen gaan, zoals het in Frankrijk met de woningen gaat, die ook niet meer onderhouden worden en dreigen geheel te vervallen. Zulks is ook tot schade van de gebruiker. Zulks leidt er ook heen, dat geen plaats beschikbaar komt voor de jonge boeren. De ouders kunnen de boerderij niet overgeven aan de kinderen en dan zelf van de inkomsten daaruit leven.

Zij zijn als het ware gedwongen maar te bhjven boeren en dan zijn allerhande maatregelen nodig, maatregelen, die niet goed zijn en niet tot welzijn van ouders en kinderen strekken.

Doordat de prijzen laag gehouden zijn, toen hogere te maken waren, is het nu nodig de prijzen op peil te houden, terwdjl er een natuurlijke aanleiding is tot dalen. Dit treft ons volk wel bijzonder onaangenaam. Maar dan zal het ook nu de gevolgen gevoelen van een dergelijk beleid en dit zal inzonderheid wel de werkman treffen, terwijl ook de „vergeten groepen" danig in de knel zullen komen. Ik zal hierop nu niet dieper ingaan, maar wel wil ik nog uitdrukkelijk stellen, dat de regering, eenmaal op dat pad gegaan zijnde, nu de hand van de boeren niet mag afhouden. Wel wensen wij de regeringsbemoeiingen

tot het uiterste

beperkt en vragen wij niet een kunstmatig beleid, maar een beleid, waardoor de landbouwer, beter onderlegd, onder Gods zegen meer kan bereiken.

Na deze meer algemene inleiding wil ik nu de Memorie van Antwoord volgen, alhoewel ik me genoopt zie, dat tooh weer niet zo te doen, dat ik begin bij blz. 1 om zo door te gaan.

Uit het voorgaande is reeds gebleken, dat wij kunnen instemmen met wat op blz. 3 is vermeld omtrent de verbetering van de financiële positie van de boer. Minder gerust zijn wij over hetgeen daarop volgt, namelijk „anderzijds is een sanering van de productieomstandigheden, waaronder het bedrijf gevoerd moet worden, dringend noodzakelijk". In het vervolg hoop ik daaraan nog aandacht te kunnen schenken.

Uit de op blz. 3 afgedrukte staat bhjkt wel, dat het inkomen van de boer niet is medegegaan met de inkomens in andere takken van bestaan. De waarde van ons ruilmiddel is steeds lager geworden en er zijn reeds onderscheidene procentische loonsverhogingen ingevoerd, maar de boer heeft bij een lagere waarde van de gulden er ook minder ontvangen. Nu wenst de regering niet het zo te leiden, dat verkregen wordt, wat is gevraagd.

Het is te begrijpen, dat het nu moeilijk is, maar dan zullen nu de gevolgen moeten worden gedragen van het beleid, tevoren gevoerd. Immers, had men de boer in de gelegenheid gelaten in tijden van meer ruimte in de geldmiddelen daarvan mede te profiteren, wellicht waren dan de eisen nu lager geweest. Het is toch volkomen begrijpelijk, dat er een vraag is naar een

hogere beloning,

als in andere gevallen die wordt opgevoerd. De geachte bewindsman weet toch wel, wat er nodig is, en wij moeten dan ook wel over hem tot de sehele regering spreken en vragen, dat zij toch oog heeft voor de redelijke verlangens van de boer. Er is nood. Er zijn boeren, welke in grote moeilijkheid verkeren. De melkprijs, om een voorbeeld te noemen, is te laag, en het schrijnende is wel, dat de boer een belangrijk lager bedrag voor de volle melk ontvangt dan de consument voor niet meer volle melk betaalt.

Het is bekend, dat door mijn fractiegenoten meermalen is gewezen op de noodzaak, niet zo ruim met geld om te gaan. Daarbij hebben zij geenszins bedoeld, dat de werkman zijn loon niet waardig is, en ook hebben zij niet bedoeld op een maar laten verkommeren van de vergeten groepen; integendeel, steeds hebben zij gepleit voor een behoorlijke beloning en hulp aan die vergeten groepen, maar ook om wat eens door een minister is aangeduid als „geldsmijterij" na te laten, om subsidies aan opera, toneel, spel en andere ons volk van God afvoerende dingen in te hou­ den. Ook nu is die noodzaak nog, Ook nu eist de financiële positie, L

kracl

op alle niet nuttige zaken wordt bezij, nigd, te meer, omdat de overheid ( mede ook haar taak zou vervullen ois volk af te houden van zondige vermaken In het houden van Gods geboden i groot loon. Daarom willen wij er n maals krachtig op aandringen om < n geld meer weg te smijten en^ geen g meer te geven aan wat ons volk, inpja van opvoedt in de goede richting, ver. leidt.

Het niet geven van wat de landbou op redelijke gronden zou nodig Bebba is regeringsbeleid, vandaar, dat wij 4 ook dit, wat algemeen regeringsbeleij is, naar voren brengen. Hetgeen op fc 4 is vermeld, noopt mij nog wat stil staan bij de eigenaarslasten. Bij de 1 rekening daarvan is uitgegaan vai ƒ 38 per ha. Dat is een gemiddeld Maar hoe moet het dan in die streken, waar die lasten het dubbele of ongevea het dubbele bedragen? Neemt de re»e. ring dan die hogere lasten voor rekening? Het is toch wel duidelijk, dat als de berekening is ingesteld op ƒ 3j per ha., terwijl de lasten veel hoger fc gen, dan de rekening niet klopt? Het is des te schrijnender, omdat in & hogere lasten wel verhogingen zijn veiwerkt, welke de boer echter niet kaï doorberekenen. Hierbij wil ik nog wijzen op de beswaren, welke dit voori

kleine zelfstandig

heeft. Irrmiers, hij moet, eigenaar vs de grond zijnde, de volle lasten betalen. Hij moet ook de voUe bijdrage vooi de ouderdomsvoorziening betalen. Hj is het kind van de rekening. Zo mo gehjk dient toch wel te worden voorkomen, dat geen toestanden ontstaan, zoals gebeurd is, om het gezin open ti houden, de kleine boer genoopt weiJ des nachts in de lichte maan zijn bietei te rooien, omdat hij op de dag, ter einde nog wat geld te hebben, bij m grotere boer aardappelen rooide. Ook dan moest hij medebetalen om deren, o.a. de werklozen, aan een grota inkomen te helpen dan hij had. Omdat er reeds uitvoerig over de 1 kering is gesproken, zal ik daarop ra niet ingaan. Het ware echter te wensen, dat het beleid meer gericht werd of minder bemoeiing van de overheid tot groter vrijheid van de boer. De tijd, dat , , een boer koning was op eigen eif, ligt wel ver achter ons; het is de vraaj of en wanneer die tijd zal terugkeren. De regering wü een doelgerichte verbetering van de bedrijfsgebouwen, maar regelen! Dus de boer maar voorschrijven!

Dat bij de vaststelling van de pachtnormen rekening wordt gehouden met » bedrijfsgebouwen, heeft onze instemming, maar wij willen er wel aand voor vragen, dat het ook voorkomt de bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor grond, niet in eigendom bij eigenaar van de gebouwen. Het zal n* dig zijn daarmede rekening te houden opdat dan toch weer die eigenaar van de gebouwen niet de dupe daarvan wordt, en in de lasten van die gebouwen wordt tegemoet gekomen. Er vfi voor los land wel een 'hogere pacht betaald dan voor wat genoemd wordt

„behuisd land"

Of de oplossing gezocht moet worden in een richting, waarbij de gebouwe» afzonderlijk worden berekend, durf i* niet met zekerheid te stellen. Ik v^eet, dat de pachters daarvoor vrees hebta maar voor de eigenaren kan het n^ schien een oplossing brengen. Voor het streven om door standaardis*' -jjjg en fabrdcOTmig? BÖuw tot liet ver- I gjj der bouwkosten te komen, heb ik TI7P1 enige vrees. Het streekeigene zal Baardoor niet worden gediend en ik Lees conflicten met provinciale schoon- Lidscommissies, zodat het voor de ge- Lgentebesturen en voor de landbouwers beiden moeilijk zal worden. Ugt is nodig, dat de kosten worden geèrukt maar zou dat ook niet kunnen Ijj er wat minder bemoeiingen van de Iverheid waren? U dergelijke maatregelen leiden tot nindere vrijheid. «jen ander zal het wel voorschrijven fcoe het moet en de boer staat onder bevoogding. [jetgeen verder op die bladzijde staat jj de rechterkolom, acht ik toch wel een iiiting van

weinig waardering

Iroor de boer. Zeker, een boer is ook biaar een mens, maar het is toch de bard van de boer te produceren. Hij fceeft toch wel geen kunstmatige prikkel Bodig, want een goede boer heeft die brikkèl.

Vel dient te worden gesteld, dat juist Hoor het beleid, dat nu gevoerd is, er loestanden ontstaan, welke niet bevorderlijk zijn voor het welzijn van het land.

Jlet is niet bevorderlijk wanneer een boer voor de teelt van suikerbieten een feo lage prijs ontvangt, terwijl de regenng de suiker, die er te kort is, duurder jnoet inkopen, en dat de boer moet gaan pvervvegen, of die teelt nog wel loont en pf het niet voordeliger is een minder arbeidsintensiet gewas te gaairtelen, ook al is de opbrengst daarvan niet zo hoog. De inkoop van dure suiker uit het buitenland kost onze volksgemeensdhap toch ook geld en waarom mag de boer daarvan niet profiteren? Verdient hij het om voor die teelt, die in het najaar zeer moeizame arbeid eist en soms veel zorgen vraagt, maar wat minder te ontvangen? Zou'het niet beter zijn te trachten eerst voor het eigene te zorgen? Hierbij wil ik ook de aandacht er voor vragen, dat landbouw en voedselvoorziening als het ware bij elkaar behoren, maar dat er ook wel

onderlinge conflicten

zijn, weUce de koppeling bezwaarlijk maken. Immers, het streven is er op gericht geweest — en het zal er wel op gericht bHjven — het voedselpakket goedkoop te houden. Maar dan komt het conflict met de landbouwer. Hij dient ook een behoorlijke beloning te ontvangen. Kan dat wel samengaan? Is ons volk bereid een offer te brengen voor het toch zo nijvere deel van onze bevolking, voor hen, die in het agrarisch bedrijf werkzaam zijn? Ik vrees, dat er dan nog wel wat zal moeten veranderen, en daarom wil ik de geachte bewindsman vragen ons gehele volk meer voorlichting te geven. Och, ik weet het wel en moet het ook wel eens aanhoren:

„Het is maar een boertje".

in dat dient ons volk anders te gaan bezien. Zeker, een boer wil boer blijven. Het is hem een eer, maar het is onjuist van het deel der bevolking, dat zegt: „het is maar een boertje" en daarbij vergeet, dat het juist de boeren zijn, die er voor zorgen, en dat met moeizame en ook wel met langdurige arbeid, dat er voedsel is.

De heer Koosjen: Van u zullen wij het niet zeggen. De heer Kodde: Ik moet maar afwachten, wat zij van mij zeggen. De boer mag niet als een minderwaardige in onze samenleving worden beschouwd.

Hij heeft een andere levensinstelling en heeft voor iemand, die dat onjuist beoordeelt, misschien allerlei minder prettige dingen te doen, maar hij weet, dat ook dat minder aangename nodig is, maar kan ook weten en behoort dat te weten en ook te beleven, dat „aan Gods zegen alles is gelegen" en dat het daarom niet verachtelijk is, dat hij minder prettige dingen moet verrichten, omdat hij, zoals de profeet Jesaja dat reeds aankondigde, van zijn God geleerd wordt over de wijze.

Werd dat maar meer in acht genomen. Het zou èn voor de boer èn voor onze gehele samenleving een zegen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag dus om die voorlichting aan ons volk te geven, ten einde te bereiken, dat er meer waardering kome voor hen, die in het agrarische bedrijf werkzaam zijn, want dat geldt zowel de

landarbeider als de boer. l'en einde nog tijd te hebben voor het bespreken van andere onderwerpen, wil ik het wat deze zaak betreft hierbij laten. Ik kom thans tot blz. 5 van de Memorie van Antwoord. De geachte bewindsman wü het begrip „sociaal en economisch verantwoord bedrijf" nader gedefinieerd hebben. Ik vermoed, dat zulks wel een opgave zal zijn, die de menselijke kermis te boven gaat.

Wij erkennen, dat er naar menselijke berekening grenzen zijn, maar wij weten ook, dat, onder Gods zegen, de één veel meer inkomsten geniet van een bepaalde oppervlakte grond dan een ander. Dat de regering niet kan garanderen, dat van elke oppervlakte, hoe klein ook, een inkomen wordt verkregen, waarvan een gezin, hoe groot ook, kan leven, is duidelijk, maar dat wordt ook niet verlangd. Verlangd, wordt een zodanige prijs, dat in gewone gevallen een behoorlijke beloning kan worden verkregen.

Er volgt dan: „dat maatregelen getroffen moeten worden, welke in de ruil- èn herverkavelingsprojeoten de opheffing van de kleine bedrijven verzekeren". Zie, Mijnheer de Voorzitter, dat gaat te ver. De geachte bewindsman weet, dat ik dat van nabij ken, maar ik prijs me toch gelukkig, dat in Walcheren de dwang niet is toegepast, maar dat er kleine bedrijven vergroot zijn

op basis van vrijwilligheid,

door overleg. Het lijkt echter, of nu verder zal worden gegaan.

Daartegen hebben wij ernstige bezwaren. Het is een groot bezwaar de kleine boer te dwingen om een groter bedrijf te gaan beheren, maar nog meer om hem als het ware te noodzaken iets anders te gaan doen.

Het is toch voor dergelijke personen, die hun levenlang hebben gewerkt in het vrije bedrijf, die zelf hun werk hebben geregeld, iets onoverkomelijks, ondergeschikte te worden en in een fabriek sjouwerman te moeten zijn.

Er zullen gevallen zijn, dat zulk werk een boer kan bevredigen, maar in de meeste gevallen zal dat niet het geval zijn. Bovendien zijn er bezwaren voor onze gehele samenleving. Het is toch wel een feit, dat, ook al is het gezinsinkomen dan niet hoog, de kleine landbouwer de hoogste opbrengst per ha. bereikt.

Dus zal onze nationale productie door de opheffing van de kleine bedrijven eerder lager dan hoger worden. Er kan nu worden gewezen op de mogelijkheden van mechanisatie in de grote bedrijven, hetgeen bij kleine bedrijven niet mogelijk is, maar er mag tooh ook wel aandacht aan geschonken worden, dat door samenwerking de kleine boer de grote aan „mankracht" zou kunnen helpen en de grote de kleine met het mechanisch verrichten van de werkzaamheden, die voor „mankracht" te Ziwaar zijn.

Reeds in het begin heb ik gezegd, dat wij tegenstander zijn van de te vele bemoeiingen, van de overheidsbevoogding. Maar wat nu gesteld is op blz. 5 inzake het stellen van

vestigingseisen,

is voor ons in het geheel niet te aanvaarden.

Tegenstander van landbouwonderwijs ben ik zeer zeker niet. Het kan bekend zijn, dat ik dat bevorder en zelf medewerk aan dat onderwijs. Maar de overheid moet niet gaan eisen en dwingen, dat dit onderwijs wordt gevolgd. Evenmin kunnen wij er ons mede verenigen, dat het erfrecht zodanig wordt gewijzigd, dat boerderijen niet te verdelen zijn.

De vraag is hoe het dan moet gaan. Immers, de erfgenamen, welke geen deel kunnen krijgen van de boerderij, zullen op andere wijze hun aandeel moeten krijgen, en dat zal wel meestal een aandeel in geld zijn.

Maar dan zal de verkrijger van de boerderij zioh in vele gevallen zwaar moeten belasten, zo hij al geld opnemen kan. Moet dan de Staat maar weer geld geven en daardoor medezeggenschap verkrijgen?

Is de toeleg soms om ook dat bezit tot de Staat te trekken? Is het de bedoeling om daarmede één der doelstellingen van de P.v.d.A. te verwezenlijken, namelijk die, welke is geformuleerd als: „de euvelen van het particulier bezit te matigen? "

Wij vragen slechts, maar geven dadeHjk te kennen, dat wij ons daartegen moeten verzetten. Zo zullen wij ons ook verzetten tegen een streven om door middel van ruü- of herverkaveling het

kleine bedrijf

dwingend op te heffen. Het is ook niet juist het zo te stellen. Daardoor zal de medewerking aan verkavelingen niet gemakkelijk worden verleend. Dan zal weer verder moeten worden gegaan. Het dwingend optreden zal dan worden gekozen, maar dat gaat in dat geval, verder dan de bevoegdheid van de overheid. Bovendien is het zogenaamd „beschermen tegen zichzelf" een zaak, die, door anderen betracht in jaren, die achter ons liggen, tooh wel indruist tegen onze Nederlandse geest.

Gaarne steunen wij het streven naar goed vakonderwijs, ook voor de landarbeider. Ook al hebben wij alles te doen in afhankelijkheid van Gods zegen, daarom verweipen wij de middelen niet. Het is toch wel een feit, dat de tegenwoordige bedrijfsvoering en de wijze van werken nodig maken, dat de personen worden bekwaamd. Het is toch niet zo, dat, als een persoon voor andere taken onbekwaam is, hij dan nog wel boeren kan en het boerenwerk kan doen. Het is vakwerk, maar het zal dan ook een vakwerkbeloning vragen. Het één hangt aan het ander vast. Zo kunnen wij wel instemmen met wat vermeld is op blz. 5 inzake de ontsluiting van het platteland door middel van

goede wegen en een goede afwatering.

Dat is nu een zorg, die ik zeer kan waarderen. Daarbij zal hulp moeten worden verleend door de overheid, want de kosten zijn te hoog om die op de landerijen, welke daarvan voordeel hebben, te doen drukken.

Bovendien zijn het niet alleen de landbouwers, die voordelen hebben van goede wegen. Wat de waterlopen betreft, hebben ook wel anderen voordelen van een goede afwatering, maar daarbij spreekt het voordeel niet als bij de wegen. Juist de landwegen, welke verhard zijn, hebben een hoge waarde voor het z.g. toeristische verkeer. Een stedeling, die eens de natuur wil

zien, kaïij^at door het gebnrik van de landwegen bereiken. Waren die wegen niet verhard, dan zou hij dat niet kunnen. Daarom ben ik er een voorstander van, dat de lasten voor de wegen niet zullen drukken, althans niet geheel zullen drukken op de „aanpalende eigenaren". Het is mij bekend, dat aan dit vraagstuk ook aandacht is besteed door de Commissie-Oud, en ik hoop, dat dit onze agrarische bevolking ten goede zal komen.

Het is toch noodzakelijk, dat er goede wegen zijn, want daardoor worden de kosten van aan- en afvoer belangrijk lager en is het mogelijk met minder inspanning het vee in de weide te bereiken, als dat moet worden verzorgd. Van deze plaats wil ik echter wel de clementie inroepen van de autobestuurders, die gebruik maken van deze wegen. Deze wegen zijn nu eenmaal niet voor snelverkeer aangelegd en de boer moet ze gebruiken. Laat de autobestuurder er rekening mede houden, dat de bestuurder van een wagen met een vradht hooi niet overal in de berm kan rijden en daarom mogelijk wat minder vlus uit de weg is dan de bestuurder van de auto dat wel wil. Het is nodig, dat zij, die van die wegen gebruik maken om in de natuur te zijn, zich dan ook aanpassen. Zij zullen slechts kunnen genieten, als zij zich daar op een rustige manier gedragen.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1957

De Banier | 8 Pagina's

Kabinetscrisis afgewend Begroting van Landbouw

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 maart 1957

De Banier | 8 Pagina's