Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXV.

Vervolg Kamerrede van mr. Groen van Prinsterer, gehouden op 9 juU 1851, met repliek.

^ wensen thans het slotgedeelte te ; even van de Kamerrede door mr. 'Wen van Prinsterer in de vergadering '™ 9 juli 1851 gehouden. Het ging laarbij over een request aan de Tweede '™er van de zijde van Afgescheidenen "^ake het Koninklijk Besluit van 9 janui 1841, volgens hetwelk de regering *n verklaring eiste, dat de Afgeschei- '™n zelf in de kosten van de eredienst 'i in het onderhoud der behoeftigen """^en voorzien, alvorens een door hen ; estiohte gemeente zou worden erkend. Wat Groen aan het adres van een af- [evaardigde uit Haarlem had opgenerkt, dat de adressanten zich tot de Tweede Kamer hadden gewend niet om «n twistappel in dit College te werpen, r om recht te verkrijgen, vervolgde „Inderdaad, het is ons aller belang, net het oog op de omstandigheden, raarin wij verkeren, waarin het Vaderand verkeert, in het land te behouden, niet naar gene zijde van de Oceaan e verbannen, landgenoten, die goed geligenis hebben, en aan wie geeri ander 'erwijt gedaan wordt, dan dat zij, met . „ l^^wgezetheid, naar hun overtuiging, '"^ wensen te dienen.

^ verheug mij alzo hartelijk in de con ™sie der Commissie en ik moet er des s meer op aandringen, na hetgeen de Mister van Biimenlandse Zaken ge- *g< l heeft. Het is mij voorgekomen, dat ' ®ig verschil bestond met hetgeen I < ^e Minister van Justitie was ver- Ji Mard. Volgens deze moet het besluit '*n 9 januari 1841) voorlopig gehand- laai worden, tot aan de wet op het Kcht van vergadering; vroeger is er "* aan te doen, om het derde der ""^'ionele artikelen (dit zijn aan de ^I'l'dwet toegevoegde artikelen). De bister van Binnenlandse Zaken heeft

daarentegen verklaard, dat hij geen zwarigheid zou maken, om reeds' vóór de vaststelling der bedoelde wet, de koning de intrekking voor te stellen van die twee punten van het besluit, welke reden tot beklag geven.

Wellicht zou, in verband met hetgeen van regeringswege gezegd is, de eenvoudige verzending van het verzoekschrift aan de Minister genoeg zijn. Ik wenste dit in consideratie (overweging) te geven aan de Commissie. De aard en het doel der verzending zouden door de discussie toegelicht zijn".

Bij de stemming over de conclusie der Commissie, waarvan de meerderheid tot nederlegging van het verzoekschrift ter griffie en verzending naar de Minister voor de Zaken van de Hervormde Eredienst geadviseerd had, met daaraan toegevoegd de wens der Kamer, dat aan het verzoek der adressanten tot vrijstelling van de betreffende bepalingen van het Koninklijk Besluit van 9 januari 1841 alsnog zou worden voldaan, bleek, dat de conclusie van de meerderheid der Commissie, voor wat de nederlegging ter grifie betreft, bij de overgi-ote meerderheid der-Kamer een gunstig onthaal vond, daar zij met 51 tegen slechts 5 stemmen werd aangenomen. De eenvoudige verzending van het verzoekschrift, door Groen bepleit, viel een wat minder goed onthaal ten deel, maar verwierf toch ook de goedkeuring der Kamer, daar dit voorstel werd aanvaard met 31 tegen 27 stemmen.

Voordat de stemmingen plaats hadden, heeft Groen echter nog gerepliceerd, waartoe enkele door de heer van Dam van Isselt gemaakte aanmerkingen hem noopten. Groens repiiekrede luidde als volgt:

„Hetgeen de geachte spreker uit Amhem gezegd heeft, noopt mij tot korte repliek. Vooreerst heeft hij in deze discussie gemengd wat, dunkt mij, minder te pas kwam. Niemand heeft een algemene apologie van de Afgescheidenen gemaakt; niemand heeft gezegd, dat zij allen en altijd brave en onberispelijke mensen geweest zijn. Daarbij zou ik mijnerzijds de vraag willen doen; Wanneer heeft in de laatste tien jaren iets plaats gehad van datgene, waarop gij thans nog terugkomt? De spreker uit Arnhem misprees, dat ik de Afgescheidenen van onvergeeflijke zwakheid had beschuldigd, dewijl zij zich aan het bedoelde besluit hadden onderworpen. Ik sprak niet van onvergeeflijke zwakheid; integendeel, uit hoofde der omstandigheden was zij alleszins vergeeflijk, ofschoon laakbaar. Ik heb hun aangeraden zich niet te onderwerpen, en ons geacht medelid vindt dit zeer vreemd. Hij heeft een moeilijk punt van staatsrecht aangeroerd, hetwelk ik thans niet behandelen zal; namelijk of men zich te allen tijde behoort te onderwerpen aan besluiten, wanneer men stellig weet, dat zij tegen de Grondwet in strijd zijn. Doch het gold hier geen handelen, maar hjden, en ik heb gezegd: Gij doet beter met bij voortduring boete te betalen en u te laten inkerkeren, dan gebruik te maken van een aangeboden voorrecht, dat te duur zou worden gekocht.

Ons medelid uit Arnhem heeft geëindigd met een schildering van de wijs waarop de Afgescheidenen, indien zij naar het huis terugkeerden, met alle liefde zouden worden ontvangen. Nu weet ons geacht medelid, even goed als ik, dat de Afgescheidenen uit het huis gegaan zijn en daarin niet kunnen terugkeren, omdat zij, naar hun mening, om de toestand waarin het zich nu bevindt, daarin niet kunnen wonen, zonder zich aan voorwaarden te onderwei-pen met hun geweten in strijd".

Uit de rede en de hierboven weergegeven repiiekrede van Groen, blijkt wel ze«r duidelijk — wat Groen ook in andere geschriften verklaard heeft — dat namehjk het aanvragen van vrijheid door de Afgescheidenen, hoe verklaarbaar het uit menselijk oogpunt moge zijn, ten zeerste door hem gelaakt werd. Hij achtte dit een misgreep, een prijsgeven van het eens zo fier door de Afgescheidenen verdedigde standpunt, dat zij geen nieuwe secte waren, doch de voortzetting van de aloude kerk der reformatie. Naar Groens oordeel was het aanvragen van vrijheid van godsdienstoefening ook helemaal niet nodig, dewijl in de Grondwet de vrije uitoefening van godsdienst verankerd was.

In zijn door ons reeds eerder genoemde werk „Het recht der Hervormde Gezindheid" (1847-1848), is Groen op deze kwestie dieper ingegaan, onder meer verklarende, dat de Afgescheidenen het bestaan of de openbaarwording hunner Gemeenten niet afhankelijk mochten maken van het goedvinden der overheid en geen voet mochten geven aan het denkbeeld alsof men vergunning zou behoeven voor de verkondiging van een leer in de huizen, terwijl zij uit de kerkgebouwen geweerd; terwijl zij, in de gewone openbare samenkomsten door kerkelijke overheersing en wereldlijke arm aan de moedwil der tegenstanders prijs gegeven werd.

In het vervolg komen wij hierop D.V. nader terug.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 augustus 1957

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 augustus 1957

De Banier | 8 Pagina's