Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Justitie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Justitie

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir van Dis

Aan de discussies, welke in de Tweede Kamer naar aanleiding van de begroting van Justitie gehouden werden, werd ook door de fractie der S.G.P. deelgenomen. Namens haar werd dit gedaan door Ir. van Dis, die verscheidene onderwerpen ter sprake bracht. Daar de rede duidelijk genoeg voor zichzelf spreekt, achten wij het geven van commentaar overbodig en laten haar daarom direct volgen. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling dezer begroting wensen wij te beginnen met onze waardering uit te spreken voor de vele arbeid, welke door de Minister in het eerste jaar van zijn ministerschap is verricht, waarbij wij inzonderheid denken aan de omvangrijke taak inzake het nieuwe Biu-gerlijk Wetboek. Om alle misverstand te voorkomen. Mijnheer de Voorzitter, merken wij hierbij echter onmiddellijk op, dat dit uitspreken van waardering niet wil zeggen, dat wij met betrekking tot de door ons

voorgestane beginselen

voldaan zijn, daar dit allerminst het geval is. Hieraan moeten wij echter direct toevoegen, dat deze opmerking niet slechts de huidige bewindsman geldt, maar ook zijn voorgangers. Ook deze toch zijn in gebreke gebleven om de wetgeving ten aanzien van het gebied, dat door het Departement van Justitie bestreken wordt, in te richten zoals wij deze overeenkomstig de door ons voorgestane beginselen zouden wensen, ja sterker en concreter uitgedrukt, zoals deze

naar de maatstaf

van Gods Woord zou behoren te zijn. Waimeer wij echter bedenken, dat de vroegere Ministers van Justitie, die van de rechtse coalitie-Kabinetten deel uitmaakten, te dezer zake reeds schromeHjk in gebreke zijn gebleven, dan verwondert het ons niet, dat er onder de naoorlogse Ministeries in het geheel niets gekomen is van een waarhjk christelijke wetgeving, zoals deze ons doel voor ogen staat. Dit doel heeft alzo geen negatief, maar een

beslist positief

karakter. Dit wordt menigmaal geheel anders voorgesteld. Verleden jaar nog werd Ons van antirevolutionaire zijde hier in de Kamer toegevoegd, dat wij uitsluitend negatief zijn, en dat alleen, omdat wij onze bezwaren inbrachten tegen de benoeming van een rooms-katholiek tot burgemeester van het overwegend protestantse Den Haag. Wij gaan op deze kwestie vanzelfsprekend niet verder in. Mijnheer de Voorzitter, wij noemden ze even om in de herinnering terug te roepen, dat men het door ons gestelde doel meermalen als louter negatief heeft voorgesteld. En dat niet alleen ia deze Kamer, dooh ook daarbuiten, zoals dit nog onlangs geschiedde door

dr. Berghuis,

de voorzitter der A.R.P., die ons dermate negatief vond, dat geestelijke en politieke samenwerking met de S.G.P. naar zijn oordeel niet mogelijk is. Eén dezer dagen werd met enig& ins andere bewoordingen hetzelfde verklaard door

Minister Zijlstra,

toen deze maandagavond j.l. het woord voerde voor de Centrale Anti-Revolutionaire Kiesvereniging te Utrecht, waarbij hij — zich verwerende tegen de op hem en de A.R.P. door dr. Hommes onlangs opnieuw uitgebrachte kritiek — volgens het verslag in „Trouw" van 19 november 1.1., ten aanzien van een samengaan met de S.G.P. zeide, dat het ontbreken van concrete politieke doelstellingen de samenwerking met deze partij zou bemoeilijken. Mijnheer de Voorzitter! Wij spreken allerminst tegen, dat wij met 'de A.R.P.

niet in één verband

kunnen samengaan. Dat zo is, ligt niet daaraan, dat wij geen concrete doelstellingen hebben en louter negatief zouden zijn, maar daarin, dat er een belangrijk verschil in beginsel, dus in uitgangspunt bestaat, wat oorzaak is, dat de door de antirevolutionairen voorgestane politieke doelstellingen door ons niet kunnen worden "gedeeld en nagestreefd. Plet is echter thans niet de gelegenheid om op deze aangelegenheid uitvoeriger in te gaan, zodat wij volstaan met er op te wijzen, dat onzerzijds in het verleden meermalen hier in de Kamer met bewijzen is aangetoond, waarin de verschillen bestaan, waarbij genoegzaam bleek, dat wij niet gedreven worden door negativisme, maar door positieve beginselen, door beginselen, welke in de tijd der

Reformatie

ook praktische toepassing in ons land hebben gevonden. Ook thans. Mijnheer de Voorzitter, zijn in het Voorlopig Verslag bij het thans in behandeling zijnde hoofdstuk der rijksbegroting onderwerpen ter sprake gebracht, welke in zeer nauwe betrekking tot deze beginselen staan. Zo wordt er op blz. 4 van dit Voorlopig Verslag melding gemaakt, dat „enkele leden van oordeel waren, dat er niet genoegzaam wordt gewaakt tegen het steeds verder voortschrijdende zedenverval, waarbij men het woord „zede" zo ruim mogelijk wenste te zien opgevat. Ten bewijze hiervan werd er op gewezen, dat Gods Naam door vloeken en lasteren in ons land schromelijk ontheiligd wordt, dat zinneprikkelende lectuur en plaatwerk ongehinderd ten verkoop wordt aangeboden, dat echtscheiding onder voorwending van overspel, dus door middel van een leugen, wordt getolereerd".

Krachtens de door hen voorgestane beginselen — aldus luidt het slot van de hier bedoelde passage uit het Voorlopig Verslag — achtten deze leden zich verplicht tegen dit verval der zeden op te komen en de regering te verzoeken, al het mogelijke te doen wat te dezen van Godswege haar

dure roeping is.

Mijnheer de Voorzitter! Het zal door niemand worden tegengesproken, wanneer door mij verklaard wordt, dat de door mij genoemde passage door ons in het Voorlopig Verslag is gebracht. Ook zal het door niemand ontkend kunnen worden, dat het daarin gestelde getuigt van concrete, positieve doelstellingen. Wanneer door de vroegere rechtse coalitie-Ministeries een waarhjk christelijk regeringsbeleid gevoerd was, een beleid, dat zich naar Gods Woord en wet richtte, dan ware het niet nodig geweest om de door mij aangehaalde passage uit het Voorlopig Verslag daarin te laten opnemen. Dan zouden wij in de wet bepalingen gekregen hebben, waarbij het

ijdelijk gebruiken

van Gods Naam door vloeken en lasteren als zodanig strafbaar zou zijn gesteld; dan zouden daarin eveneens bepalingen opgenomen zijn, waardoor het niet mogelijk zou zijn, wat heden ten dage tot grote ergernis van zeer velen onder ons volk geconstateerd wordt, dat in kiosken en vooral in bepaalde winkels allerlei zedenondermijnende en zielsverwoestende lectuur en schaamteloos plaatwerk met en zonder omslag niet alleen voor oud, doch ook — en dit is wel zeer funest — voor jong tentoongesteld wordt en te koop wordt aangeboden. Ook wat in advertenties op dit gebied wordt aangeboden en wat in leesbibliotheken, tot in de

openbare bibliotheken

toe, voor het publiek verkrijgbaar is, draagt sterk bij tot het al verder ondermijnen der zeden. De schromelijke ontheiliging van de zondag is ongetwijfeld al evenzeer een symptoom van het voortschrijdende verval der zeden, daar zij lijnrecht ingaat tegen het vierde gebod van Gods wet, die reeds door Calvijn de wet der zeden werd genoemd. In de Memorie van Antwoord is de Minister op de door mij zoeven aangeduide passage uit het Voorlopig Verslag ingegaan. Hierbij merkt de Minister onder meer op, dat door hem niet duidelijk wordt gezien, waaruit de aan het woord zijnde leden het bewijs putten van ge-'* brek aan waakzaamheid zijnerzijds. De Minister verklaart voorts, dat het hem niet bekend is, dat de justitie onvoldoende diligent zou zijn met betrekking tot ontheiliging van Gods Naam door vloeken en lasteren, voor zover optreden hiertegen binnen het raam van de strafwet mogelijk is. Vervolgens merkt de Minister op, dat het bepaaldelijk niet juist is, dat zinneprikkelende lectuur en plaatwerk ongehinderd — dus zonder dat dit, waar mogelijk, leidt tot toepassing van strafsancties — ten verkoop wordt aangeboden. Mijnheer de Voorzitter! Wij nemen zonder enige restrictie aan, dat de Minister volkomen meent wat door hem ter zake in de Memorie van Antwoord aan ons adres is opgemerkt. Het staat ons echter volkomen vrij, daaruit de conclusie te trekken, dat door de Minister inzake de hier in het geding zijnde materie met

geheel andere maatstaven

te werk wordt gegaan dan door ons en velen met ons, ja wat van veel groter, zelfs van het allergrootste gewicht is: dan naar Gods Woord behoort te werk gegaan te worden. Wij kunnen ons toch niet indenken, dat de Minister niet zou weten waartegen ons bezwaar gaat. Of acht de Minister het nodig, dat wij hem de bewijsstukken overleggen? Dit komt ons geheel en al overbodig voor, want als eenvoudige burgers zich er bij ons over komen beklagen, dan zal het toch ook de justitiële ambtenaren niet ontgaan, wat er alzo op het gebied van lectuur en plaatwerk tentoongesteld en te koop aangeboden wordt, alsook dat in lectuur van allerlei aard Gods Naam ontheiligd ©n ook in

lasterlijke zin gebruikt wordt. Een andere zaak is, of de bestaande wetteHjke bepalingen het recht geven om in te grijpen. Dit zou dan echter reden moeten zijn om de strafwet in dier voege te wijzigen^ dat er wèl zou kunnen worden opgetreden tegen de door ons genoemde gruwelen. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het euvel, waarbij, om toestemming tot echtscheiding te verkrijgen, overspel wordt voorgewend, zodat door middel van een

leugen

huwelijksontbinding verkregen wordt. Ofschoon dit euvel reeds lang bestond, hebben achtereenvolgende regeringen, zowel die van vóór als die van na de laatste wereldoorlog, daartegen niet de maatregelen genomen, welke naar Gods Woord geboden zouden zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van de wederinvoering van de

doodstraf.

Dienaangaande komt in het Voorlopig Verslag de volgende passage voor: „Deze leden bepleitten voorts de wederinvoering van de doodstraf in het commune strafrecht. Allereerst om principiële redenen, doch ook, omdat er huns inziens van de doodstraf een preventieve werking uitgaat, zoals kan blijken uit de gang van zaken in Engeland, waaronlangs de doodstraf nagenoeg is afgeschaft, met het gevolg, dat in enkele maanden tij ds circa 90 moorden geschiedden".

Herhaaldelijk hebben wij bepleit. Mijnheer de Voorzitter, wat in de hier aangehaalde passage uit het Voorlopig Verslag opnieuw aan de orde is gesteld, ook lang vóór de laatste wereldoorlog, toen de rechtse,

zich christelijk noemende.

Ministeries over een grote meerderheid beschikten, dooh wederinvoering der doodstraf — een straf, die door God Zelf is ingesteld ten aanzien van hen, die des naasten bloed vergieten — bleef achterwege. Ook de Minister blijkt er volgens zijn antwoord in de Memorie van Antwoord niet aan te denken een poging tot wederinvoering van deze straf te doen, wat door ons om principiële redenen, alsook omdat wij van oordeel zijn, dat er van de doodstraf een tegenhoudende werking uitgaat, betreurd wordt. Een volgend onderwerp, Mijnheer de Voorzitter, dat in het Voorlopig Verslag onder de rubriek „Strafrecht" wordt behandelt, betreft het houden van een

processie te Vught

op 20 juli 1.1. De Minister heeft op vragen onzerzijds dienaangaande in de Memorie van Antwoord medegedeeld, dat er tegen degenen, die voor het houden dezer processie verantwoordelijk zijn, geen proces-verbaal is opgemaakt. Voorts, dat hem uit verkregen inlichtingen gebleken is, dat ter plaatse reeds lang processies plaatsvinden, die vroeger door elke parochie afzonderlijk werden gehouden en dit jaar voor het eerst tot één gecombineerd werden. Op grond hiervan merkt de Minister vervolgens op, dat hij het voorshands niet aannemelijk acht, dat ter zake in strijd met de desbetreffende grondwettelijke bepaling is gehandeld, en voorts nog, dat de jurisprudentie op het betrokken artikel van de Grondwet het in elk geval vrijwel zeker maakt, dat het bewijs van zodanig handelen niet zal zijn te leveren. Mijnheer de Voorzitter! Dit antwoord van de Minister heeft ons er

niet van kunnen overtuigen. dat het houden van de onderhavige processie te Vught inderdaad niet in strijd met de Grondwet is geweest. De Minister verklaart dit ook niet positief. Hij drukt zich te dezer zake — wat van hem ook niet anders te verwachten is — zeer voorzichtig uit. De Minister toch zegt het „voorshands" niet aannemelijk te achten, dat bij deze kwestie in strijd met de Grondwet gehandeld is. Hieruit vak te concluderen, dat de Minister het toch niet geheel onmogelijk acht, dat bij serieus onderzoek toch weleens zou kunnen blijken, dat wel in strijd met de Grondwet gehandeld is. Nu voegt de Minister hieraan wel toe, dat de jurisprudentie op het betrokken artikel van de Grondwet het in elk geval vrijwel zeker maakt, dat het bewijs van het in strijd met de Grondwet handelen niet te leveren zal zijn, maar ook in deze verklaring laat de Minister door de toevoeging van het woord „vrijwel" de mogelijkheid toch nog open, dat het bewijs van zodanig handelen wel te leveren zal zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou thans nog kunnen herhalen hetgeen door mij over deze kwestie reeds bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken te berde is gebracht, doch vanwege de mij toegemeten tijd moet ik hiervan afzien. Slechts dit zou ik nog willen opmerken, namelijk, dat het, om te dezen alle twijfel en onzekerheid weg te nemen, zeer gewenst, ja, gezien het gewicht dezer aangelegenheid, daar het toch gaat over de al of niet strijdigheid met de Grondwet, zelfs zeer noodzakelijk zou zijn, dat de Minister inzake deze aangelegenheid een

onderzoek

liet instellen, opdat onomstotelijk komt vast te staan, of het houden van de onderhavige processies al of niet geoorloofd is. Waar aan deze processie orckt meer ook door het College van burgemeester en wethouders, de gemeentesecretaris en hoge militairen, onder wie de garnizoenscommandant, is deèlgC'J"men, is het ook voor deze functionarissen, met het oog op de toekomst, van zeer groot belang om zekerheid te hebben of zij door het toestaan van en het deelnemen aan deze processie mogelijk in strijd met de Grondwet handelen. Thans overgaande tot een volgend onderwerp, dat in de gewisselde stukken ter sprake is gebracht, wensen wij enkele opmerkingen te maken over de invloed van

films en beeldromans

op de jeugdcriminaliteit. Blijkens de Memorie van Antwoord is er volgens de Minister geen reden om een te achterhalen criminogene werking van films en beeldromans aan te nemen. Dit antwoord kan ons niet bevredigen, Mijnheer de Voorzitter. Het is wel zo, dat in het menselijk hart de zaden van alle boosheid liggen, maar het is niet minder waar, dat er van het zien van afbeeldingen van allerlei gruwelen, van moord en doodslag en wat dies meer zij, een funeste invloed kan uitgaan en ook inderdaad uitgaat. Dit bleek ook de opvatting te zijn van mr. Van Houte, die voor de zeekrijgsraad te Den Haag enkele jaren geleden aangaande zijn cliënt, een 21-jarige marinier, verklaarde, dat deze was

„een duidelijk voorbeeld van jeugdcriminaliteit".

„Zijn ideeën", aldus mr. Van Houte, „zijn gebouwd op beeldromans". De fiscaal verklaarde voorts, dat hij in deze jeugdige marinier zag een jongmens, dat dagelijks naar de bioscoop gaat en wat hij daarziet, tracht te imiteren. Mijnheer de Voorzitter! Het komt ons wel zeer vreemd voor, dat de Minister geen exacte gegevens tei- beschikking heeft staan over de slechte invloed van films en beeldromans op de jeugd. Is het dan niet hoog nodig, zo vragen wij, dat te dezen de blijkbaar bestaande leemte in de statistiek op het Departement zo spoedig mogelijk wordt aangevulH? Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, nog enige opmerkingen over 'de

verkeersveiligheid.

Wij zijn hiermede nog lang niet waar wij moeten zijn. Nog dagelijks hebben er één of meer ernstige verkeersongevallen plaats, menigmaal met dodelijke afloop. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de bestrijding van de verkeersonveiligheid met nog groter kracht ter hand zal moeten genomen worden dan op heden plaatsvindt. Met name zal er tegen bestuurders van voertuigen, die er blijk van geven misbruik van sterke drank te hebben gemaakt, krassere maatregelen behoren genomen te worden, onder meer ook door intrekking van het rijbewijs voor het leven.

Wij wensen voorts. Mijnheer de Voorzitter, onze grote waardering uit te spreken voor het feit, dat de Minister ten aanzien van de

verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid

met betrekking tot motorvoertuigen niet het standpunt deelt van een aantal leden uit het Voorlopig Verslag, die verklaarden van oordeel te zijn, dat degenen, die om des gewetens wüle geen verzekering willen sluiten, naar hun oordeel zich van het gebruiken van motorrijtuigen hebben te onthouden. Dit standpunt. Mijnheer de Voorzitter, getuigt wel van een grote mate van meedogenloosheid, van een

Hitleriaanse mentaliteit,

daar men toch bij doorvoering van dit standpunt niet slechts personen zou treffen, die er een auto voor hun plezier op na houden, maar — en dat zijn verreweg voor deze categorie de meesten — deze voor de uitoefening van hun beroep of bedrijf beslist nodig hebben. Wij stellen het dan ook op zeer hoge prijs, dat de Minister in de Memorie van Antwoord heeft verklaard, dat bij hem de gedachte leeft om aan gewetensbezwaren tegen verzekering tegemoet te komen en dat de mogelijkheid hiertoe bij het verdrag met België en Luxemburg is voorzien. Daar het betreffende wetsontwerp er nog niet is, zullen wij moeten afwachten hoe deze kwestie voor de gewetensbezwaarden nader geregeld zal worden. Wij hebben ons standptmt ten dien aanzien meermalen, ook thans in het Voorlopig Verslag, wederom kenbaar gemaakt, wij hopen zeer, dat in het be- " treffende wetsontwerp deze materie op een voor de hier betreffende personen

bevredigende wijze

zal geregeld worden. Vervolgens zouden wij er bij de Minister op willen aandringen om de gükzucht en speelwoede onder ons volk te bestrijden. Met name worde er met alle ten dienste staande maatregelen opgetreden tegen voetbalen andere soorten pools en tegen de geldpuzzelwoede. Indien deze maatregelen niet toereikend zijn, en dit blijken zij volgens de Memorie van Antwoord niet te zijn, dan staan wij voor, dat de Minister zal voorstellen de wet zodanig te wijzigen, dat tegen de hierbedoelde en ook in het Vooi'lopjg Verslag genoemde puzzelwoede wel kan opgetreden worden. De overheid zal dan echter zelf ook zich van dit terrein moeten terugtrekken. Het is thans toch zo gesteld, dat volgens de bestaande algemene maatregel van bestuur de

directeuren der postkantoren

gemachtigd zijn om tegen 5 cent per briefkaart postzegels tot een maximum van ƒ1.— per ibriefkaart te verzilveren. Deze maatregel behoort onzes inziens zo spoedig mogelijk ingetrokken te worden, daar dit er toe kan bijdragen om de puzzelwoede te bestrijden. Bovendien zou de dienst posterijen, die toch al zo met personeelstekort te kampen heeft, van heel wat overlast bevrijd worden, terwijl de bestedingsbeperking er door zou worden bevorderd. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, wensen ook wij op wijziging van de

militaire rechtspleging

aan te dringen. Het is toch gebleken, dat de bestaande militaire rechtspleging sterk verouderd is en dringend verandering behoeft. De wijze, waarop het vooronderzoek heeft plaatsgevonden tegen majoor K., op wiens zaak wij — aangezien zij nog bij de rechterlijke macht in behandeling is — niet verder kunnen ingaan, wdjst er ook overduidelijk op, dat de door ons bepleite wijziging van de militaire rechtspleging zeer urgent is.

Uit het antwoord van de Minister aan Ir. van Dis bleek wel duidelijk, dat de Minister van een objectief en onpartijdig onderzoek inzake de te Vught gehouden processie niets wilde weten. Hij wees liei. ten de/e tot liem gerichte verzoek absoluut af. Rome kan dus ongehinderd op de ingeslagen weg voortgaan met het houden van processies te Vught, zoals deze 20 juni 1.1. aldaar heeft plaats gehad.

Wat de geldpuzzelwoede betreft, deelde de Minister mede, dat de regering besloten heeft een commissie in te stellen, die het gehele vraagstuk van de lote­ rijen en de daaraan verwante activiteiten in beschouwing zal moeten nemen en van advies zal moeten dienen over de vraag of en in hoeverre de geldende wettelijke bepalingen op dit stuk moeten worden gewijzigd en aangevuld. Wij zullen de resultaten van de aangekondigde commissie dus moeten afwachten. Als het maar geen zogenaamde kapstok-commissie zal blijken te zijn!

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 december 1957

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Justitie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 december 1957

De Banier | 8 Pagina's