Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nieuwe regeling van de pacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nieuwe regeling van de pacht

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE EAMER

Rede van de heer Kodde

Bij de Tweede Kamer kwam een wetsontwerp in behandeling, dat betrekking heeft op een nieuwe regeling van de pacht. Een onderwerp, dat reeds in het verleden tot breedvoerige discussies en tot 'het indienen van tal van amendementen aanleiding heeft gegeven en wat ook thans wederom het geval was. Reeds vóór de oorlog toch is het onderwerp van de regeling van de pacht door de Tweede Kamer behandeld met het gevolg, dat er in 1937 een pachtwet tot stand kwam, welke op 1 November 1938 in werking trad. Bestond destijds de verwachting, dat met deze pachtwet nu wel enige tientallen jaren zou kunnen worden doorgewerkt, van deze verwachting is niet veel terechtgekomen. In het begin van de bezettingstijd werd ze zelfs helemaal op zij gezet en vervangen door het Pachtbesluit van 1941. Na de bevrijding werd dit Paohtbeslult echter ongedaan gemaakt en weer vervangen door de Pachtwet van 1937. Het duurde evenwel niet lang of men stapte van deze wet af om. terug te vallen op het Pachtbesluit van 1941, dat tot op heden nog steeds van kracht is, totdat 'het zal vervangen worden door de nieuwe wettelijke regeling van de pacht, wanneer het desbetreffende wetsontwerp door de Staten-Generaal wordt aanvaard.

Zoals de stand van zaken op het ogenblik, dat wij dit inleidend woord schrij­ ven, is, ziet het er niet naar uit, dat het wetsontwerp zonder meer aanvaard zal worden. Er zijn toch reeds maar eventjes een kleine 40 amendementen op onderscheidene artikelen van het wetsontwerp ingediend, die zeker niet allemaal door de regering zullen worden aanvaard of overgenomen en ook wel niet door de meerderheid der Kamer alle zidlen worden aangenomen, maar waarvan toch wel een deel door de Kamer zal worden aanvaard. Aan de behandeling dezer amendementen is de Kamer echter thans nog niet toegekomen. Zij komen bij de artikelen pas in behandeling, zodat wij daar mogelijk nader nog op terug komen.

Eerst hadden de algemene beschouwingen over 'het wetsontwerp plaats, waaraan een groot aantal sprekers deelnam. Onder die sprekers bevonden zich voorstanders van het wetsontwerp, maar er waren er ook, die er zeer ernstige bezwaren tegen inbrachten. Eén der naar voren gebrachte grieven tegen het wetsontwerp had betrekking op de landbouwkundige toetsing van de aan de grondkamer ter goedkeuring voorgelegde pachtovereenkomst, daar men hierin zag een middel om tot sanering te komen. Wanneer toch het wetsontwerp op dit punt ongewijzigd blijft, dan zou de 'grondkamer de 'bevoegdiieid hebben om aan een pachtovereenkomst haar goedkeuring niet te verlenen, wanneer die overeenkomst zou leiden tot een naar het oordeel der grondkamer, ondoelmatige verkaveling of ligging of tot een te geringe grootte van het bedrijf, ongeacht de voordien bestaande toestand. In deze bepaling ligt alzo onbetwistbaar de bedoeling om de kleine bedrijven zoveel mogelijk op te ruimen, daar hiermede het pachten van een te klein geacht, reeds bestaand bedrijf, zal kunnen tegengehouden worden. Door onderscheidene sprekers werden daartegen terecht bezwaren ingebracht. Zo was de heer Bieuwenga (A.R.) van oordeel, dat in zake de sanering eerst het rapport van de commissie-Hofstee behoorde te worden afgewacht, zodat het niet aanging om in het onderhavige wetsontwerp hierop vooruit te lopen, al bleek de heer Bieuwenga tegen de positieve sanering — dit is de sanering van bestaande bedrijven in tegenstelling met de „negatieve sanering" betrekking hebbend op nog te vormen bedrijven — in beginsel geen bezwaar te hebben. Ook door de heren Droesen (K.V.P.) en Kodde (S.G.P.) werd tegen de betreffende bepaling in zake het toetsingsrecht door de grondkamer opgekomen. Om nog een punt te noemen, waartegen bezwaren werden ingebracht, zij gewezen op het prijspeil. Verscheidene s.prekers konden zich te dezer zake niet verenigen met het desbetrelfende artikel, inhoudend, dat bij algemene maatregel van bestuur regelen zullen worden vastgesteld voor de hoogst toelaatbare pachtprijs, zo, dat alvorens deze maatregel uitgevaardigd wordt, eerst een commissie van advies voor de grond- en pachtprijzen moet worden gehoord. De commisie moet haar zienswijze dan weer kenbaar maken aan het landbouwschap. De bezwaren worden hierbij voornamelijk gericht tegen het instellen van de genoemde commissie van advies. De één wenste in plaats van zulk een commissie het Landbouwschap direct ingeschakeld te zien, weer een ander wilde, dat de besprekingen over het pachtprijsniveau zouden gevoerd worden met de landbouwcommissie uit de Tweede Kamer. Een derde was van oordeel, dat een strakke prijsbeheersing via de pachtwet allerminst gewenst was. Het zou te ver voeren om op al hetgeen over het wetsontwerp door de sprekers te berde werd gebracht, in te gaan. Dit alleen nog wensen wij te vermelden, dat het ingewikkelde wetsontwerp ongeveer tweehonderd artikelen bevat en dat het wel zeer duidehjk het socialistisch streven vertoont om het vraagstuk van de pacht tot in alle bijzonderheden te willen regelen.

Namens de Kamerfractie der S.G.P. werd daartegen door de heer Kodde nadrukkelijk opgekomen. Daarbij werd niet beweerd, dat regelingen in de verhouding tussen verpachter en pachter helemaal niet nodig zijn, maar wel, dat hetgeen door de regering in het aanhangige weitsontwerp geboden werd, veel te sterk in die verhouding ingrijpt. Zo zelfs, dat het betwijfeld moet worden of de pachters en vooral de jongeren, die met een bedrijf willen beginnen, met een dergelijke regeling wel gebaat zijn. Met dit inleidend woord zullen wij volstaan om thans de rede in haar geheel te laten volgen. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Uit de vele wijzigingen, welke in de laatste jaren in de regelingen van de pacht zijn aangebracht, blijkt wel, dat het een niet gemakkelijk te regelen zaak is. De regelingen, welke er zijn en geweest zijn, hebben alle min of meer diep ingegrepen in de verhouding 'tussen verpachter en pachter. Nu willen wij niet stellen, dat in het geheel geen regelingen nodig zijn, want door de

zondeval

is de verhouding tussen God en mens, maar ook tussen mens en mens verstoord, zodat deze niet meer is, zoals zij zou moeten zijn, en om der zonden wil is er een overheid, die regelend dient op te treden, opdat Gods gebod wordt gehandhaafd, een gebod, dat ook inhoudt, dat wij onze naasten moeten liefhebben als ons zelf. Toch menen wij de vraag te moeten stellen of een regeling als nu wordt voorgesteld, welke zo diep in de maatschappehjke verhoudingen ingrijpt, wel nodig is. Het ontwerp houdt bepalingen in, waardoor de rechten van de verpachter danig worden

beknot

en de overheid weer alles ti-acht te regelen. Dat gaat ons te ver. Ook in het Voorlopig Verslag is uiting gegeven aan die mening, want op blz. 2, in de rechterkolom, is vermeld: , , Verschillende leden, die eveneens hadden geconstateerd, dat in dit ontwerp de grondeigenaar opnieuw minder zeggenschap krijgt over ajn bezit, hadden er, hoewel zij dit betrevu: den, oog voor, dat het grote gebrek aan cultuurgrond in ons land een regeling noodzakelijk maakt, welke er toe leidt, dat deze grond zo intens mogelijk tot productie wordt gebracht".

Verder op die bladzijde is vermeld: , , Enkele leden betoogden, dat, ofschoon de opzet van het wetsontwerp deugdelijk is en de nieuwe wet het ontstaan van betere situaties op het gebied van de landbouw zeker zal bevorderen, het ontwerp twee bijzonder zwakke zijden heeft. Deze zijn ten eerste een te ver gaande beknotting van de eigendom op bepaalde punten, en te tweede een weinig bewonderenswaardige legislatief-technische methode van regelen".

Al onderschrijf ik niet alles, wat daar is gesteld, toch ben ik ook van mening, dat getracht wordt veel te regelen. Ik kan het niet anders zien dan dat ook hier weer tot uiting komt het

socialistisch streven,

namelijk, dat de overheid meent alles te moeten beheren. Het bestrijden van de zonde is een taak van de overheid, en helaas moeten wij ervaren, dat zulks niet wordt gedaan, maar wel dat er bepalingen worden gemaakt, welke uitgaan van de mening, dat de overheid beheerder van het privaat bezit is. Op blz. 2 van de Memorie van Antwoord weerspreken de ministers wel, dat het ontwerp te eenzijdig zou zijn gericht op het veilig stellen van de belangen van de pachters en dat de redelijke belangen van de verpachters op de achtergrond zouden zijn geraakt, maar zij stellen toch verder „niet te ontkennen, dat de bevoegdheid van de eigenaar door het ontwerp op sommige punten verder wordt beperkt dan in het huidige recht het geval is". De regering beroept zich op de schaarste aan landbouwgrond. Dat er schaarste aan landbouwgrond is, wordt door mij niet ontleend. Ook ontken ik niet, dat daaruit

w^anverhoudingen

kunnen ontstaan, doch daaraan heeft toch de eigenaar, die verpachten wil, niet de minste schuld. Integendeel, hij. die verpachten wil, werkt mede om die schaarste op te heffen. En leidt nu het zo sterk binden van de eigenaar er juist niet toe, hem minder geneigd te maken tot verpachten? Noopt deze regeling er juist niet toe, dat personen, op leeftijd gekomen, de grond zelf blijven gebruiken, omdat verpachten him geen mogelijkheid biedt een redelijke opbrengst van de grond te verkrijgen? Is dat in het belang van de pachters? Is dat in het belang van zoveel

jonge boeren,

die er naar snakken, zelf te kunnen beginnen? Dit ontwerp mag dan nu uitgaan van een noodzaak tot regelen, omdat er schaarste aan landbouwgrond is, maar die schaarste wordt er allerminst door opgeheven, terwijl het ontwerp er wel toe leiden kan, dat nog minder grond ter beschikking van jonge boeren komt. Om het ontwerp aanvaardbaar te maken, diende te worden aangetoond, dat er door de regeling meer grond beschikbaar zou komen voor hen, die hun opleiding hebben gehad en op een leeftijd zijn gekomen, waarop zij het landbouwbedrijf zelfstandig kunnen uitoefenen. Wel wordt in het ontwerp veel geregeld, maar die regeling houdt meer in een veilig stellen van de belangen van de pachter als die eenmaal pachter is dan het bevorderen van een mogelijkheid tot pachten. Toch sta ik nog wat

gereserveerd

tegenover die veiligstelling. Het is toch de vraag of er door al dat regelen geen toestand ontstaat, waarin het de eigenaar niet meer mogelijk is, de bedrijfsgebouwen behoorlijk te onderhouden. Er mag toch niet te licht worden gedacht over de lasten, welke tegenwoordig op de grond drukken. Vooral de grond, welke in polders ligt, is zwaar belast. Bedragen van ƒ 70.— per ha. aan dijkgeschot of dijklasten komen er toch voor. Dan de grondlasten, grondbelasting, een eventuele wegbelasting, en, in verkavelde gebieden, nog een verkavelingsrente. Wat blijft er dan nog over? Is er dan eigenlijk nog wel sprake van een bezit? Wordt dan niet dat, wat het bezit kan opbrengen, door de overheid gevorderd? En hoe dan als de pacht nog aan de lage kant wordt gehouden? Ik wil de belangen van de

pachters

niet uit het oog verliezen, maar ik meen, dat hun belangen niet gediend zijn enkel door het laaghouden van de pachtsom en het geven van de verzekering, dat zij in het genot van het gepachte kunnen blijven. De regering kan nu menen alles te kunnen regelen, maar dit zal haar niet gelukken, althans niet op deze wijze. De regering kan menen betere verhoudingen te brengen tussen pachters en verpachters, maar ook dat is niet mogelijk door hetgeen nu wordt voorgesteld. De verhoudingen tussen mensen en mensen kunnen weliswaar door regelen beheerst worden, maar een echter verbetering kan alleen voortkomen uit een

betere moraal,

en deze zal niet voortvloeien uit de tegenwoordig gehuldigde stelling, dat de overheid alles regelen kan en moet. Beter ware het, dat de overheid er naar streefde, dat Gods Woord zuiver onder ons volk werd verkondigd, opdat èn verpachter èn pachter zich daarnaar richten zouden. Beter ware het, dat de overheid de

zonden er een andere leefregel zou komen Ik zal daarop nu niet verder ingaan maar meende dat toch te moeten stel' len, daar wij niet alleen het belang van de verpachters op het oog hebben, maar ook dat van de pachters. De pachter wordt door het ontwerp meer losgemaakt van de verpachter. De grond- of paohtkamer zal wel regelen. Waarom laat de' regering niet meer over aan pachter en verpachter? Is het dan de taak van de overheid om ook maar weer over die eigendommen te beschikken? Is het dan een taak van de overheid alles te regelen? Kan niet worden volstaan met het

tegengaan

van verkeerde gebruiken? Lijkt het niet alsof er niets meer aan de verpachters is toevertrouwd? De doelstelling, welke door de P.v.d.A. wordt voorgestaan, namelijk om de voornaamste productiemiddelen te socialiseren en om door beperking van de beschilckingsmacht de euvelen van het particulier bezit op te heffen, wordt blijkbaar met dit ontwerp nagestreefd. Mijnheer de Voorzitter! Wij vrezen, dat door een wetgeving als nu wordt voorgesteld, weer een deel van dit doel wordt verwezenlijkt, en die doelstelling onderschrijven wij niet. Ik meen, dat dit ook wordt bevestigd door hetgeen wij vanmiddag uit de mond van de heer Egas hebben gehoord. Hij heeft gezegd, dat het

algemeen belang

dit eist, maar ik ben enigszins bevreesd voor dit begrip. Ik meen, dat viaj een dergelijk begrip kermen in de Onteigeninsgwet. Daarin wordt gesproken van de mogelijkheid van onteigening, wanneer het algemeen belang het eist, maar waar zal men, wanneer men ook hier met het begrip algemeen belang gaat werken, tenslotte terecht komen? Ik geloof, dat dit een zó rekbaar en zó persoonlijk begrip is, dat ik bevreesd ben, dat men op deze wijze alles wü gaan regelen.

Zoals in het begin is gezegd: wij erkennen wel, dat de mens door de zondeval geneigd is tot kwaad, maar wij achten het niet de taak van de overheid om daarom maar alles onder de werking van de overheid te brengen of het beschikkingsrecht zodanig te beknotten, dat de overheid door middel van haar organen alles beheerst. De

overheid heeft tot taak

de boze te straffen, maar de goede te beschermen. En nu wil ihet er bij mij niet in, dat alle verpachters bozen zouden zijn. Wel verwacht ik, dat de verhoudingen door het voorgestelde slechter zullen worden, en daaraan kunnen wij niet medewerken. Het is niet mijn bedoeling om nu de artikelen te gaan behandelen. U zoudt dat. Mijnheer de Voorzitter, ook vermoedelijk niet toestaan. Maar, om hetgeen ik gezegd heb te staven, vril ik wel naar enkele artikelen verwijzen. Artikel 2, 2de lid, bindt elke overeenkomst aan de goedkeuring van de grondkamer en brengt dus een volledige controle. Artikel 3 stelt, dat de hoogste pachtprijs bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld. Maar hoe moet dat dan bij alle verscheidenheid? Zal die maatregel eventueel minder goedwilligen in toom houden? Krachtens artikel 5 kan de grondkamer ook

beleidsvragen raan behandelen. Immers, die kamer oordeelt over de doelmatigheid van verschillende zaken. Ook schept dit artikel de mogelijkheid, dat een pachter wordt geweerd, omdat hij neveninkomsten heeft. Weliswaar mag iemand voor zelfvoorziening nog grond pachten, maar njet voor andere doeleinden. Mag dan iemand op het platteland, die neveninkomsten heeft, geen land pachten? Aan Je voorbeelden, die de geachte afgevaardigde de heer Droesen noemde van personen, die op het platteland neveninkomsten hebben, wil ik er één toe­ Neem een

oegen, slachter.

niet een slager, maar een persoon, die in het najaar bij de boeren slacht en dus maar een bepaalde tijd van het jaar inkomsten kan hebben, kan die geen landgebruiker zijn? Moet dan de boer tem maar zoveel betalen, dat hij een geheel jaar kan leven? Vroeger kwam het veel voor, dat de slachter ook rietdekker was, maar dat zal tegenwoordig reen bestaan meer geven. Hij zal toch ergens van moeten leven. En het betreft hier een gebiedend voorschrift, zodat de grondkamer een dergelijke overeenkomst niet mag goedkeuren. Ik noem nu maar één voorbeeld, doch er zouden er meer te noemen zijn. Laat het genoegzaam zijn om te tonen, dat de regeling te ver gaat. Artikel 6 geeft de

grondkamer

het recht om de overeenkomst te wijzi­ gen. Zij kan de overeenkomst ook nietig verklaren, maar dat wordt niet vooropgesteld. Ook is niet bepaald, dat de grondkamer in overleg treedt met de partijen. Verwacht wordt, dat zulks wel zal worden gedaan, maar voorgeschreven is het in artikel 6 niet. Wel wordt in het tweede lid sanctie verleend aan de handelingen van de grondkamer, want hetgeen deze stelt, geldt als overeenkomst.

Artikel 7 geeft wel de mogelijkheid van vooroverleg over de overeenkomst, althans om te voren te vragen om de goedkeuring. Het is niet zieker, dat daarin overleg schuilt, maar alleen de

mogelijkheid

om te weten, of het zo kan. Lukt het niet, dan zullen de partijen nog niet gebonden zijn en kurmen zij met een ander beginnen. Het staat echter wel vast, dat de verpachter wel enige binding krijgt, niet aan de persoon, maar wel aan de voorwaarden, want hij heeft geen mogelijkheid om op diezelfde voorwaarden een pachter te krijgen, omdat zij niet aanvaard zijn. Ook lasten, welke de overheid oplegt, mogen niet zonder meer, ook al zijn die ten bate van de pachter, worden verhaald op de pachter. Dat is 'gesteld in artikel 14. Toch kan het zijn, dat de maatregelen geheel ten bate van de gebruiker zijn. Er mag niet tevoren in de overeenkomst iets daaromtrent geregeld worden, maar als er een vergoeding wordt gewenst, zal de verpachter een vordering kunnen instellen. Dergelijke handelingen zullen, algemeen genomen, de p p D e

verhoudingen I

tussen pachter en verpachter niet verbeteren. Er kunnen procedures uit ontstaan, die wel hete hoofden, maar meestal koude harten tot gevolg zullen hebben. Ook het gestelde in artikel 26, 2de lid, geeft wel een ver gaande bevoegdheid aan de pachter. Ik noem die bepalingen maar om te tonen, wat in het ontwerp is gesteld. Het bepaalde in artikel 29 is ook niet zonder bedenking. Niet uitgesloten is, dat daardoor een s O r w I p d D

verzekeringsdwang

ontstaat. De afgevaardigden der S.G.P. hebben bij voortduring de verzekering en verzekeringsdwang bestreden. Daarom hebben wij ook tegen hetgeen in artikel 29 is gesteld ernstige bezwaren. Ik heb reeds verschillende bezwaren genoemd en ik wil daarmede nog voortgaan, want wat in artikel 30, 2de en 3de lid, is gesteld, grijpt ook wel diep in. De verpachter wordt afhankelijk van de wil van de pachter gemaakt om

verbeteringen

aan te brengen en als er geen overeenstemming is, zal de grondkamer wel regelen. Waarom is in artikel 34 alleen een ver­ lichting gesteld voor de afgaande achter tegenover de opkomende? at zal dus niet gelden, als de eigenaar ventueel zelf als gebruiker optreedt. n paragraaf 7 is weer veel aan de belissing van de paohtrechter overgelaten. ok in zake de pachtovememing, in paagraaf 8 geregeld, beslist uiteindelijk eer de grondkamer. n artikel 51 worden de rechten van de achters of van hun opvolgers boven ie van de pachter gesteld. e spreker, die mij is voorafgegaan, de geachte afgevaardigde de heer Droesen, heeft reeds gesproken over de

kleine bedrijven.

Inderdaad wordt getracht de kleine bedrijven te weren. Ik kan voor een groot gedeelte instemmen met hetgeen hij te dezen aanzien heeft opgemerkt. Ik wil gaarne zijn uitspraak onderschrijven, dat het wenselijk kan zijn om te midden van grotere bedrijven met het oog op de levering van arbeidskracht kleinere bedrijven te handhaven. Wanneer er een gezonde wisselwerking zou kunnen bestaan, zouden de grotere bedrijven de kleinere bedrijven met mechanische kracht kunnen bijstaan, terwijl de kleinere bedrijven de grotere met

mankracht

zouden kunnen helpen. In dergelijke omstandigheden is het niet in het algemeen belang, voor alle bedrijven één maat vast te stellen en het onmogeUjk te maken, dat er tussen de grote bedrijven kleinere blijven bestaan. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal nu eindigen en geen bezwaren meer opsommen. Er zijn in het ontwerp bepalingen, die voor ons aanvaardbaar zijn. Dan zal het echter nodig zijn, dat het gehele ontwerp wordt omgewerkt. Het gaat niet aan, over elk artikel of onderdeel daarvan stemming te vragen. Het is ook niet mijn bedoeling, telkens aantekening van tegenstemmen te vragen. In het algemeen kan ik zeggen, dat het ontwerp, zoals het voor ons ligt, voor ons

niet aanvaardbaar

is. Het is geenszins onze bedoeling, de pachter aan zichzelf over te laten. Zo kan het onder bepaalde omstandigheden nodig zijn, dat de overheid niet over­ gaat tot aankoop van agrarische grondisn, die niet binnen korte tijd nodig zijn voor andere doeleinden, omdat daardoor toestanden kunnen ontstaan, zoals in het adres van de Bond van Landpachters en Hypatheekboeren in Nederland van 19 Juni 1957 zijn vermeld. Naar mijn' mening dient de overheid tegen dergelijke zaken wel te waken. Het is voor mij echter de vraag, of het wenselijk is, dergelijke zaken te regelen. Er moet een beroep worden gedaan op het geweten van de overheid om niet in dergelijke dingen te treden, opdat er door de handelingen van de overheid geen toestand ontstaat, die voor agrariërs slecht is. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil het hierbij laten. Ik dank n, dat u mij nog in de gelegenheid hebt gesteld vandaag te spreken, want ik deed het liever nu dan morgenmiddag.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1957

De Banier | 8 Pagina's

Nieuwe regeling van de pacht

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1957

De Banier | 8 Pagina's