Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir van Dis

De woningnood is in ons land nog steeds zeer groot. Tweehonderdduizend woningen zouden er nog nodig zijn om ieder aan een woning te helpen. Het zal echter nog verscheidene jaren duren voordat dit mogelijk is. De Minister schatte het aantal jaren, dat nodig is om het einde van de woningnood te zien, op circa 7 a 8. Wij zijn er echter zeer beducht voor, dat er nog wel meerdere jaren over heen zullen gaan voor het zo ver is, dat gezegd kan worden, dat de woningnood tot het verleden behoort. Als men bedenkt, dat de Minister schatte, dat er per jaar 22 tot 27 duizend woningen zullen worden ingelopen, terwijl dit er over 1956 slechts 11.000 waren, dan begrijpt men wel, dat een aantal jaren van 7 a 8, zoals de Minister zeide, wel aan de zeer optimistische kant is. Namens de fractie der S.G.P. werd bij deze begroting het woord gevoerd door Ir. van Dis. Daar diens rede duidelijk genoeg voor zichzelf spreekt, menen wij met dit korte woord ter inleiding te kunnen volstaan.

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Niettegenstaande er nu al circa twaalf jaar gewerkt is aan het bestrijden van de woningnood, is het einde hiervan nog steeds ver verwijderd. Op de aan de Minister in het Voorlopig Verslag gestelde vraag inzake de vermoedelijke vermindering van het woningtekort in de naaste toekomst heeft de geachte bewindsman geantwoord, dat deze moeilijk exact te beantwoorden is, daar onderscheidene factoren hierbij een rol spelen. Als één dier factoren noemt de Minister de groei van de behoefte aan woningen, welke afhankelijk is van het aantal te sluiten huwelijken, van het sterftecijfer, van het vertrek van Nederlanders naar het buitenland, van de komst van gerepatriëerden uit Indonesië, tei-wijl een andere belangrijke factor wordt gevormd door het aantal woningen, dat per jaar kan worden bijgebouwd. Wanneer dit aantal op 80.000 wordt gesteld en gerekend wordt, dat er 45.000 a 50.000 woningen nodig zijn om de jaarlijkse bevolkingsaanwas op te vangen, alsmede, dat er 8000 woningen nodig zijn ter compensatie van het woningverlies als gevolg van krotopruiming, brand en dergelijke omstandigheden, zodat er jaarlijks 22.000 tot 27.000 woningen op het woningtekort worden ingelopen, komt de Minister tot de slotsom, dat eerst na 7 of 8 jaar het woningtekort zal zijn ingelopen. Dit wil dus zeggen, dat het einde van de ellende van de woningnood 2

eerst omstreeks 1956 tegemoet kan worden gezien. Duizenden van onze landgenoten zullen dus nog ettelijke jaren moeten wachten, voordat zij over een eigen vrije woongelegenheid zullen kunnen beschikken. En dit zal nog alleen het geval zijn, wanneer de door de Minister genoemde cijfers benaderd zullen worden. Allerlei omstandigheden kunnen oorzaak zijn, dat deze cijfers niet met de werkelijkheid zullen blijken overeen te stemmen. Te denken valt hierbij aan het grote aantal repatriërenden, dat met het oog op de huidige gang van zaken in Indonesië te verwachten is, en ook aan de grote vraag, of het zal gelukken in 1958 het aantal woningen te bouwen, dat de Minister zich heeft voorgesteld en door hem bepaald is op circa 80.000. In de Memorie van Antwoord, gedateerd 2 de-. cember 1957, het laatste stuk dus„ waarin de regering zich over dit onderwerp heeft uitgelaten, komt reeds een uitspraak, welke er op wijst, dat het lang niet vaststaat, dat dit aantal nieuwe woningen zal worden bereikt in 1958. De Minister merkt toch in dit stuk op, dat de financiële omstandigheden in het laatste halfjaar zodanig gewijzigd zijn, dat het zeer wel mogelijk is, dat ons technisch en organisatorisch prestatievermogen ten dele door economische omstandigheden zal worden lamgelegd. Ook de bezwaren, welke van de zijde der particuliere bouwondernemers zijn ingebracht, wijzen er op, dat het zeer te vrezen is, dat het aantal van 80.000 woningen in 1958 niet zal worden bereikt. Die bezwaren gelden met name de 40.000 woningen, waarvan de bouw door de Minister aan de

particuliere bouwers

is toegedacht. Op zichzelf is het een vooruitgang, dat de Minister tot het besluit gekomen is, aan de particuliere bouwondernemers een groter aandeel in de woningbouw tóe te kennen. Jaren aaneen is dit door ons hier in de Kamer bij de achtereenvolgende regeringen bepleit, waarbij wij er op aangedrongen hebben, dat de particuliere bouw op gelijke voet gesubsidieerd zou worden als de woningwetbouw en de gemeentelijke bouw. Dit werd echter steeds afgewezen. Terwijl de woningwetbouw en de gemeentelijke bouw op basis van de Woningwet gesubsidieerd werden, ^werd de particuliere bouw gesubsidieerd volgens een zodanige regeling, dat woningen, door particuliere bouwers gebouwd, een huurprijs hadden, welke enige guldens per week hoger was dan dezelfde soort woningen, gebouwd door de woningbouwverenigingen en gemeenten. Deze ongelijke behandeling was voor de particuliere bouwondernemers jarenlang een bron van

grote ergernis.

En dat te meer, omdat vóór de oorlog de woningbouw voor het grootste deel door hen werd verzorgd. Van de woningproductie in de jaren tussen 1932 en 1939 bijvoorbeeld, staat niet minder dan 92 pet. op rekening van de particuliere bouw. Er kan dan ook zonder enige overdrijving vastgesteld worden, dat, met uitzondering van slechts enkele jaren, kort na de eerste wereldoorlog, de particuliere woningbouw tot 1939 regel was. De woningwet- en gemeentelijke bouw, die beide als overheidsbouw kunnen worden aangemerkt, hadden een aanvullend karakter en dienden slechts om te voorzien in de woningbehoefte van de minst draagkraohtigen. Vooral na 1948 werd de particuliere bouw sterk belemmerd in de mogelijkheid tot het kunnen bijdragen in het voorzien van de behoefte aan woningen. Bedroeg het aandeel in de woningproduktie door de particuliere bouw van 1940 tot en met 1947, dus in en kort na de oorlogsjaren, nog 72 pet., in de jaren 1948 tot en met 1956 kromp het ineen tot

slechts 36 pet.

Dat vooral de vertegenwoordigers van de P.v.d.A. sterke tegenstanders van de particuliere bouw zijn, is nog maar enkele maanden geleden gebleken uit de rede, welke door de geachte afgevaardigde de heer

E. Vermeer

op 2 juli 1957 werd gehouden voor de democratisch-socialistische studentenvereniging te Rotterdam, over de huidige woningnood en deszelfs oplossing. Volgens een verslag van deze rede verklaarde de heer Vermeer toen onder meer, 'at er geen herhaling mocht plaats vinden van wat na de eerste wereldoorlog was geschied, namelijk dat men het toen bestaande woningtekort zo snel mogelijk heeft willen inlopen. Met verbazing hebben wij van deze uitspraak kennis genomen. Mijnheer de Voorzitter. Wij hebben ons afgevraagd hoe het mogelijk is, dat in een tijd, waarin zulke ernstige noodtoestanden op woongebied bestaan, gelijk nog steeds het geval is, en tienduizenden jonge gezinnen aan de gevolgen van de woningnood moreel ten onder dreigen te gaan, door een Kamerlid van de P.v.d.A. in een bijeenkomst van toekomstige economen kon worden beweerd, dat de overheid na de eerste wereldoorlog er verkeerd aan heeft gedaan om het woningtekort zo snel mogelijk te hebben willen inlopen en dat zulk een beleid niet herhaald mag worden. Toch is dit door genoemd Kamerlid gedaan. Als reden voor zijn stelling werd onder meer aangevoerd, dat er ten gevolge van het bouwij van te veel woningen tussen 1920 en 1930 na 1930 grote werkloosheid onder de bouwvakarbeiders was ontstaan. Deze bewering is echter onmogelijk vol te houden. De werkloosheid na 1930 toch was geen gevolg van het in de jaren tussen 1920 en 1930 gevoerde woningbeleid, maar van de

economische crisis,

waardoor het bedrijfsleven in ons land zwaar getroffen werd. Gezien de door de (heer Vermeer uitgesproken stelling, waaraan ook nog deze uitspraak van hem zou kunnen worden toegevoegd, namelijk dat het goed is, dat in de naoorlogse jaren het particulier initiatief in de woningbouw weinig kans meer heeft gekregen, is het duidelijk, dat er van de zijde van de P.v.d.A. geen stimulering van de particuliere bouw te verwachten is. Aan het remmen van de particuliere bouw is het ongetwijfeld mede te wijten, dat in 1956 slechts met

11.000 woningent

kon worden ingelopen op het nog steeds bestaande enorme woningtekort van 200.000. Toch, Mijnheer de Voorzitter, kunnen wij de vertegenwoordigers van de P.v.d.A. niet als de enige schuldige van het tegenhouden van de particuliere bouw zien. Zij vormen in deze Kamer een belangrijke fractie, maar toch altijd een minderheid. Zonder goedkeuring en steun van de andere fracties, voornamelijk die van de K.V.P., had er toch geen sprake van kunnen zijn, dat er een beleid werd gevoerd, waarbij het vrije bouwbedrijf in de woningbouw in zijn ontplooiing werd geremd door het inzake het verlenen van de subsidie achter te stellen bij de woningwetbouw en de gemeentelijke bouw. Zowel de achtereenvolgende regeringen als de haar

steunende partijen

zijn voor dit woningbeleid verantwoordelijk. Een beleid, dat zo langzamerhand uitloopt op een socialisatie van het woningbezit, wat door velen in en buiten de P.v.d.A. wordt beoogd. Het blokkeren van de huren, waardoor de staat een miljoenenkapitaal, dat het eigendom is van particulieren, tegen zeer lage rente naar zich toetrok, past geheel in dit beleid, waaraan ook zelfs antirevolutionaire Ministers hun goedkeuring hebben gehecht en nog steeds blijven hechten. Terecht heeft

dr. Hommes

in zijn onlangs uitgegeven brochure op biz. 28 over de naoorlogse woningpolitiek de staf gebroken, onder meer opmerkende, dat de naoorlogse woningpolitiek, waarvoor ook volgens hem de antirevolutionaire Ministers mede verantwoordelijk zijn, omdat zij kabinetspolitiek is, een

„zodanige, schandelijke socialistische reohtsschennispolitiek is, dat allen, die op één of andere wijze verantwoordelijkheid er voor dragen, zich schamen moeten".

Terugkomend, Mijnheer de Voorzitter, op het door de Minister, namens de regering aangekondigde plan om in 1958 de particuliere bouwondernemers 40.000 woningen te laten bouwen, zouden wij dienaangaande willen opmerken, dat dit op zich zelf als een kentering in het tot nu gevoerde beleid ten aanzien van het particuliere initiatief in het bouwbedrijf zou kunnen worden aangemerkt. Het moet echter helaas sterk betwijfeld worden of de particuliere bouwondernemers onder de huidige omstandigheden in staat zullen zijn om aan de opdracht der regering te voldoen. Wel heeft de Minister onlangs een wijziging aangebracht in de

prtniiereg^'ling,

waarbij ten behoeve van de particuliere bouw van huurwoningen de premie met 25 pet. verhoogd is, maar tevens zijn er zulke voorwaarden gesteld, dat het door de particuliere bouwondernemers onmogelijk wordt geacht om in voldoende mate huurwoningen te kunnen bouwen. Het is toch logisch, dat deze ondernemers slechts dan in staat zijn om woningen met lagere huur te bouwen, wanneer de exploitatie sluitend is, zodat de beleggers deze woningen als beleggingsobject willen hebben. Dit door de regering in de Troonrede reeds aangekondigde plan kan dan ook alleen slagen, wanneer de bouwkosten en de materiaalprij- zen lager zouden worden en het mogelijk zou zijn, voldoende kapitaal tegen een niet te hoge rente aan te trekken. Van de beide eerstgenoemde factoren, het dajen van de bouwkosten en de prijzen, valt echter niets te constateren. De regering heeft te dien opzichte de beste tijd laten voorbijgaan, waarbij ik hierbij dan vooral denk aan de regering onder de ambtsvoorganger van de huidige Minister van Volkshuisvesting. Toen waren de

bouwkosten de materiaalprijzen

een stuk lager. Had men toen de particuliere bouwondernemers door een ruimere subsidie in staat gesteld om aan de bouw van woningen in de lagere huurklasse deel te nemen, dan komt het ons voor, dat er thans, gezien het feit, dat er 'bij de particuliere bouw over het algemeen vlugger, goedkoper en ook degelijker gebouwd wordt, met de woningvoorziening gunstiger zou voorstaan dan thans het geval is. Thans toch zijn de bouwkosten en materiaalprijzen in geen geringe mate hoger dan voorheen. Zelfs vergeleken bij midden 1956 zijn ze gestegen. Dit wordt door de Minister zelf erkend, gelijk blijkt uit de brief van 17 september 1957, behorend bij deze begroting, waarin de Minister opmerkt, dat, wanneer rekening wordt gehouden met de prijsstijging, welke sedert medio 1956 plaatsvond, en met een te verwachten sta/bilisatie van de prijzen, aangenomen kan worden, dat de bouwkosten in 1958 circa 5 pet. hoger zullen liggen dan in 1956. Een daling van de bouwkosten is alzo voor 1958 niet te verwachten. En wat betreft de mogelijkheid om kapitaal aan te trekken tegen een niet te hoge rentevoet, hieromtrent is men in de kringen der bouwondernemers al zeer

pessimistisch

gestemd. Met het oog op deze omstandigheden is het zeer goed te begrijpen, dat de particuliere bouwondernemers ernstige bezwaren hebben ingebracht tegen de door de Minister in de nieuwe premiebeschikking gestelde voorwaarden. Deze komen namehjk onder meer hierop neer, dat de verhoogde premie slechts geldt voor een aantal woningen, en wel die, waarvan de huurprijzen een bepaalde grens niet overschrijden, terwijl voorts de voorwaarde is gesteld, dat deze woningen gedurende ten minste tien jaar behoren te worden verhuurd, op straffe van vervallenverklaring der gehele premie. Tegen deze voorwaarden bestaan bij de particuliere bouwondernemers onoverkomenlijke bezwaren, voornamelijk wat betreft de bouw van huurwoningen in de grotere gemeenten, waar de gronden bouwkosten in de laatste jaren zo sterk gestegen zijn, dat daardoor de 25 pet. verhoging der premie reeds teniet wordt gedaan, terwijl ook de hypotheekrente dermate gestegen is, dat het uitgesloten wordt geacht, dat de belegger op deze huurprijzen belegging in woningen zal zoeken. In de kringen der particuliere bouwondernemers is men dan ook van oordeel, dat het nodig zal zijn om óf

een hogere premie

toe te kennen óf de grenzen, welke aan de huurprijzen gesteld, te verhogen. Ook ten aanzien van de nieuwe regeling voor eigen woningen bestaan er ia de kringen van de particuliere bouwondernemers ernstige 'bezwaren. Eén dier bezwaren betreft de onzekerheid of de volle dan wel de halve premie aan 'de koper zal worden uitgekeerd. Indien slechts de halve premie wordt uitgekeerd, kan het gebeuren, dat van de koop wordt afgezien. Een tweede bezwaar betreft 'het feit, dat voor alle andere verkoopwoningen, mits de brutostichtingskosten beneden de grens van ƒ 30.000 blijven, slechts de halve premie ter beschikking wordt gesteld. Het verschil tussen de volle premie plus toeslag en de halve premie wordt te groot geacht. Dit bezwaar zou vervallen, wanneer voor alle woningen beneden de stichtingskosten van ƒ 30.000 de volle premie werd toegekend.

Daaribij komt nog, zoals reeds door mij werd opgemerkt, een andere moeilijkheid, namelijk die van de kapitaalschaarste en de daaruit voortvloeiende hoge rentevoet. Op grond van al deze door mij in het kort naar voren gebrachte bezwaren komen de particuliere bouwers dan ook tot de conclusie, dat de nieuwe premieregeling, 'die ogenschijnlijk een vergroting van de mogelijkheden voor de particuliere bouw, inhoudt, in feite voor deze bouw een beduidende beperking betekent. Mijnheer de Voorzitter! Een andere aangelegenheid, welke wij ter sprake wensen te brengen, betreft de

administratieve rompslomp,

waarmede zij, die zich met de woningbouw bezighouden, te maken hebben. Telkens weer kan men hierover kladit op klacht beluisteren. Klachten, welke zioh niet beperken tot de woningbouw, doch ook vernomen worden uit de kringen, die bij de ibouw van scholen betrokken zijn. De onlangs door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, gezon'den brief bewijst, dit wel overduidelijk. In die brief wordt verklaard, dat in gemeentelijke kringen zeer ernstige bezwaren bestaan tegen de procedure, die gevolgd moet worden, alvorens tot de bouw van lagere scholen lean worden overgegaan, omdat deze procedure in de afgelopen jaren in sterke mate bijdraagt tot de vertraging welke de scholenbouw ondervindt. Men is van oordeel, dat de verschillende instanties, die gepasseerd moeten worden, te weinig gecoördineerd te werk gaan en daardoor mede even zovele barrières vormen op de weg naar de totstandkoming van een school. Eerst toch moet men een urgentieverklaring zien te krijgen. Daarna moet de goedkeuring van de bouwinspectie worden gevraagd en vervolgens moet het Departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid worden ingeschakeld voor het verkrijgen van goedkeuring van het rijk. Bovendien moeten de instanties, die over de financiële aspecten te beslissen hebben, worden gekend. Al met al heeft dit ten gevolge, dat de te volgen weg zo lang is, dat de betekenis van de urgentieverklaring uiterst betrekkelijk is geworden. Bij de bouw van scholen zijn er volgens de zoeven door'mij genoemde brief zelfs uit 1953 daterende urgentieverklaringen, welke nog steeds niet gerealiseerd zijn. Het is te begrijpen, Mijnheer de Voorzitter, dat een dergelijke toestand tot

klachten

moet leiden. Het is ook niet voor de eerste maal, dat deze bij de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid naar voren worden gebracht. Jaren achtereen is onzerzijds reeds op dit euvel gewezen. Wij zijn geen voorstanders van een absolute vrijheid. Wij erkennen, dat toezicht van overheidswege ook met betrekking tot de bouw van woningen en andere gebouwen niet gemist kan worden. Zoals het echter nu gesteld is, blijft er van de vrijheid zo goed als niets meer over. Schier alles ligt aan knellende banden gekluisterd. Het controlerend overheidsapparaat op bouwgebied heeft zidk een omvang aangenomen, dat het werken schier onmogelijk is. Vroeger konden de bouwers er op aan, dat zij binnen 4 weken een

bouwvergunning

hadden; thans gaan er maanden overheen. De bouwplannen toch moeten eerst worden goedgekeurd door de gemeentelijke schoonheidscommissie, de stedebouwkundige dienst, het bouwtoezicht, de planologische diensten en de rijksdiensten. Vervolgens heeft men te maken met de bemoeiingen van het huisvestingsbureau, de goedkeuring van de gemeenteraad voor de hypotheekgarantie, waarbij ook Gedeputeerde Staten nog te pas komen, en dan komt daar nog bij de goedkeuring van het bemiddelend orgaan in verband met de nieuwe premieregeling inzake het eigen-woningbezit, waardoor er grote onzekerheid bestaat of hiervoor de volle of de halve premie verkregen zal worden. Kortom, Mijiïheer de Voorzitter, de klachten, die over deze gang van zaken uit de kringen der bouwnijverheid en ook uit andere kringen vernomen worden, zijn niet van de lucht. Wij kunnen dan ook niet nalaten ook thans weder bij de Minister

vereenvoudiging

van de te volgen procedure te bepleiten, hetgeen wij met des te meer vrijmoedigheid doen, omdat de Minister in 1950, toen hij nog burgemeester van Bergen op Zoom was, op het toen gehouden congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over herstel en wederopbouw scherpe kritiek uitgeoefend heeft op de door hem zogenoemde muur van papier, ambtenarij en theoretische constructies. Thans, Mijnheer de Voorzitter, willen 4 wij nog enkele opmerkingen maken inzake de naschade, welke zich vooral in

Zeeland op Walcheren

voordoet in de gebieden, die geïnundeerd zijn geweest en door het zoute water destijds in een woestenij herschapen werden. Nadien is er hard gewerkt aan de wederopbouw, maar aan de zoutschade werd niet de nodige aandacht geschonken. Dientengevolge vertonen reeds herstelde woningen dusdanige ernstige gebreken, dat deze óf niet dan met zeer grote kosten óf zelfs helemaal niet te herstellen zijn. Pleister- en behangwerken vallen van de muren af, verflagen van ramen en deuren, voegspecie tussen de gemetselde lagen en muren vergaat en zelfs metselsteen verteert. Voorts gaan balklagen en vloeren onder invloed van sohünmelwerking snel tot vertering over, terwijl allerlei ijzerwerk, ondanks een goede verflaag, tot roesting overgaat. Kortom, de levensduur der woningen is sterk verminderd, terwijl de bewoonbaarheid alles te wensen overlaat, waarbij dan nog komt het gevaar voor de volksgezondheid en het gevaar van gasverstikking en kortsluiting. Hoewel de regering nu reeds verscheidene jaren van deze toestanden op de hoogte is en er zelfs rapporten over uitgebracht zijn door de Stichting Ratiobouw en T.N.O., waarin de omvang van deze inundatiesohade werd vastgelegd. is de regering tot op heden in gebreke gebleven, een aanvaardbare

zoutsehaderegeling

in het leven te roepen. Ook thans is het antwoord van de Minister in de Memorie van Antwoord wel zeer teleurstellend, waar door hem niet meer wordt medegedeeld dan, dat een regeling ter tegemoetkoming in de kosten van dit herstel in voorbereiding is. Als bedacht wordt, zoals in de brief van het bouw- en woningtoezicht op Walcheren d.d. 25 november 1957, aan de Minister vermeld wordt, dat van regeringswege aan deze zoutschade reeds in 1950 de nodige aandacht is geschonken en opdracht werd gegeven tot het instellen van een onderzoek, dan zal het wel ieder duidelijk zijn, dat hier van teleurstelling moet gesproken worden. Wij dringen er daarom dan ook bij de Minister ten sterkste op aan, dat bij deze aangelegenheid de zo hoog nodige spoed zal worden betracht, en voorts, dat niet met een

schriele tegemoetkoming

zal worden volstaan, maar dat de schade zal worden vergoed, daar het hier gaat om schade, welke het gevolg is van maatregelen, die uit nationaal oogpunt noodzakelijk waren, maar waarvan het herstel dan ook als een nationale zaak moet worden bezien.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's