Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Prinsjesdag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Prinsjesdag

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zo wordt gewoonlijk de derde dinsdag in september genoemd, de dag, waarop Hare Majesteit de Koningin de zitting van de Staten-Generaal opent. Aan grote belangstelling van het publiek voor de tocht van de Koningin in de gouden koets naar en van de Ridderzaal ontbreekt het gemeenlijk niet. Ontbrak het ook dit jaar niet, ofschoon het weer minder gunstig was. Het liet zich toch in de loop van de morgen aanzien, dat het zou gaan regenen, gelijk het ook af en toe geregend heeft. Ondanks dat hadden duizenden Hagenaars, wier aantal nog vermeerderd was door de velen, die van buiten de stad, sommigen zelfs van verre afstand komende, zich de reis getroost hadden naar Den Haag, zich reeds vroegtijdig op pad begevende om 'n goede plaats te bemachtigen, vanwaar zij de tocht der Koningin van nabij goed konden gadeslaan. Om tegen vermoeienis gedekt te zijn, hadden velen hunner stoeltjes medegenomen, en om zich tegen mogelijke koude en regen te beschermen, sommigen hunner zelfs dekens.

Hierbij was het wel merkwaardig, dat zich onder de toeschouwers zo vele gerepatriëerden uit Indonesië bevonden, die, blijkbaar bang geen goede plaats te zullen krijgen, reeds vroeg op stap waren gegaan en die dan ook al omstreeks acht uur, half negen, achter de hekken stonden of zaten. Ook waren er als gewoonlijk op talrijke plaatsen langs de roete weer tribimes opgericht, vanwaar heel de gang van zaken uitnemend te zien viel. Wat aan de Koninklijke tocht een bijzonder accent verleende en ongetwijfeld er toe heeft bijgedragen, dat het aantal toeschouwers bijzonder groot was, is daarin gelegen, dat de beide Oudste prinsessen, Beatrix en Irene, met hun ouders mee naar de Ridderzaal zouden gaan, zodat men, in tegenstelling met andere jaren, een geheel gevulde gouden koets te aanschouwen kreeg.

Het was weer hetzelfde, maar ook toch immer het weer nieuwe beeld, dat de binnenstad te zien gaf, hoe mensen, getooid met rood-wit-blauw en oranje, zich begaven naar de punten, waar zij de tocht goed konden zien. De kleuren van de tooisels waren deze keer wel wat vervaagd onder het plastic, dat men voor alle zekerheid tegen de regen had meegenomen. Tal van neringdoenden deden ook ditmaal weer goede zaken. Fruit, snoepwaren, toeters en feesthoeden voor kinderen werden druk verkocht. Naar mate het uur van het vertrek van de Koninldijke stoet naderde, nam de belangstelling voor sinaasappel- en andere kistjes en een plaatsje op een handkar toe. Waren deze uitverkocht, dan diende men er op te rekenen, dat men straks weinig meer zou zijn dan de top van de gouden koets en de kolbakken van de begeleidende ruiters.

Inmiddels hebben ook de manschappen, die belast zijn met de afzetting van de roete, dit werk gedaan en de muziekkorpsen hun plaatsen ingenomen. Vele uren hebben de mensen dan al menigwerf gestaan en het is begrijpelijk, dat zij zeer verlangend zijn om tenslotte ook iets te zien. Het aanmarcheren van de troepen geeft him daartoe een zeer welkome gelegenheid. Bij het Koninklijk paleis wordt nu inmiddels de erewacht gevormd door honderd man van het Garderegiment Jagers met vaandel en de kapel van de Koninklijke Luchtmacht. Doch het fraaist, kleurrijkst en voor menig oog het meest boeiende is nog immer het schouwspel op het Binnenhof. De ere-afzetting werd daar gevormd door een detachement van het dertiende bataljon infanterie Garderegiment Fuseliers Prinses Irene, ter sterkte van 100 man; de erewacht voor de Ridderzaal door 60 man het Korps Mariniers, waarbij waren ingedeeld het vaandel van dit korps met vaandelwacht, de marinierskapel van de Koninklijke Marine en de tamboers en pijpers van het Korps Mariniers. De mannen van het Garderegiment Fuseliers Prinses Irene met hun schitterende scharlakenrode tunieken en zwarte helmen, alsook de mariniers in hun plechtig zwart met rood en goud afgezette gala-uniformen trokken sterk de aandacht van het publiek.

Nadat zeer velen al lang gewacht hebben, is het één uur geworden. De Koninklijke stoet verlaat nu het paleis. In de verte weerklinkt het gejuich, dat steeds meer hoorbaar wordt op het Binnenhof, zelfs tot in de Ridderzaal. Op het Binnenhof komen dan eerst de pohtiewagens aan, gevolgd door Marechaussee, de Koninklijke mihtaire kapd en ©en detachement rijkspolitie t© paard Voorts komen dan de aan de gouden koets voorafgaande rijtuigen. Snel wordt daaruit uitgestapt. Dan komt de gouden koets. De marinierskapel zet het Wilhelmus in. Het vaandel van de mariniers nijgt als een groet aan de Koningin. De Koningin draagt een blauwe tafzijden robe met grijze nuancering, waarbij een kleine tulen hoed in dezelfde kleuren. De Prins is gekleed in de ceremoniële tenu van generaal der kavalerie, met grootkruis Gouden Leeuw van Nassau. Prinses Beatrix draagt een crème zijden toilet met een blauwe hoed, en Prinses Irene een lichtgroene japon met een kapje in dezelfde tint. Het vorstelijk gezelschap schrijdt statig het bordes op en wordt bij de ingang van de Ridderzaal door de aanwezige autoriteiten begroet, waarop de Koningin op de voor haar bestemde zetel plaats neemt en de Troonrede voorleest.

De Troonrede

Het heeft in onderscheidene kringen de aandacht getrokken, dat de regering in de Troonrede wat is teruggekomen op de methode, welke in troonredes van vroegere jaren gebruikelijk was. Reeds het vorige jaar had zij daarmede gebroken. Ook dit jaar wordt in de Troonrede geen enkele aankondiging van een door haar in te dienen wetsontwerp vermeld. Evenmin wordt daarin melding gemaakt van hetgeen elk der departementen voornemens is het komend jaar te doen, zoals dat in vroegere jaren gebruikehjk was, waarin in de troonredes, zij het dan op beknopte wijze, werd kond gedaan wat de departementen voornemens waren in de toekomst te doen.

Van dat alles is thans in de Troonrede niets te vinden. Daarentegen bepaalt deze zich tot een weergave van hetgeen in het verleden geschied is. Daarmede vangt zij reeds aan in haar aanhef, als daarin gezegd wordt: „Het jaar, dat achter ons ligt, heeft in de wereld geen ontspanning gebracht. Het verstoorde evenwicht in onze nationale ekonomie is mede tengevolge van de getroffen maatregelen in belangrijke mate hersteld. De goud- en deviezenreserves hebben een welkome versteviging ondergaan. In het afgelopen jaar zijn de kosten van het levensonderhoud niet gestegen".

En zo gaat zij door met een opsomming te geven van achter ons liggende gebeurtenissen en omstandigheden. Zo heeft de Troonrede op dit punt heel veel weg van een nationale boedelbeschrijving. Als men niet beter wist, zo schrijft het „Algemeen Handelsblad", zou men denken, dat het ministerie louter is samengesteld uit rentmeesters en notarissen. Overigens is de Troonrede rijk aan goede wensen voor de toekomst, maar arm aan de opgave van medicijnen tegen wachtend onheil.

Wij vinden in haar wel een aantal belangrijke problemen aangeroerd en met name genoemd. Het sociaal-ekonomische probleem, de woningnood, de werkloosheid, de maatregelen van de Indonesische regering tegen de Nederlanders en Nederlandse bezittingen aldaar, de toekomst van Nieuw-Guinea en de verhouding tot Australië in dit verband, de in- temationale situatie en de internationale samenwerking.

Van de Indonesische aangelegenheid 2Bgt de Troonrede: „De repubhek Indonesië heeft met schending van alle rechtsregelen een reeks van maatregelen tegen Nederland en Nederlanders getroffen, waardoor het verblijf van onze landgenoten in Indonesië vrijwel onmogelijk is gemaakt. Bedrijven en bezittingen zijn zonder enige vergoeding in beslag genomen. Verplichtingen werden niet nagekomen, zelfs indien zij voortvloeien uit na de soevereiniteitsoverdracht verleende kredieten en gesloten overeenkomsten. ID het afgelopen jaar repatrieerden 37.000 landgenoten. Velen spannen zich op lofwaardige \vijze in om hen zich bij ons thuis te doen voelen en nieuwe werkgelegenheid hier en elders voor hen te vinden. Voor de toekomst van Nederlands Nieuw-Guinea hecht de regering grote waarde aan de samenwerking met Australië, welke tot uitdrukking is gekomen in de Nederlands-Austrahsche verklaring van november 1957. In gemeenschappelijk overleg gaan beide regeringen thans na welke praktische maatregelen geboden zijn om de doelstelling van deze verklaring — waaronder het streven naar zelfbeschikking — te verwezenhjken".

Dat is dan alles wat over deze zo gewichtige aangelegenheid verklaard wordt. Wat de verdere houding der regering ten aanzien van Indonesië zal zijn, alsook over de maatregelen, welke zij ter bescherming van Nieuw-Guinea denkt te nemen, laat zij ons in het onzekere, alsook over zo vele andere gewichtige aangelegenheden. Om er maar één te noemen, namelijk de zo belangrijke subsidieposten betreffende de huursubsidie en de zuivelsubsidies, waardoor volgens de regering de financiële bewegingsvrijheid zeer, welhaast te zeer beperkt wordt. De regering heeft, naar de Troonrede mededeelt, dan ook besloten om advies te vragen aan de Sociaal-Ekonomische Raad. Als men bedenkt, dat deze beide met name genoemde subsidieposten — er zijn er nog veel meer, bij voorbeeld die aan toneel, sport en spel - thans een bedrag, dat ongeveer anderhalf miljard gulden bedraagt, vergen, dan drukken deze wel bijzonder zw-aar op de begroting. Het vragen van advies aSn de Sociaal-Ekonomische Raad brengt de oplossing der kwestie in grote onzekerheid. Het zal althans wel enige tijd duren, alvorens deze Raad zijn rapport heeft uitgebracht, waarbij de mogelijkheid bestaat, dat de regering en het parlement het niet eens zijn met het advies, zodat dit tenslotte verworpen zal worden.

Ook laat de Troonrede ons in het onzekere, of de financiering van het begrotingstekort zal geschieden zonder dat de gemeenten in een zeer benarde positie komen. De zekerheid wordt gemist, dat bij de dekking van het tekort op de rijksbegroting de gemeenten niet andermaal iiet slachtoffer zullen worden. Ook op een ander gebied worden wij in het onzekere gelaten. De regering verklaart in de Troonrede, dat ons volk zich geplaatst ziet voor de oplossing van een aantal moeilijke financiële, ekonomische en sociale problemen. De regering verklaart in de Troonrede op het stuk van de Europese samenwerking met alle kracht te staan naar het tot stand komen van een vrijhandelszone, doch hoe zij dit wil bereiken, daarover worden wij in het onzekere gelaten. De regering wenst — zoals zij in de Troonrede verklaart — blijkbaar een zo stabiel „mogelijk" loonniveau. Doch of zij dit ook zal kunnen handhaven als de melkprijs verhoogd zal worden, daarover rept zij met geen woord. Ook daarover omhult de onzekerheid ons.

Op een ander punt worden wij volstrekt niet in het onzekere gelaten, namelijk op het punt, dat zij een beroep op de kapitaalmarkt zal doen. Aan de mededeling daarvan doet zij in de Troonrede voorafgaan: „Een andere faktor, die het huidige uitgavenpeil in sterke mate beïnvloedt, is de omstandigheid, dat het rijk in 1959 voor het eerst weer de volledige last der financiering van de woningbouw te dragen krijgt. De hoge woningproduktie in het achter ons liggende jaar was een bemoedigende faktor in de voortdurende strijd tegen de woningnood. De teruggang van de ekonomische ontwikkeling heeft echter tijdelijk een ongtmstige invloed uitgeoefend op het aantal in aanbouw genomen woningen. Mede tengevolge van de maatregelen tot het herstel van het ekonomisch en financieel evenwicht is de woningbouw thans weer stijgende, zodat verwacht mag worden, dat zowel in 1958 als in 1959 met de bouw van 80.000 woningen een aanvang zal worden gemaakt. Tenslotte ondervindt het uitgavenpeil de gevolgen van onze sneUe bevolkingsgroei en de daarmede gepaard gaande ekonomische, sociale en kulturele aktiviteiten met name ook ten behoeve van investeringen voor woningbouw, onderwijs, wegen, kanalen, waterwerken enz. Een hoog niveau van besparingen voor het welzijn van ons volk — waar het helaas bij deze begroting ook weer aan ontbroken heeft — nu en in de toekomst is dringend noodzakehjk.

De begroting 1959 vertoont een tekort. Dit is in de huidige situatie van de konjrmktuur binnen zekere grenzen aanvaardbaar, al is grote voorzichtigheid geboden. Ondanks het tenslotte toch zo hoge totaalbedrag van de uitgaven is bij de voorbereiding van de begroting sterke beperking betracht".

Na tevoren de ekonomische toestand, de huursubsidie en de zuivelsubsidie en de gedragswijze van Indonesië mede als faktoren voor het begrotingstekort genoemd te hebben, vervolgt de Troonrede: „Een beroep op de kapitaalmarkt ter financiering van het mede door genoemde faktoren veroorzaakte begrotingstekort is dringend noodzakelijk. Dit beroep — en daarmede de omvang van het begrotingstekort — zal zijn grenzen dienen te vinden in de eisen, die aan de kapitaalmarkt uit anderen hoofde worden gesteld. Daarbij valt, naast de behoeften van het bedrijfsleven, meer in het bijzonder te denken aan die van de gemeenten, die hun kapitaalsuitgaven ook in de toekomst slechts met langlopende leningen zullen mogen financieren en hovendien nog staan voor de noodzaak van een geleidelijke konsolidatie van hun vlottende schuld. Deze noodzakelijke begrenzing van het beroep van het rijk op de kapitaalmarkt, en dus ook van het begrotingstekort, heeft het gevolg, dat niet te ontkomen valt aan een verlenging van de tijdelijke belastingverhogingen". Overigens valt in de Troonrede, wat de ekonomische toestand betreft, een gematigd optimisme te beluisteren. De recessie is geen depressie geworden. De bestedingsbeperking is geslaagd. De benedenwaartse lijn loopt weer omhoog.

Wat ons ten aanzien van de Troonrede vooral en het meest bezwaart, is dat de regering als tevoren weder alles van de mens en diens rede en inzichten verwacht. Dit kenmerkt heel de Troonrede. Het menselijk beleid en de menselijke krachten worden daarin op de voorgrond gesteld en verheerlijkt, en de Heere komt niet aan Zijn eer. In het begin van de Troonrede luidt het: „Meer dan ooit heeft ieder volk de plicht bij te dragen aan het behoud van vrede en vrijheid op de grondslag van het recht. Onze taak is het er voor te zorgen, dat Nederland een gezonde partner is, zowel in een hecht verband van het

Koninkrijk, als in het wijder kader van de internationale samenwerking. De sociaal-ekonomische ontwikkeling in ons land vertoont zowel gimstige als minder gunstige aspekten. Het verstoorde evenwicht in onze nationale ekonomie is mede tengevolge van de getroffen maatregelen in belangrijke mate hersteld. De goud- en de\'iezenreserves hebben een welkome versteviging ondergaan, al blijft een nadere aanvulling gewenst. In het afgelopen jaar zijn de kosten van het levensonderhoud niet gestegen. De ontwikkeling van de werkgelegenheid wordt thans met name de aarzelende internationale konjunktuur voelbaar beïnvloed. In het algemeen is het niettemin, nu ook de in februari 1958 aangekondigde maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid hun uitwerking doen gevoelen, de omvang van de werkloosheid niet alarmerend. De stijging is tot staan gekomen".

Stellig heeft, wat de vrede aangaat, elke regering en elk volk tot dure plicht om de vrede en de vTijheid op grondslag van het recht te dienen. Doch het hgt niet in de macht van enige regering of volk de vrede te bewaren. Het is de Heere, Die de vrede schept en kan scheppen. En het beste middel daartoe is het pad der zonde te verlaten en naar Gods geboden te leven. Doch met geen enkel woord rept de regering daarvan in de Troonrede. Een aansporing daartoe wordt in heel de Troonrede niet aangetroffen. Het is de mens en nog eens de mens, die met miskenning van Gods Woord en wet de vrede kan brengen. De mens wordt te dien aanzien op de troon gezet. GeHjk ook de regering haarzelf niet weinig op de troon plaatst, wanneer zij het heeft over haar maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid.

En ook is het alweder hetzelfde ijdele vertrouwen op de mens, wanneer in de Troonrede staat te lezen: „Naast het werk van de Verenigde Naties steunt de regering derhalve krachtig alle pogingen tot nauwere samenwerking van de vrije wereld. Historisch gezien is in korte tijd veel bereikt, rrfaar nog steeds treden de vrije landen onvoldoende eensgezind op. Verdieping en uitbreiding der samenwerking is noodzakelijk". Hierbij kan de vraag in de eerste plaats gesteld worden, of wat de regering de , , vrije wereld" noemt, waarlijk wel vrij is. Afgezien nog van het feit, dat er in deze landen vrijwel in alle een dwangjuk op het volk is gelegd ter wille van het staatsabsolutisme, in de macht van Vadertje Staat behchaamd, is deze wereld inderdaad niet vrij. De Joden beroemden zich er tegenover de Heere Jezus ook eenmaal op, dat zij vrij waren. Maar Hij loochende dit, zeggende, dat zij dit niet waren, waar het alleen de waarheid is, welke een mens waarlijk vrij maakt. En ach, hoe is in, die zogenaamd vrije wereld de waarheid zoek! Hoe wordt de zonde er in gediend! De zonde, welke toch het grootste kwaad is en ook de bronnen der welvaart toestopt! En hoe worden God en Zijn waarheid, welke in Zijn Woord geopenbaard is, daarin miskend. Doch noch van het één, noch van het ander wordt in de Troom-ede gerept. Wel wordt ons volk in de ijdele waan gestijfd, dat het vrij is, ook al dient het de zonde.

Ook op het einde van de Troonrede wordt weder door de regering het heil van de mens verwacht. Daar wordt gezegd: „De wijze, waarop aan de tegenslagen, die ons land hebben getroffen, het hoofd is geboden, was weder getuigenis van de veerkracht en het weerstandsvermogen van ons volk. Bij een goede samenwerking tussen regering en volksvertegenwoordiging zullen ook de nog bestaande moeilijkheden kunnen worden overwonnen. Terwijl de financiële toestand tot voorzichtigheid noopt ten aanzien van nieuwe overheidsuitgaven en van kostenverhogende m.aatregelen in het bedrijfsleven, zal het ongetwdjfeld mogelijk bhjven een beleid te voeren, dat de geestelijke, ekonomische en sociale ontplooiing van onze volkskracht stimuleert".

Het is wel meer dan bedroevend, zoals de Heere en Zijn Woord ook weder in deze Troomede totaal miskend worden, en alles van de mens, diens krachten en gaven, verwacht wordt door de regering. Zij moge eens terdege het woord des Heeren ter harte nemen: „Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is".

De miljoenennota

Uit deze nota valt onmiskenbaar te konstateren, dat onze rijksfinanciën in een uitermate zorgelijke toestand verkeren. Daaruit blijkt, dat de staatsuitgaven tot het jammerlijke rekordbedrag van alle tijden — uitgezonderd het jaar 1945 — van ƒ 9 miljard geklommen zijn, met een tekort van anderhalf miljard gulden. De regering schrijft dit aanzienlijk tekort onder meer vooral toe aan de instorting van de internationale zuiveknarkt, waardoor het zuivelsubsidie tot een bedrag van vele honderden miljoenen op de begroting 'drukt, aan de door de Indonesische regering gepleegde schending van haar beloften en aan de overneming \'an de financiering van de bouw van de woningwetwoningen door het rijk, waartoe het vorige jaar, toen de gemeenten niet meer bij machte bleken om zulks te doen, werd besloten.

Het valt niet te ontkennen, dat dit inderdaad voorname oorzaken zijn van de desolate toestand, waarin de rijksfinanciën thans verkeren. Tot regeren behoort, dat men enigermate vooruitziet. Dat men in tijden van voorspoed niet zich schuldig maakt aan een soort van potverteren en leeft alsof er geen opkomen aan is. Al eerder had er op de hoge staatsuitgaven besnoeid moeten worden. Daar is van uit het parlement genoegzaam op aangedrongen. Ook de S.G.P.- Kamerleden hebben zulks bij herhaling gedaan. Doch tevergeefs. Ook de thans ingediende begroting had ons het beeld moeten tonen, dat er door de regering naar gestreefd werd de uitgaven in belangrijke mate te verminderen. Dit is echter helaas niet het geval. De gewone uitgaven van het rijk bevinden zich vrijwel alle op zeer hoog niveau, namelijk als dat van het vorige jaar, waarbij de regering zich met het vijgeblad dekt, dat een zekere daling der uitgaven in vergeHjking met het nationale inkomen is toegepast. De bestedingsbeperking, aan het Nederlandse volk opgelegd in de vorm van belastingverhoging, is gebleven. De regering, die eertijds geen reden zag om de uitgaven te verminderen, is nagenoeg op de oude voet voortgegaan. Nu poogt de regering zich wel enigermate uit de moeilijkheid te redden door te pogen het tekort van anderhalf miljard gulden af te schuiven. Zij heeft aan de Sociaal-Ekonomischo Raad om advies gevraagd hoe er in deze gehandeld dient te worden.

Bovendien, aangezien er klaarbhjkelijk geen overeenstemming in het ministerie kan worden bereikt over de afkapping van staatstakken om daardoor het tekort tot aanvaardbare verhoudingen terug te brengen, is het besluit genomen om voor de dekking van het tekort de uitredding op de kapitaalmarkt te zoeken. Een deel van het door de regering gewenste bedrag zal stellig worden verschaft langs de weg van de kapitaalmarkt door het Algemeen Burgerhjk Pensioenfonds en andere beleggers, die de aanwijzingen der regering moeten opvolgen, en het zou ook geen verwondering behoeven te baren indien ook het geblokkeerde deel van de 'huurverhoging door de regering werd aangewend. En dit heeft plaats ofschoon de regering het vorige jaar nog van oordeel was, dat de kapitaalmarkt voor anderen gereserveerd moet blijven.

De Nederlandse gemeenten moeten ook thans nog een vlottende schuld van anderhalf miljard gulden in vaste leningen met lange looptijd omzetten, de financiering voor de export vraagt grote bedragen, de kernenergie dient zich ook om geld aan, de normale investeringen van het bedrijfsleven moeten voortgang kunnen hebben; en als de konjunktuur, waarop ook mede de begroting gebaseerd is, zich gunstig zal ontwikkelen, vloeit ook hieruit het gaan naar de kapitaalmarkt voort.

Het is de grote vraag of deze aan al die eisen zal kunnen voldoen. Zo dit tenslotte niet zo is, dan komen het bedrijfsleven en de werkgelegenheid in de knel, of het rijk blijft zitten met een ongedekt deel van het begrotingstekort, hetgeen een hele stap nader tot inflatie is, waarvan de regering verklaard heeft, dat zij tot eerste doel van haar regeringsbeleid gesteld heeft deze te voorkomen. In vorige jaren konden de uitgavenverhogingen voor een niet onbelangrijk deel worden gekompenseerd door het vervallen van uitgaven elders. Dit gaat nu niet meer.

Overbrugging van het begrotingstekort zoekt de regering ook al door verlenging van de verhoging van het invoerrecht op benzine, van de motorrijtuigenbelasting, van de omzetbelasting op een aantal artikelen (sigaretten, televisie, auto's, motoren, banden) en van de vennootschapsbelasting. Deze verhogingen, indien het parlement de desbetreffende wetsvoorstellen aanneemt, zullen worden verlengd tot 1 januari 1961. De verhoging van de vermogensbelasting — zo stelt de regering het voor — zal worden verlengd tot en met 1961. Deze verhogingen brengen voor 1959 ƒ 175 miljoen in de schat- Mst. Vóór 1 januari 1959 zal de regering — na ingewonnen advies bij de Sociaal-Ekonomische Raad — haar standpunt bepalen ten aanzien van de melksubsidie. Afschaffing hiervan of dekking van deze uitgaven betekent voor het rijk een besparing van ƒ 110 miljoen. De melksubsidie maakt deel uit van een komplex van prijs- en huursubsidies, welke voor ƒ 1959 worden geraamd op ƒ 1 miljard gulden.

Ten aanzien van de woningbouw steunt de miljoenennota op de volgende uitgangspunten: a. Het bouvsrprogramma» zal 80.000 woningen omvatten, waarvan 40.000 woningwetwoningen, 38.000 premiewoningen en 2.000 woningen in de vrije sektor. b. Bij het opstellen van de belastingramingen is uitgegaan van een gematigde expansie van de Nederlandse volkshuishouding. c. Er zal geen loonronde komen. d. Het algemene prijspeil na 1958 zal globaal genomen stabiel zijn. Dat overigens de uiteindelijke uitkomsten van een begroting geheel anders kunnen zijn dan de ramingen, dat heeft ook weer de ervaring van dit jaar bewezen. De gang van zaken verschilt heel wat met de ramingen. De overheidsuitgaven zijn met ƒ 8.550 miljoen maar eens eventjes ƒ 260 miljoen hoger dan waarop zij geraamd waren. De middelen zijn daarentegen met ƒ 7410 miljoen ƒ 250 miljoen lager dan de ramingen. Hierdoor zal het tekort niet ƒ 650 miljoen zijn, waarop het geschat is, maar ƒ 1140 miljoen, hetgeen het belangrijke bedrag van bijna ƒ 500 miljoen meer is.

In de begroting voor 1958 was door de regering een poging gedaan om het evenwicht tussen de middelen en de bestedingen te herstellen. In werkelijkheid is deze mislukt, want de begroting is gesloten met een tekort van ƒ 1140 miljoen, dewijl de inkomsten door verschillende omstandigheden bij de ramingen, die Op een gematigde ekonomische expansie berekend waren, ten achter bleven. In februari 1957 kwam de regering met een bezuinigingsprogramma van ƒ 945 miljogn, waardoor zij het evenwicht der staatsfinanciën hoopte te kunnen herstellen, en dit door belastings- en prijsmaatregelen, waarmede zij echter ook niet slaagde.

Na deze twee mislukte pogingen om tot een evenwicht in de rijksfinanciën, die ongeveer een vierde deel van ons nationale inkomen beslaan, te komen, is dit jaar zelfs geen poging daartoe meer gedaan. De minister van Financiën heeft toch verklaard, dat bij deze begroting het accent in sterke mate op de uitgavenverhogende krachten ligt. In esn periode, waarin op allerlei gebied grote onzekerheid heerst, zowel wat betreft ten aanzien van de stabihteit van cnzs interne verhoudingen, welke bij voortduring bedreigd wordt mede door van de zijde van de overheid bedreven inflatoire financiering, als door het verloop der internationale konjunktuur, ziet ons volk zich geplaatst voor een begroting met een tekort, dat het grootste is der begrotingen over de afgelopen tien jaren.

Niet alleen in het parlement zijn stemmen opgegaan tegen het regeringsbeleid, waarbij de staatsuitgaven tot een hoogst verontrustend peil zijn gestegen, maar ook de president van de Nederlandse Bank heeft de regering gewaarschuwd tegen het zo hoog opgevoerde peil van de staatsuitgaven, dat zich belangrijk verheft boven de normale inkomsten en daardoor het financiële en ekonomische evenwicht in ons land zeer ernstig bedreigt. Niet alleen intern, maar ook extern is deze begroting met zulk een schrikbarend groot tekort bedenkelijk, ook ten opzichte van onze zo belangrijke en zo kwetsbare betalingsbalans. Thans laat deze zich wat gunstiger aanzien, al zal het door minister Zijlstra in uitzicht gestelde surplus van ƒ 1, 5 mfljard wel louter fantasie blijken te zijn.

Van welke kant ook bezien, kan niet ontkend worden, dat de financiën van ons rijk, en daarmede de welvaart van ons voDc, zich in een zorgelijke toestand bevinden. En dit nog te meer dewijl de uitkomst door de regering louter van de menselijke kant verwacht wordt. Dat zij zich wendt en ook ons volk zich heeft te wenden tot God, Die helpen kan in de allerzwaarste nood, daarvan vindt gij in haar officiële stukken geen taal of teken. En dat is wel het allerverontrustendste. De begroting rust, wat de uitkomst betreft, op allerlei onzekerheden. Bij voorbeeld, om er een paar te noemen, dat zich in het buitenland geen kalamiteiten zullen voordoen, welke hun schadelijke invloed op onze welvaart zullen hebben; dat de export een gunstig verloop zal hebben; dat de begroting mede gebaseerd is op een gematigde expansie van onze ekonomie; dat in 1959 geen loonronde zal plaats vinden; dat het algemene prijspeil na 1958 stabiel zal zijn; dat de belastingopbrengst op ƒ 8, 1 miljard geraamd is, een raming, welke ƒ 240 miljoen boven de huidige situatie ligt. Tenslotte nog een opmerking, waarmede vidj ons overzicht besluiten, dat de minister van Financiën, en dit nog wel met alle nadruk, verklaard heeft, dat een gezond financieel beleid, gericht op handhaving van de monetaire stabiliteit, het onafwdjsbare uitgangspunt behoort te zijn van andere overheidsaktiviteiten, die de bevordering van het sparen en van de kapitaalvorming tot doel hebben. Het is een uitspraak, waarmede ongetwijfeld velen het eens zullen zijn, maar het is hier de grote vraag, of deze uitspraak door de regering en door de minister zelf in praktijk gebracht zal worden. Tot dusver hebben wij van deze uitvoering weinig gezien. De belastingen en lasten zijn tot zulk een hoogte opgevoerd, dat het sparen bij velsn met grote moeilijkheden gepaard gaat, zoal niet voor hen geheel onmogeHjk is gemaakt. Nu is er wel geen verhoging van belasting in de Troonrede aangekondigd, hoewel er van sociaUstische zijde wel op aangedrongen is en men dat van die kant wel zou willen. Doch de regering heeft dit stellig niet aangediu-fd. En dat terecht, want zij zijn al veel te hoog en dienden verlaagd te worden, zowel de belastingen als de lasten. Bovendien zijn zij, wat de ongehuwden aangaat, in hoge mate onbillijk, waarover men het in het algemeen wel roerend eens is, maar de verlaging van hun belastingen doet maar steeds op zich wachten.

Indien sparen en kapitaalvorming voor de toekomst van ons volk — zoals de minister van Financiën zelf verklaard heeft, van het grootste belang zijn, dan zal het sparen ook mogelijk gemaakt moeten worden en dat in heel wat belangrijker mate dan thans het geval is. Dan zullen de inkomsten niet, zoals thans, onevenredig zwaar belast moeten worden, zodat er veel gemakkelijker gespaard kan worden.

In de na-oorlogse jaren zijn ook al in het bijzonder de direkte belastingen sterk opgevoerd, en wel die op het loon, inkomsten en vermogen, in verhouding veel sterker dan vroeger, dan zelfs onder minister Lieftink, die van oordeel was, dat de direkte en indirekte in gehjke verhouding moesten zijn. De verhouding welke vroeger ook zo was, is wel op heel krasse wijze veranderd, zodat in 1959 naar ra­ ming de indirekte belastingen ƒ 2.826 miljoen, en de direkte ƒ 3.943 miljoeii zullen bedragen, waarbij dan de verhouding 41, 7 procent indirekte, en 58, 3 procent direkte belastingen is geworden met gevolg dat ongehuwden en ook gehuwden, die wat extra's verdienen, werkende echtparen en vermogenbezitters wel een exorbitante bedrag aan loon-, inkomsten- en vermogensbelasting hebben. Op zichzelf valt daarvoor wel iets te zeggen, maar toch, het kan te hoog op. gevoerd worden, zó hoog zelfs is het opgevoerd, dat zelfs voor velen van hen aan sparen weinig of geheel niet valt te denken.

De uitspraak van de minister is op zichzelf wel juist en klinkt zelfs bijzonder mooi, maar de praktijk spreekt in tal van gevallen een gans andere taal. Woorden en daden kloppen niet met elkander, vooral niet als men bedenkt hoe mede met goedkeuring van de minister van Financiën gelden, die de huiseigenaren toekomen, in de schatkist terecht zijn gekomen. Gelden, die rechtmatig toekomen aan degenen, die in het verleden hun gespaarde penningen in huizen belegd hebben — en daarvoor is de minister van Finaijciën stellig mede verantwoordelijk te stellen — zijn in de staatskas beland. Zal het sparen waarhjk lonend zijn, dan dient de regering er toch ook, voor zo ver het in haar vermogen ligt, voor te zorgen, dat de gespaarde gelden hun waarde behouden en niet door inflatie sterk in waarde dalen. Op het punt van inflatie zijn wij allesbehalve gerust gesteld door de Troonrede en de Miljoenennota, ook al heeft de regering bij haar optreden en ook daarna verklaard, dat het één van de voornaamste doelstellingen van haar regeringsbeleid is om inflatie te voorkomen en de waarde van onze munt, de gulden, op peil te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 september 1958

De Banier | 8 Pagina's

De Prinsjesdag

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 september 1958

De Banier | 8 Pagina's