Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STICHTELIJKE OVERDENKING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STICHTELIJKE OVERDENKING

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg de kinderen Israels dat zij voorttrekken. Exodus 14 : 15

Het waren vreselijke ogenblikken toen de Israëlieten aan de oever van de Rode Zee gekomen waren, waarin voor hen het uur van hun ondergang of hun terugkeer onder Farao's harde slavernij zo nabij was, althans scheen, dewijl zij stonden voor de woelige wateren van de Rode Zee, rechts en links van hen zich onoverklimbare bergen bevonden, en het heir van Farao met ruiters, wagens en paarden achter hen was, zodat aan ontvluchten of ontkomen niet te denken viel. Wie zou toen iets voor het behoud van hun vrijheid of van hun 'leven gegeven hebben? Wie zou toen gedacht hebben, dat er voor hen nog een weg van ontkoming mogelijk was? Inzonderheid voor Mozes, tegen wie de Israëlieten op een ontzettend gevaarlijke wijze murmureerden, was deze toestand al zeer benauwend. Zij zeiden tot hem: „Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte opgevoerd hebt? Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven".

Doch Mozes, daartoe aangegord door de Heere, zeide in de kracht des geloof s tot het volk: „Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan 11 doen gal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid. De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn". „Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg de kinderen Israels dat zij voorttrekken". Hoe Goddelijk wonderbaar is zowel Mozes' toespraak tot Israels volk, als zijn gebed, alsmede het woord des Heeren, tnt Mozes gesproken!

Wij kunnen hier zien hoe scherp en juist het oog des geloofs ziet. Niemand verwondere zich daarover. Want dit oog is van de Heere, Die nimmer een mens bedrogen of belogen heeft; al wat Hij spreekt, is waarheid; al Zijn woorden, bevelen, beloften en bedreigingen zijn getrouw. Daarvan heeft Hij nog nooit één woord ter aarde laten vallen en zal Hij ook nimmer één ter aarde laten vallen. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Zijn woorden worden altoos trouw volbracht. Zelfs geen tittel of jota zal daar niet van vervuld worden. Hij is Degene, Die beloofde Zijn volk verlossing te zenden en ook verlossing zendt, zelfs als alles daar tegen pleit en er omstandigheden zijn, die dit ten enenmale onmogelijk schijnen te maken. Hoe wél was Mozes er aan toe, dat Hij, met het 'geloofsoog begiftigd, het gans anders zag dan het murmurerende volk, dat zich reeds in de woestijn begraven zag, waar hij tot hen sprak: „De Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid". Welk een betrouwbare Toevlucht, een vaste Burcht in nood mocht hij toch in de Heere bezitten, in Wie zijn gerechtigheid en sterkte lag! Tot Hem had hij zich in den gebede niet tevergeefs gewend. Al was zijn smeekbede door geen mensehjk oor gehoord, nochtans was zij wel gehoord. Niet alleen met zijn mond had hij tot de Heere geroepen, maar ook uit zijn hart waren verzuchtingen tot Hem opgeklommen, welke de Heere, al had verder niemand ze gehoord, trots deVerre afstand wel gehoord had.

Wat is de Heere toch oneindig goed voor de bidders, die zich met zulke gebeden tot Hem wenden! Al is het vooruitzicht voor hen nog zo donker, al staan zij voor een zee van nog al zo vele moeilijkheden, waarin zij dreigen ten onder te gaan, nochtans slaat de Heere hun wegen gade en redt Hij hen uit alle nood en gevaar. Zij kennen de wegen en omstandigheden niet, welke voor hen nuttig en heilzaam zijn, daarom zijn deze voor hen onbegrijpelijk en komt hun vleselijk bestaan menigmaal in opstand tegen de wegen en omstandigheden, door welke de Heere hen leidt, vooral wanneer deze hun niet welgevallig zijn, zelfs hard en vreselijk voorkomen. Nochtans zijn ook deze wegen alle wegen van Gods barmhartigheid, en zijn doel daarmede is enkel heil en zegen. Mozes bevond zich in zulk een weg. Doch de Heere zeide tot hem: „Wat roept gij tot Mij? Zeg de kinderen Israels dat zij voorttrekken".

Dodi hoe was zulks mogelijk? Er was toch geen brug, waarover zij over de Rode Zee konden voorttrekken? Er waren ook al geen schuiten, waarin zij konden gaan om daarmede over die zee te varen. Zij konden ook vanwege de diepte der zee deze niet doorwaden. Zetten zij hun voeten op de golven, om deze als een pad te betreden, zij zouden daarin verdrinken en het met hun leven bekopen. Vóór hen lag nog geen gespleten Schelfzee, geen begaanbare grond, waarop zij veilig voorttrekken konden. Neen, vóór hen lag nog immer een zee met haar bruisende golven. Achter hen naderde al dichter en dichter het vreselijke heir van Farao. Links en rechts van hen verhieven zich de bergen, waarover zij met hun leger van vrouwen en kinderen nimmer zouden ktmnen klimmen. Hun ondergang en verderf scheen voltrokken te zijn, of altlians spoedig voltrokken te worden. En dat reeds zo spoedig nadat zij, met goud en zilver overladen, uit Egypte vertrokken waren. En nochtans beval de Heere Mozes: „Zeg de kinderen Israels dat zij voorttrekken".

En zij hebben kunnen voorttrekken, doch niet in eigen kracht en met eigen middelen. De Heere voerde voor hen de strijd. Hij heeft de Schelfzee gespleten door Zijn kracht en de kop der woeste en feUe draken, het vreselijke heir, dat Israël durfde genaken, in het hart der zee verbroken door Zijn macht. Op Gods woord en bevel hief Mozes zijn staf op en strekte hij zijn hand uit over de zee en kliefde haar, dat de kinderen Israels door het midden der zee op het droge gingen. Aldus maakte de Heere het. Het koele verstand der ongelovigen moge ook dit wonderwerk des Heeren loochenen, zoals het nog nimmer een wonder Gods heeft kunnen en willen geloven, maar Die de hemel en de aarde uit niet schiep, is Die God, Die wonderen doet, ja de oren wonderen op wonderen doet horen.

3ijn bevel gaat nog uit tot al Zijn kinderen, dat zij voorttrekken. Neen, zij moren niet als Issaschar als een sterk gejeenoe ezel zijn, nederliggende tusser; twee pakken. Doch hoe zullen zij voorttrekken? Niet in eigen kracht en met eigen middelen, want dit zal hun altijd tot achteruitgang en tot schade zijn, maar in de sterkte en mogendheid des Heeren. Zij zullen alles wat Hij gebiedt op Zijn woord en bevel wagen. En in waarheid! Dan IS het geen wagen. Er wordt toch niets gewaagd in al datgene, wat in des Heeren Naam, sterkte en mogendheid wordt ondernomen. Waar Hij tot voorttrekken beveelt, en zulks in Zijn kracht geschiedt, daar heeft men niets te vrezen, daar wordt de reis heilzaam en zegenrijk volbracht, al ware het ook dat zich nog al zo vele vijanden tegen hen keerden, al verhieven onoverkomelijk steile bergen zich wederzijds tegen hen, en al kwamen zij ook voor een woeste, bruisende zee te staan, al ware het ook door vuur, want de Heere, Die die reis deed aanvaarden, zal haar ook heerlijk voleindigen.

Doch het is vast en zeker nog altijd zo gesteld, dat men op deze reis bergen en heuvelen ontmoet, die men zelf niet kan overkhmmen. Voor zeeën en rivieren komt te staan, welke men zelf onmogelijk kan doorwaden, door een heir van vijanden benard wordt, welke men zelf nooit zal kunnen overwinnen; stenen en hinderpalen op de weg zal aantreffen, welke men zelf nooit uit de weg zal kunnen ruimen. Doch Hij, Wiens Naam Wonder­ lijk is, zal Goddelijk wonderbaar de reis doen slagen; zó doen slagen, dat men in heilige verwondering en aanbidding in de redding uit de nood over Gods almacht, liefde en wijs beleid komt te verkeren, en Zijn volkomen heerschappij met het oog des geloofs aanschouwende, met de psalmist onder deze omstandigheden getuigt: „De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Wat was u, gij zee, dat gij vloodt? gij Jordaan, dat gij achterwaarts keerdet? Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen als lammerenF'

Hoe menigmaal heeft niet de Heere Zijn kind, dat in bittere armoede en broodsgebrek temeer zat. Goddelijk wonderbaar van brood en levensmiddelen voorzien, en ook al degene, die Hem vreesde en Zijn noden bij Hem klaagde, van de maatschappelijke ondergang, als een faillissement hem voor de deur stond, al even Goddelijk en wonderbaar uit al zijn zorgen en noden gered! En ook heeft Hij in Zijn uitnemende liefde en onbezweken trouw al de stenen en hinderpalen op hun reis naar Sion, die des Heeren kinderen zo konden benauwen, de ene na de andere weggeruimd, zodat allen, zelfs geen klauw zal daarbij achterblijven, voor God in Sion zullen verschijnen. Ja, nog gaat het bevel van Gods troon uit: „Zeg de kinderen Israels, dat rij voorttrekken". In de kracht en mogendheid des Heeren zal hun het voorttrekken, al verheft zich daar nog al zo veel tegen, wel gelukken. AUe instrument, dat legen hen bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen hen opstaat, zullen zij verdoemen; dit is de erve der knechten des Heeren, en hun gerechti^eid is uit Mij, spreekt de Heere.

Mijn lezers, waar reist gij naar toe? Want wij zijn alen op reis. En dat naar een ontzaglijke, nimmer eindigende eeuwigheid. Wij hebben hier op aarde geen blijvende stad. Wij moeten allen deze wereld verlaten'. En dan wacht ons van tweeën één: of eeuwige zaligheid, of eindeloze rampzaligheid. Dat gij de Heere moogt zoeken terwijl Hij te vinden is, en Hem moogt aanroepen terwijl Hij nabij is. Dat het om uws levens wil eens een haasten en spoeden mocht worden tot de Heere! Hij, Die de Schelfzee spleet en Israels volk droogvoets door de Rode Zee deed gaan en het door Zijn almachtige arm verlossing schonk, leeft nog en heeft nog alle madht in hemel en op aarde.

Delft Z.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juni 1958

De Banier | 8 Pagina's

STICHTELIJKE OVERDENKING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 juni 1958

De Banier | 8 Pagina's