Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Landbouw-  Visserij- en Voedselvoorziening

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Landbouw- Visserij- en Voedselvoorziening

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van de heer Kodde

De behandeling van bovengenoemde begroting stond ditmaal in het teken van het afscheid van minister Mansholt, die onlangs zijn 12y2-]arig jubileum als minister van Landbouw mocht herdenken. Verscheidene Kamerleden wijdden aan dit afscheid enkele woorden, doch wij vroegen ons al direct af of dit niet wat te voorbarig was. De zaak is namelijk deze, dat er bij de regering plannen bestonden om minister Mansholt aan te wijzen voor het lidmaatschap van de Commissie der Europese Economische Gemeenschap, kortweg E.E.G. genoemd, maar de benoeming zelf had nog ni^t plaats gehad. Er zou dus nog best eer kink in de kabel kunnen komen, waardoor de benoeming niet doorging. De benoeming toch heeft plaats door de regeringen van de zes bij de E.E.G. betrokken landen en het zou niet voor het eerst zijn, dat er in zulk een internationaal gezelschap benoemingen plaats hebben, die tegen de verwachtingen ingaan. Wij geven toe, dat de kans daartoe niet groot is, maar geheel voorbijzien kan men deze kant van de zaak toch ook niet. Daarom zouden wij er de voorkeur aan gegeven hebben, dat de Kamerleden, die er woorden aan gewijd hebben, dit niet zouden hebben gedaan . en dat ook de voorzitter dar Kamer dit op dat moment, namelijk nadat de begroting behandeld was, had nagelaten. De heer Kodde, die namens de S.G.P.fractie bij deze begroting het woord voerde, heeft zich er dan ook vsdjselijk van onthouden om op het afscheid van minister Mansholt in te gaan.

Zoals opgemerkt heeft de voorzitter der Tweede Kamer, dr. Kortenhorst, dit wel gedaan. Hij begon echter met te stellen, dat de minister vermoedelijk zijn zwanezang gezongen had, daarmede te kennen gevend, dat de benoeming van minister Mansholt en zijn heengaan als minister nog lang niet zeker is. Diezelfde onzekerheid bleek trouwens ook uit de toespraak, welke de minister na die van dr. KortenJiorst hield. Hij begon met op te merken, dat hij, nu het zich liet aanzien, dat het niet onwaarschijnlijk was, dat hij voor het laatst de landbouwbegroting verdedigd had, er prijs op stelde nog enlcele woorden te zeggen. Terwijl wij dit schrijven, heeft de benoeming voorzover ons bekend is, nog niet plaats gehad. Mocht ze niet doorgaan, dan zou dr. Mansholt wel in een zeer moeilijke positie komen te verkeren. daar niet alleen in toespraken in de Kamer, dus in het openbaar, aan zijn afscheid woorden zijn gewijd, maar ook de Kamerleden, de parlementaire pers en allen, die bij de Kamer werkzaam zijn, in de gelegenheid zijn gesteld om in de koffiekamer van de minister afscheid te nemen. Mocht het zover komen, dat de minister niet meer terugkeert, dan zal er dus een nieuwe minister van Landbouw moeten worden benoemd. Ook hiervoor is reeds een naam genoemd en dat terwijl minister Mansholt nog niet eens zijn ontslag aan H.M. de Koningin had aangevraagd en verkregen en de heer Vondeling, Tweede Kamerlid voor de Partij van de Arbeid, nog niet eens door H.M. was aangezocht. Toch werd zijn naam in de pers van de Partij van de Arbeid reeds als toekomstige opvolger van dr. Mansholt genoemd. Ook in de Kamer werd er op gezinspeeld en wel door het R.K. Kamerlid dr. Droesen, die op de vraag wie de opvolger van dr. Mansholt zou zijn, de toespeling maakte: „het departement ligt te vondeling!" Het is te begrijpen, dat het debat ditmaal, met het afscheid van de minister in het verschiet, verre van vruchtdragend kon zijn. Wanneer bijvoorbeeld om een nota over het hele landbouwbeleid werd gevraagd, dan luidde het antwoord: daar moet mijn opvolger maar voor zorgen. Na dit inleidend woord laten wij thans de rede van de heer Kodde volgen, die daarin onderscheidene onderwerpen ter sprake bracht. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Omdat het niet noodzakelijk is, nu op alle onderdelen van deze begroting in te gaan — men heeft immers de wens kenbaar gemaakt, het structuurbeleid en de cultuurtechnische werken later te behandelen — wil ik de mij toegemeten tijd gebruiken om toch op vele zaken, die in de Memorie van Antwoord zijn behandeld, in het kort in te gaan. Niet algemeen mogen de oogstresultaten in 1957 minder goed zijn, maar het is toch een feit, dat in sommige streken van ons land de opbrengsten

niet meevallen

en dat inzonderheid de geldelijke opbrengst van de aardappelen door de vele ziekten zeer is tegengevallen, zodat er gevallen zijn, dat er niets overblijft. Nu staan wij niet op het standpunt, dat de regering alle individuele gevallen hulp zal moeten verlenen, maar wij vragen ons wel af hoe het in die gevallen moet gaan, nu alles geleid en geregeld wordt en de garantieprijzen zijn ingesteld op normale opbrengsten, waarbij rekening wordt gehouden met de gewone lasten. Er zijn streken, waarin die lasten toch wel

uitzonderlijk hoog

zijn. Daarbij denk ik aan de herverkavelingsrente, de watersohapslasten en de heffingen voor de wegen. De Minister stelt op blz. 4, linkerkolom, van de Memorie van Antwoord, dat het rapport van de Commissie Financieel Watersohapswezen bij de regering in studie is. Zonder studie zal een beslissing niet kunnen worden genomen, maar anderzijds staat toch ook vast, dat zij, die hulp behoeven, in vele gevallen niet gebaat zullen zijn met een studie. Als er

nood

is, dient te worden geholpen; die nood is er. Het is toch zo, dat in sommige gevallen de lasten zo hoog zijn, dat de betaling daarvan de waarde van de grond zeer sterk vermindert, zo niet geheel te niet doet, dat de eigenaar-gebruiker voor een hogere last komt te staan dan een pachter en de eigenaren verlies lijden. Er zal wat gedaan moeten worden. Wel schrijft de minister, dat het financieringsprobleem alle aandadit verdient, maar nogmaals, met aandacht is het euvel niet verholpen; er dient geholpen te worden. Die hulp zie ik nu niet in het geven van bijdragen aan de ondernemer, maar in het

verlagen van de lasten.

Er zullen lasten zijn, welke niet zijn te verlagen. Zo staat het wel vast, dat de kosten voor de zeewering in vele gevallen niet verlaagd kunnen worden. Maar ook staat het wel vast, dat de verhoudingen zodanig zijn veranderd, dat het niet billijk is, dat die kosten alleen drukken op de eigendommen, in een polder of waterschap liggende of staande. Ook wat de wegen betreft, strekt het profijt zich veel verder uit dan tot hen, die eigendommen hebben, welke aan de desbetreffende wegen zijn gelegen. De lagere overheid is ook niet in staat alles te betalen, zodat er toch wat door de regering gedaan zal moeten worden. Ook de kosten van

verkaveling

zijn groot. Alhoewel ik erken, dat er vele verbeteringen door kunnen worden aangebracht, toch ben ik er wel eens bevreesd voor, dat het niet mogelijk zal zijn, de kosten van die verbeteringen te doen drukken op de verbeterde gronden. Het is zeer moeilijk om, nu de middelen minder zijn, op grotere uitgaven te gaan aandringen. Toch meen ik te moeten vragen om in die gevallen hulp te verlenen door de lasten voor de lagere lichamen te verlagen en dus daarvan wat voor rekening van het rijk te nemen. Er zal dan op andere, niet nodige, ja ons volk

schadelijke uitgaven

bezuinigd moeten worden. Gaarne zagen wij, dat dit soort uitgaven geheel werd nagelaten, opdat een nijvere categorie van onze bevolking, namelijk de werkers in de agrarische bedrijven, van lasten ontheven kunnen worden, waaronder zij, naast de meestal toch langdurige en zware arbeid, komen te zuchten. Zo zie ik ook de bezwaren in hetgeen op biz. 5 van de Memorie van Antwoord is gesteld over de bezuinigingen. Indien die maatregelen tot gevolg hebben, dat werken niet worden uitgevoerd en aangevangen werken niet worden afgewerkt, dan meen ik, dat die

bezuinigingen

behoren tot die, waarvan gezegd wordt, dat „de zuinigheid de wijsheid bedriegt". Immers, daardoor zal de opbrengst minder zijn. Daardoor zal op de één of andere wijze, toch weer hulp moeten worden verleend. Een bezuiniging, waardoor de middelen van produktie worden tegengegaan, althans niet bevorderd, achten wij onjuist. Nogmaals, krimp dan andere onnodige, zelfs schadelijke bemoeiingen in, maar laat deze zaken voortgang hebben, opdat zo spoedig mogelijk de gewone gang van zaken kan doorgaan en de belanghebbenden, onder Gods zegen, door de bewerking van him grond aan inkomsten kunnen komen. Met de

consumptiemelk

is het toch wel een eigenaardige toestand. De regering moet een bijdrage verlenen, opdat de prijs voor de consument niet te hoog zou worden. Zijn wij daarmede wel op de goede weg? Dat het huishoudbudget door de volle prijs ongunstig zou worden beïnvloed, erken ik. Maar, is het juist, dat de regering enerzijds de belastingen moet opvoeren en anderzijds bijdragen verleent voor dat, wat toch eigenlijk door de consument betaald zou moeten worden? Ook is het wel eigenaardig, dat dan

geen volle melk

kan worden verstrekt. Indien op eenvoudiger wijze werd gewerkt en ook melk van de producent rechtstreeks naar de consument zou kunnen worden geleverd, zou dat de kosten van de melk lager doen zijn en zou ook de volle melk verstrekt kunnen worden. Wij verzoeken dan ook te streven naar eenvoudigheid en de bemoeiingen van de overheid niet uit te breiden, maar in te krimpen, opdat er minder improduktieve arbeid zal worden gedaan, arbeid, waarvan alleen maar profiteert hij, die deze doet, maar welke onze gemeenschap schaadt. Het gestelde op blz. 8, linkerkolom, onderaan, van de Memorie van Antwoord kan onze instemming niet hebben. Er is vrees, dat wij

overgeorganiseerd

zullen geraken en dat de regelingen van al die organisaties, inzonderheid van die op publiekrechtelijke grondslag, de ondernemer in een keurslijf zullen drukken, waardoor hem vele, zo niet alle mogelijkheden zullen worden ontnomen. Er zijn nu reeds te veel bepalingen en het schijnt wel of alles geregeld zal worden. Nogmaals, laten wij toch niet voortgaan met het bevorderen van improduktief werk. Laten wij toch niet gebod op gebod gaan stellen en regel op regel. Het zal nodig zijn, dat de overheid toeziet, dat door de organisaties geen bepalingen worden gemaakt, waardoor de

vrijheid van het geweten

in het gedrang komt. De overheid is daarvoor aansprakelijk, want, al maakt zij dan zelf niet de bepalingen, het ontbreekt haar niet aan bevoegdheden om eventuele bezwaren tegen te gaan. Dat het wel moeilijk is een garantiebeleid te voeren, hetwelk met alles rekening houdt, blijkt wel uit het gestelde op blz. 9, linkerkolom, midden, van de Memorie van Antwoord. Het kan onze instemming hebben, dat de arbeid van de boer zo wordt gewaardeerd, dat het werken in de vroege morgen en late avond daarin tot uiting komt. Ook heeft het onze instemming hetgeen gesteld is op blz. 26, linkerkolom, van de Memorie van Antwoord over de prikkel tot

eigen initiatief.

Inderdaad, die prikkel zal moeten bhjven. Maar dat onderstreept dan ook onze mening, dat niet te ver mag worden gegaan met het treffen van regelen. Er zullen dan wel gevallen voorkomen, waarin het voor de betrokkene minder aangenaam zal zijn; er zullen wel eens verliezen worden geleden, maar een regeling, waardoor dat is uitgesloten, is niet te maken. Wü de boer zijn vrijheid houden, dan zal hij er wat voor over moeten hebben. Een regeling, waardoor verlies is uitgesloten, moet leiden tot algehele vrijheidsbeneming en zal zover strekken, dat het de mens in zijn wezen aantast. Inzake het

varkensbeleid

zijn TAij niet gerust. Ook daarvoor zijn ingrijpende maatregelen te wachten. Het één hangt aan het andere vast en wij kunnen niet anders dan vrees hebben, dat de bemoeiingen zich veel te ver gaan uitstrekken. Ook vsdj onderschrijven het bezwaar om de consument te belasten, maar wij vragen toch wel of door wat minder ordening zowel de producent als de consument niet zou gediend zijn. Dat de kosten van de

boerderijbouw

een probleem vormen, wordt gaarne aanvaard, maar wat denkt de minister daartegen te doen? Er moeten veel woningen worden gebouwd en dat maakt, dat de prijs van het bouwen hoger is geworden. Moet niet meer naar eenvoud worden gestreefd? Worden de eisen niet te hoog gesteld? Goede voorlichting zal nodig zijn, maar er zal ook gewaakt moeten worden om de eisen te hoog te stellen. In hoeverre gemeentelijke voorschriften het streven naar vereenvoudinging in de weg staan, kan ik niet beoordelen, maar wel weet ik, dat ook aan de gemeenten ten dien opziöhte

niet veel vrijheid

wordt gelaten. Het kan ook een bezwaar zijn, dat agrarische gemeenten gevoegd worden bij niet agrarisdie en dat de invloed van de agrariër op het bestuur van de gemeente daardoor veel minder wordt. Laat de agrarische gemeenten blijven zo ze zijn en als dan de inmenging van boven achterwege blijft, dan zullen de boeren wel in staat zijn zelf te beoordelen of de voorschriften te ver gaan. Ik weet wel, hierbij een punt te hebben aangeroerd, dat mede tot het beleid van een andere minister behoort, maar ik meen, dat het een zaak betreft, welke de regering in haar geheel aangaat. Zo is het ook met de

uitbreiding

van de steden en de bouw van satellietsteden. Het is voor de landbouw verontrustend, dat zoveel grond voor bebouwing nodig is. Er kan nu worden gesteld, dat vervangende grond moet worden aangeboden aan hen, die moeten vMJken, maar waar is die grond? Zal het mogelijk zijn, die grond aan te bieden? Zullen de kosten van het in cultuur brengen van nog niet in cultuur zijnde gronden niet zodanig hoog zijn, dat het schier onmogehjk is? Is het niet

billijk en noodzakelijk,

dat die kosten drukken op de exploitatie van de bouwgronden? Die kosten mogen toch niet drukken op hen, die moeten wdjken! Moet er niet meer naar gestreefd worden industrie en woningen te bouwen daar, waar de grond nog niet in cultuur is? Ik begrijp de moeihjkheden wel, want een gemeentebestuur wil gaarne de gemeente zien groeien en stoot niet gaarne af. Toch zullen wij tot taak hebben, na te gaan, wat mogelijk is. Het is niet juist, koste wat het kost, uitbreidingen tot stand te brengen, als er andere mogelijkheden zijn. Gaarne betuigen wij instemming met het gestelde op blz. 24, linkerkolom, van de Memorie van Antwoord, waar de minister stelt, dat hij

onteigening

niet het meest geschikte middel acht om de beschikking over de grond te verkrijgen. Inderdaad, ook de overheid heeft te trachten door onderhandeling aan de grond te komen, die zij nodig heeft. Onteigening mag slechts een uiterste middel zijn, maar dan zal de overheid ook de juiste prijs moeten geven. Geheel gerust ben ik hierop niet. De prijzen worden systematisch berekend, maar er zijn zoveel factoren, dat ik vrees, dat het systeem wel zal moeten falen. Vooral in een tijd van

prijsstijgingen

(of moet ik spreken van waardevermindering van ons ruilmiddel? ) komen er bezwaren. Zo is mij bekend, dat in sommige gevallen, waarin met de aangeboden prijs is akkoord gegaan, schade is of wordt geleden, omdat zij, die niet dadelijk bereid waren, een hogere prijs ontvingen. Dit is niet bevorderlijk voor het in der minne regelen. Daarom zal gestreefd moeten worden naar vastheid van ons ruilmiddel, want anders is het bijna onmogelijk voor een eigenaar eigendommen te verkopen, omdat, als hij straks vervangende grond en opstallen moet aanschaffen, de kosten inmiddels weer hoger zijn. Dus twee middelen: verspreiding van de industrie door het gebruik van gronden, die nu als het ware braak liggen, en zorgen voor vastheid van ons ruilmiddel. Thans wü ik overgaan tot wat gesteld is over de

inenting van vee.

Deze inenting achten wij, zoals elk voorbehoedmiddel, in strijd met het geloof in de voorzienigheid Gods. Wel erkennen wij, dat er onderscheid is tussen het inenten van vee en van de mensen, omdat bij inenting van de mensen ook voor het lichaam gevaarlijke stoffen worden ingebracht en daardoor mede strijd ontstaat tegen het zesde gebod van de wet des Heeren, maar het gebruik van voorbehoedmiddelen blijft. Het blijft een vraag, of wij handelen als de rechtvaardige, „die het leven zijner beesten kent", als wij voor het lichaam schadelijke stoffen bij een dier inbrengen. Nu wordt wel gesteld, dat wij de lijdelijkheid voorstaan, maar zij, die het zo stellen, hebben geen oog voor het onderscheid tussen lijdelijkheid en

afhankelijkheid.

Verleden jaar is door mij er op gewezen, dat wij wensen, dat de overheid meer de afhankelijkheid zal beleven en niet zal trachten alles in eigen kracht op te lossen. Ik zal daar nu, om des tijds wil, niet verder op ingaan, maar wil er wel op wijzen, dat het een voorrecht zou zijn, als overheid en voUc bukten voor de hoge God en Hem de eer toebrachten, die Hij waardig is en die Hem toekomt. Niet onze gedachten zullen worden verwezenlijkt, maar

Gods raad

zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen. Dit voor ogen hebbende, grijpen wij niet naar voorbehoedmiddelen, maar naar middelen, welke iSoü geett, en streven wij door naarstig onze plicht te doen, onder biddend opzien tot God, of Hij ons leiden wil naar een betrachting van onze arbeid, zo getrouw als de engelen in de hemel doen. Wij stellen het dan ook op prijs, dat de minister oog heeft voor de

gewetensbezwaarden,

doch vragen dan ook een zodanige regeling, dat er geen bezwaren rijzen. In dit verband willen wij ook wijzen op het falen van sommige onderzoeken. Zo is het bekend, dat van een veestapel koeien als reageerders zijn aangewezen en afgeslacht, waarbij na het slachten geen t.b.c. werd ontdekt. Is het niet kenr nelijk? Blijkt daar niet uit, dat wij toch maar een mens zijn en dat onze middelen toch nooit zeker zijn? Mag ik er dan niet op aandringen, meer in afhankelijkheid van God te leven? God stelt in

Zijn Woord,

dat Hij de landman onderricht. Och, mochten wij Hem maar raad vragen en mocht de regering toch afzien van dat steunen op eigen kennen en kunnen. Zo wil ik ook vragen, met de bestrijding van de

abortus Bang

toch voorzichtig te zijn en niet te krenken hen, die daartegen bezwaar hebben. Het spijt ons, dat de minister het vervoerverbod van niet ingeënt vee niet wenst op te heffen. Nogmaals, wij stellen het op prijs, dat de dwang niet geheel wordt doorgevoerd, maar het blijkt, dat er toch nog veel bezwaren zijn en dat het in sommige gevallen schier onmogelijk is om niet te laten inenten en het bedrijf voort te zetten. Is dat dan de vrijheid, waarop zo hoog wordt geroemd? Uit alles blijkt, dat er slechts vrijheid is in het

bukken en buigen

onder God. Ook willen wij nu reeds vragen, toch geen zodanig bradende voorschriften inzake de arbeid te stellen, • dat daardoor belemmeringen ontstaan. Het landbouwbedrijf, maar inzonderheid het veehoudersbedrijf, leent zich niet voor een schematisch vaststellen van de arbeidsuren. Als er wat gesteld zal moeten worden, zullen er toch weer zoveel uitzonderingen moeten zijn, dat er als het ware niets overblijft, en daarom zal het beter zijn vrijheid te laten. Ook inzake de bestrijding van de

plantenziekten

vragen viij rekening te houden met wat gezegd is inzake de bestrijding van dierziekten. Gaarne onderschrijven vnj wat op blz. 29, rechterkolom, bovenaan, van de Memorie van Antwoord gesteld is inzake die bestrijding, namelijk dat vruditwisseling de voorkevn verdient boven andere middelen. Dat verkaveling een veel omgrijpende zaak is, is mij bekend, maar het wordt toch wel zeer bedenkelijk, als door ver-r kavelen ook de bestuurHjke indehng wordt veranderd. Als het nu ging om kleine grenscorrecties, dan wil ik daartegen geen bezwaar inbrengen, maar ik vrees, dat er een streven is om zowel de watersohaps- als de gemeentehjke indeling daardoor

ingrijpend

te veranderen. Hetgeen op blz. 31, linkerkolom, onderaan, van de Memorie van Antwoord is gesteld inzake werkobjeoten, heeft bij mij de vraag doen rijzen hoe de minister denkt dan die objecten te kunnen financieren. Het zal nodig zijn werkobjecten te hebben, maar 3 voor de uitvoering zullen er middelen moeten zijn, en zal dat dan juist ook niet vastlopen? Daarom meen ik, dat wij moeten trachten om de middelen tot

verhoging

van de produktie nu op te voeren. Eigenlijk zijn vi^e nu al te laat, want de middelen ontbreken nu reeds. Administratieve verkavelingen dienen, naar mijn mening, niet te worden bevorderd. Daarvoor leent zich de toestand niet, terwijl ik er bovendien bezwaar tegen heb, dat de overheid, zonder dat er andere redenen zijn, de grond gaat verwisselen van eigenaar en gebruiker. Gaarne zien wij, dat de watervoorziening wordt bevorderd, en wij wachten dan ook met belangstelling de plannen af. Wat de

wateroverlast

betreft, menen ook wij, dat getiaoht moet worden de afvoer te verbeteren en dat daarin wel hulp zal moeten worden verleend, omdat de kosten te hoog zijn om die op de bepaalde gebieden te laten drukken. Vooral de vele regenval in de zomer van dit jaar heeft aangetoond, dat nog niet alles is, zoals wel gewenst wordt, dus is verbetering nodig. Dat de eenmaal aangelegde afvoerwerken onderhouden moeten worden, is buiten twijfel. Doch ook daarin zal gestreefd moeten worden naar het leggen van de verantwoordelijkheid op hen, die er belang bij hebben. Gaarne wil ik nog aandringen op de proefneming in het Veersche Gat voor kweekmethoden, opdat de

oesterteelt

toch nog voor Zeeland behouden kan bHjven. De Voorzitter: Wij zouden de visserij er buiten laten. De heer KodJe: Ik heb er maar een paar woorden over te zeggen. Mijnheer de Voorzitter. Ik ben zo aan het eind. Mag ik dan misschien even. Daarmede stel ik mij tegen de mening van de zogenaamde Commissie van 13 uit Yerseke, want ik meen, dat die wel wat overhaast tot de mening is gekomen, dat die proef maar niet moet doorgaan. Of heeft die commissie die mening niet? Ging het er niet meer om de vergoeding veilig te stellen? Ook het laatste zal nodig zijn, maar dan toch ook de proefneming. Het is niet nodig daarop nu uitvoerig weer in te gaan, want bij de behandeling van de Deltawet heb ik daarover onze mening kunnen kenbaar maken.

Bij de replieken werden ook door de heer Kodde nog enkele korte opmerkingen gemaakt. Hij deed dit in de navolgende Mijnheer de Voorzitter! Ik zou in de eerste plaats nog eens de aandacht willen vragen voor de administratieve verkaveling. Ik heb niet gezegd: zonder noodzaak, maar: Wanneer er geen andere redenen waren. Wanneer het alleen gaat over de plaats van ligging, dan acht ik een administratieve verkaveling niet verantwoord, omdat de overheid dan te ver ingrijpt in het eigendomsrecht. Hoewel zij dat misschien in uiterste noodzaak wel zou mogen doen. Het spijt mij — om twee redenen — dat de minister het niet met mij eens is over de

inenting.

Ik kan het de minister niet geven; ik hoop, dat hij voortaan de bezwaarden zal ontzien en er zeker zorg voor zal dragen, dat voor hen geen verdere moeilijkheden zich zullen voordoen. Het spijt 4 mij des te meer, dat de heer de Ruiter de strenge handhaving van het vervoervetbod van niet ingeënt vee zo voorstaat. Van hem had ik meer gevoel voor de moeilijkheden van de bezwaarden verwacht. Ik begrijp ook wel, dat er moeilijkheden zijn om de volle melk vanaf de producent rechtstreeks naar de consumenten in de grote steden te brengen. De minister heeft zelf gezegd: er zijn mogelijkheden, maar de minister vreest nadelige gevolgen daarvan wat de gezondheidstoestand van de mensen betreft. Ik ben niet bang, dat dit

zo'n vaart

zal lopen; ik vraag mij wel eens af of men deze niet ongezonder maakt dan wanneer zij zo uit de natuur zou komen. Tenslotte wil ik de minister gaarne danken voor de door hem gedane toezegging ten aanzien van de waterschapslasten. Ik hoop, dat het tot een goed einde zal komen, al begrijp ik, dat er vele moeilijkheden zijn.

Wat de toezegging van de minister betreft ten aanzien van de waterschapslasten, zij vermeld, dat de minister verklaarde, dat deze kwestie in de eerste plaats een vraagstuk was, dat de minister van Waterstaat regardeert, daar deze verantwoordelijk is voor 't waterschapswezen in Nederland. Voorts dat het mede een probleem is, dat de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken raakt. Hij verklaarde zich echter bereid om, waar hij ook in deze verantwoordelijkheid droeg, in overleg met zijn beide ambtgenoten na te gaan, wat hier kan gebeuren. Afgewacht moet dus worden wat hiervan komt. Met de heer Kodde hopen wij, dat er voor de hierbij betrokkenen een gunstig resultaat zal worden bereikt en ook dat als deze minister inderdaad binnenkort mocht heengaan, de door hen gedane toezegging door zijn opvolger zal worden nagekomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Landbouw-  Visserij- en Voedselvoorziening

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 januari 1958

De Banier | 8 Pagina's