Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Interpellatie over terugzending van 37 vluchtelingen naar Indonesië

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Interpellatie over terugzending van 37 vluchtelingen naar Indonesië

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir. van Dis

Onder zeer grote belangstelling — de beide tribimes in de vergaderzaal der Tweede Kamer waren geheel bezet — kwam donderdagmiddag 16 oktober de interpellatie aan de orde, welke twee dagen eerder door mej. ten Broecke Hoekstra van de fraktie der V.V.D. was aangevraagd en betrekking had op het terugzenden van een 37-tal jonge lieden, variërend van 16 tot 30 jaar, die, omdat zij zich als anti-kommxmist en pro- Nederlands in Indonesië bedreigd gevoelden, dit land ontvlucht waren door zioh op een boot met bestemming naar Nederland te laten insluiten. Als verstekelingen kwamen zij dus in Nederland aan, waar ze direkt geïnterneerd werden. Deze jonge mensen dachten stellig, dat ze hier een gastvrij onthaal zouden vinden en hier zouden kunnen blijven. De regering dacht daar echter heel anders over. Nadat ze enige tijd in de Kruisberg te Doetinchem onderdak gehad hadden, werd hun op zondagavond 28 september 1.1. door de direkteur van de Kruisberg de verpletterende mededeling gedaan, dat ze allemaal naar Indonesië terug moesten.

Ontroerend is het te vernemen wat zich toen onder die jonge mensen heeft afgespeeld. Er was echter niets aan te doen, ze stonden machteloos. En er werd ook heel gauw uitvoering aan het plan tot terugzending gegeven ook, want in de nacht van zondag 28 op maandag 29 september werden zij plotseling en onverwacht van hun bed gelicht en in overval-auto's langs een omweg naar Amsterdam vervoerd, waar het schip, de Johan van Oldebarnevelt, dat hen via Australië naar Indonesië moet brengen, gereed lag.

Toen deze zaak uitlekte en er in de pers scherpe kritiek op het beleid der regering over uitgeoefend werd, stak een storm van verontwaardiging over zuDc een handelwijze onder ons voDc op. Door de stichting „Door de eeuwen trouw" en andere groeperingen werden in verscheidene plaatsen openbare vergaderingen belegd, terwijl door vooraanstaande vertegenwoordigers der Ambonezen perskonferenties werden belegd, om de pers nader in te Hchten. Onder die 37 teruggezonden verstekelingen toch bevinden zich niet minder dan 30 Ambonezen, zodat het voor de hand ligt, dat de vertegenwoordigers der Ambonezen hier te lande zich het lot van hun stamgenoten sterk aantrekken en geen poging onaangewend lieten om te trachten het onheil namelijk, om hen aan Indonesië uit te leveren, af te wenden.

Ook de kommissie voor de repatriëring uit de Tweede Kamer liet zich met deze zaak in en vroeg aan de minister van Justitie, op wiens last de terugzending geschied was, om opheldering. Bovendien werden er schriftelijke vragen gesteld door een tweetal Kamerleden, mej. ten Broecke Hoekstra en de heer van Rijckevorsel (K.V.P.)

Deze vragen werden vrij spoedig door de minister schriftelijk beantwoord, maar de antwoorden waren hoogst onbevredigend evenals de rede van de minister bij de interpellatie, inzake bepaalde prmten onbevredigend was.

Om ons maar bij enkele hoofdzaken te bepalen, zij vermeld, dat de minister als reden voor de terugzending opgaf, dat de betreffende verstekelingen geen band of binding met Nederland hebben en voorts, dat bij terugkeer in Indonesië niet behoeft gevreesd te worden, dat er represaillemaatregelen tegen hen genomen zullen worden. Het is te begrijpen, dat deze antwoorden op verzet stuitten. Daarom werd door mej. ten Broecke Hoekstra aan de Kamer verlof gevraagd de minister van Justitie over zijn beleid in deze zaak te mogsn interpelleren, aan weUc verzoek voldaan werd.

Opmerkelijk was het, dat alleen mej. ten Broecke Hoekstra de interpellatie aanvroeg en dat mr. van Rijckevorsel zich nu niet bij haar aansloot, daar zij toch gezamenlijk de sohrifteUjke vragen hadden gesteld. De reden hiervan ligt hierin dat mr. v. Rijckevorsel, die zelf tegen het terugzenden der 37 is, vrijwel geheel alleen stond. Heel zijn fraktie behalve één, de heer Feus, het hem in de steek. Dit bleek al uit de rede van de heer de Graaf, die namens de K.V.P.-fraktie het woord voerde en zich achter het beleid van de minister stelde. En toen de stemming over de motie van de heer Bruins Slot aan de orde werd gesteld, viel alle twijfel omtrent de houding der K.V.P.-fraktie tegenover het terugzenden der 37 verstekelingen weg, want prof. Romme legde vóór de stemming een verklaring af, waaruit bleek, dat heel zijn fraktie op een paar uitzonderingen na, zou stemmen tegen de genoemde motie, welke beoogde de 37 alsnog in staat te doen stellen naar Nederland te worden teruggebracht, opdat na een eventueel onderzoek beslist zou kunnen worden over hun toelating in Nederland. Zodoende stemden- van de grote K.V.P.-fraktie er slechts twee vóór de motie.

Ook de christelijk-historischen stelden zich achter het beleid van de minister, behalve de heer Calmeyer, die nog een poging deed de minister te bewegen de 37 naar Nederland te doen terugkeren. Hij was de enige van de Christelijk-Historische fraktie, die voor de motie stemde. Daar ook de Partij van de Arbeidfraktie het beleid van de minister verdedigd had, was niet anders te verwachten dan dat de socialisten de motie zouden afwijzen, wat dan ook gebeurde. De genoemde motie verwierf zodoende alleen de stemmen van de A.R., de S.G.P., de V.V.D. en van het drietal zo even genoemde Kamerleden, zodat zij met 91 tegen 29 stemmen verworpen werd.

Ook van de zijde der V.V.D. was een motie ingediend, welke het terugkeren der 37 beoogde, maar zonder daarbij uitdrukkelijk te vermelden, dat een nieuw onderzoek in de bedoeling lag. De motie van de heer Bruins Slot stelde echter ook niet zo beshst het opnieuw instellen van een onderzoek, daar er in gerept werd van een eventueel nader onderzoek.

Er waren dus twee moties, maar prof. Oud zelf bracht de oplossing. Hij verklaarde, dat de motie van zijn fraktie hetzelfde bedoelde als de motie van de heer Bruin Slot en het dus niet in de bedoeling lag om een nader onderzoek uit te sluiten. Wanneer echter de heer Bruins Slot zijn motie zou handhaven, dan was zijn fraktie bereid haar motie in te trekken. Toen de heer Bruins Slot zeide dit te zullen doen, werd de V.V.D.-motie ingetrokken en kwam zijn motie in stemming met de hierboven vermelde, betreurenswaardige uitslag. Bij deze toelichting moeten wij het laten om dan nu de rede te laten volgen, weUce namens de S.G.P.-fraktie door de heer van Dis werd uitgesproken. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! De zaak der 37 verstekelingen, welke bij deze interpellatie aan de orde is, is één van de vele droevige gevolgen van het afkeurenswaardige beleid, dat zowel door de Organisatie der Verenigde Naties als door de Nederlandse regering ten aanzien van de Republiek der Zuid- Molukken gevoerd is, nadat tot de overdracht der soevereiniteit van Nederland over Indië aan Indonesië was overgegaan.

Wanneer toch de Republiek der Zuid- Molukken, welke op volkomen

rechtmatige

wijze, op grond van het aan de bevolking der Zuid-Molukken toegekende zelfbeschikkingsrecht, in april 1950 tot stand kwam, door de Verenigde Naties en door Nederland erkend was, zou de onverkwikkelijke kwestie, waarover de Kamer zich thans heeft uit te spreken en die de gemoederen van velen van ons volk zo zeer bezig en gespannen houdt, zich niet hebben voorgedaan. Dan zouden ook geen achttienduizend Ambonezen hier te lande jarenlang menigmaal in erbarmelijke omstandigheden in kampen hebben moeten doorbrengen, want dan zouden zij reeds lang naar het land hunner geboorte hebben kunnen terugkeren en onder hun eigen regering een zelfstandig volksbestaan hebben gehad. Indien er dan nog

Ambonezen

in Indonesië zouden zijn geweest, die dit land wensten te verlaten, zouden zij niet naar Nederland hebben behoeven te komen, want dan zouden zij rechtstreeks op de één of andere manier naar hun eigen vaderland hebben kunnen gaan. En zo daartoe geen kans bestond, zouden zij zich als verstekelingen op een Nederlandse boot naar Nederland hebben kunnen laten vervoeren, om dan langs deze weg naar hun eigen land te kunnen worden overgebradit.

Deze mogelijkheid bestaat echter nu voor hen niet. Met schending van de plechtig gesloten overeenkomsten der

Haagse Ronde Tafel Konferentie

heeft men aan de Republiek der Zuid- Molukken de erkenning onthouden, welke haar volgens de uitspraken van onderscheidene Nederlandse rechtsinstanties rechtens toekwam. Tegen dit beleid hebben wij van meet af aan en telkens als de gelegenheid zich daartoe voordeed, ons krachtig protest laten horen, zowel buiten als hier in deze Kamer. Vanzelfsprekend gaan wij op deze kwestie bij deze gelegenheid niet verder in, doch wij meenden toch op deze kant van de kwestie, waarmede de Kamer zich bij de interpellatie bezighoudt, het licht te moeten laten vallen, daar in het niet erkennen van de

Republiek der Zuid-Molukken

de diepere oorzaak ligt van wat er met de 37 verstekelingen in de laatste weken is gebeurd en wellicht nog zal gebeuren, wanneer de regering bij de door haar genomen beslissing blijft, een beslissing, waarvan het gevolg was, dat 37 jeugdige personen, onder wie een dertigtal Ambonezen, die als verstekelingen op een boot de wijk naar Nederland genomen hadden, omdat zij zich volgens aan de pers en aan de Kamer verstrekte mededelingen als anti-kommunist en pro- Nederlands, onder het Indonesische regiem bedreigd gevoelen, naar Indonesië werden teruggezonden.

Dat deze daad van de regering, waarvoor in de eerste plaats de Minister van Justitie verantwoordehjk is, zulk een grote beroering en diepe

verontwaardiging

onder ons volk heeft verwekt, is zeer begrijpelijk.

Indonesië toch — en %vij bedoelen hiermede de Indonesische regering en die haar steunen — draagt Nederland, en allen, die Nederland goed gezind zijn, alsook die zich niet aan het Indonesisch regiem wensen te onderwerpen, gehjk dit met de Republiek der Zuid-Molukken het geval is, een

dodelijke haat

toe. Hiervan heeft het jaren geleden reeds keer op keer bhjk gegeven, doch dit is in de laatste jaren en vooral in de laatste maanden wel heel duidelijk aan het licht getreden.

Geen betere schets zou hiervan wellicht gegeven kunnen worden dan onlangs gegeven is door ons geacht medelid de heer Goedhart, die destijds zo'n vurige voorstander was van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. De heer Goedhart schreef namelijk volgens een artikel voorkomend in het „Het Vaderland", van de hand van prof. Eigeman, na eerst een opsomming te hebben gegeven van de vele diensten, die Nederland aan Indonesië geboden heeft, dat Indonesië op al deze diensten afwijzend gereageerd heeft, deels uit onmacht, deels uit valse schaamte en verder uit haat en nationalistisch fanatisme. Indonesië begon ons te beschimpen en verdacht te maken, men wierp ons de meest

absurde beschuldigingen

naar het hoofd, men verzon verhalen over Nederlandse illegale akties tegen Indonesië, men wierp volmaakt onschuldige Nederlanders in de gevangenis en zette gerechtelijke komedies tegen hen op touw.

Wat de heer Goedhart verder nog naar voren bracht. Mijnheer de Voorzitter, zullen wij laten rusten. Uit wat wij uit zijn betoog aanhaalden, blijkt genoegzaam wat van Indonesië te verwachten is. De processen tegen Jungsohlaeger en Schmidt, die ons allen nog vers in het geheugen liggen, alsmede de pas teruggekeerde heer de Braal, die zijn mond hermetisch gesloten moet houden, leveren er de bewijzen voor, hoe alleszins gegrond de vrees bij zeer velen van ons volk is aangaande het lot, dat de 37 teruggestuurde verstekelingen wacht, wanneer zij straks in Indonesië voet aan wal zetten en uitgeleverd worden aan de vertegenwoordigers der Indonesische regering.

Niettegenstaande al deze door ons genoemde feiten, die door niemand kunnen worden weerlegd, deed de minister in zijn antwoord op de vragen hem door de geachte interpellante en de heer van Rijckevorsel gesteld, alsook hedenmiddag in zijn rede, het voorkomen, alsof de teruggezonden

verstekelingen

niets te vrezen hebben, omdat, zoals de minister opmerkte, bij vorige gelegenheden naar Indonesië teruggezonden verstekelingen geen leed is geschied. Is dat echter inderdaad waar? zo zouden wij de minister willen vragen. Het is toch zeer wel mogelijk, dat in één of ander officieel bericht de voorstelling is gegeven — men kan van die kant na al wat ondervonden is, van alles verwach- • ten — dat teruggezonden verstekelingen geen leed geschied is, maar welke waarde is er aan dergelijke berichten en verklaringen te hechten?

Voor de 37 teruggestuurde verstekelingen, waarover nu zoveel te doen is, geldt dit wel in bijzondere mate. Nu reeds zijn zij volgens een mededeling in een artikel, voorkomend in het „Haarlems Dagblad" van 11 oktober 1.1., door Indonesische organisaties en dagbladen

landverraders

genoemd, wat niet veel goeds voor hen voorspelt. Volgens een Ambonees, die enkele jaren geleden uit Indonesië naar Nederland kwam, omdat hij op een natuurlijke dood gesteld was, waarop de kans hier groter is dan in Indonesië, aldus vermeldt het zoeven door mij genoemde dagblad voorts, is dan ook de kans zeer groot, dat in een officiële verklaring, uitgegeven door de Indonesische kolega van minister Samkalden, gezegd wordt, dat de verstekeHngen na 'n kort verhoor naar hun haardsteden mogen terugkeren. Later volgen dan wel de arrestaties van deze, van Indonesische zijde zo genoemde landverraders en dat stuk voor stuk „op grond van heel iets anders". Dit, aldus deze Ambonees, zou dan de gang van zaken zijn volgens een oud en beproefd recept. Mijnheer de Voorzitter! Ook bij ons bestaat grote

beduchtheid

over wat deze 37 jonge lieden te wachten staat. AVij lomnen het optimisme van de minister, volgens hetwelk dit 37tal bij aankomst in Indonesië geen gevaar voor leven of vrijheid te duchten hebben, onmogehjk delen, en zeer velen van ons volk kunnen dat evenmin. De minister heeft met deze terugzending wel een zeer groot risiko aanvaard. Een verantwoordehjkheid, die naar het oordeel van ons en vele anderen, de minister niet op zich had behoren te nemen, daar er niet de minste zekerheid bestaat, dat de 37 teruggezonden verstekelingen of een gedeelte van hen geen gevaar voor leven of vrijheid te duchten hebben.

Het door de minister te dezer zake gevoerde beleid kan dan ook onze instemming niet hebben, evenmin als dit het geval is met de beantwoording van de aan de minister gestelde vragen. De minister heeft namelijk onder meer verklaard, dat er onvoldoende aanknopingspunten bleken te zijn om aan de 37 verstekelingen verbhjf in Nederland toe te staan, waarbij dan verschillende faktoren werden genoemd, welke hierbij als maatstaf dienen, zoals onder meer familiebindingen in Indonesië en hier te lande, opleiding, algemene instelling, reden van vertrek uit Indonesië enz. Onaangenaam doet ons dit aan. Mijnheer de Voorzitter, omdat hiermede

totaal genegeerd

wordt de hechte band, die Nederland honderden jaren met de Zuid-Molukken heeft gehad en tevens genegeerd wordt de trouw, welke de bewoners van Ambon de eeuwen door aan Nederland bewezen hebben en — wij houden ons er van overtuigd — bereid zijn nog te bewijzen, indien zij daartoe slechts in de gelegenheid werden gesteld en de regering van Nederland hun dit mogelijk zou maken.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, zijn er onder de 37 teruggestuurde verstekelingen, die wel degelijk hier te lande fami- liebanden hebben. Van één hunner woont de vader zelfs in Nederland, gehjk bleek uit het verslag in de pers van de verleden week gehouden bijeenkomst te Den Haag, terwijl daar ook verscheidene aanwezige familieleden van het 37tal in bewogen bewoordingen vertelden, dat de teruggezondenen wel degeüjk bindingen in ons land hebben. Ook in de brief, welke

Ir. Manusama

tot de Tweede Kamer heeft gericht, wordt er gewag van gemaakt, dat de teruggezonden verstekelingen naaste familieleden hebben, die in Amsterdam, Rotterdam en elders wonen en die in Nederlandse staatsdienst dan wel in een Nederlands partikulier bedrijf werkzaam zijn. Die hele kwestie van het hebben van bindingen in Nederland komt ons echter uiterst vreemd voor en ons oordeel hieromtrent is ook na de rede van de minister niet veranderd, als wij acht geven op wat er in 1956 is gebeurd, toen enkele duizenden

Hongaren,

die hier hoegenaamd geen aanknopingspunt of binding hadden en van wie er ongetwijfeld velen kommunist waren, al waren het dan geen pro-Sovjet kommunisten, in ons land gastvrij ontvangen en toegelaten werden, met volle toestemming der regering. Wat de binding betreft, staan de Zuid-Molukkers ons dus veel nader dan de Hongaren. Daarom betreuren wij het ten zeerste, dat met verzaking van de Hollandse traditie van gastvrijheid, de 37 verstekelingen door de minister naar Indonesië zijn teruggezonden, terwijl er wel degelijk alle reden voor was om hun politiek asiel te verlenen, gelijk dit gebleken is uit brieven van enkele teruggezonden verstekelingen en ook — volgens verslagen in de dagbladpers — uit de mededeling van één der aanwezigen op de Haagse bijeenkomst, inhoudende, dat één der verstekelingen in Djakarta wordt gezocht, wegens aktiviteiten tegen de centrale regering.

Ook het argument door de minister naar voren gebracht, waarbij door hem verwezen wordt naar de gevolgen, welke de toelating der 37 verstekelingen zou hebben op niet-Nederlanders, die nog in Indonesië verblijven en die een verzoek om toelating hebben ingediend of nog zullen indienen, achten wij allerminst steekhoudend. Wij hebben toch wel te bedenken, dat er een zeer belangrijk

verschil

bestaat tussen hen, die Indonesië niet verlaten hebben en de 37 jeugdige personen, die dit wel gedaan hebben en die straks in handen van de Indonesische instanties zullen vallen.

Bovendien, Mijnheer de Voorzitter, is het aantal verstekelingen zeer beperkt en waar het aantal repatriërende Nederlanders voortdurend afneemt, zodat er binnenkort aan de repatriëring een einde komt, zal de mogelijkheid om als verstekeling naar Nederland te komen, vrijwel geheel vervallen.

Terecht vonden wij dienaangaande in de dagbladen vermeld, dat er geen vrees voor 'n precedent behoeft te bestaan. Het heeft ons dan ook zeer teleurgesteld, dat de minister hedenmiddag afwijzend heeft geantwoord op de hem gestelde vraag op zijn beslissing te willen terugkomen en de 37 verstekelingen naar Nederland te laten terugkeren. Deze afwijzende houding van de minister noopt er ons toe te verklaren, dat wij sympathiek staan tegenover de moties, die dit gemeen hebben, dat beide de terugkeer der teruggezonden verstekelingen beogen, vanzelfsprekend, wanneer zij dit zelf ook verlangen, wat in de moties er nadrukkelijk bij vermeld wordt, maar wat in de redaktite van de andere motie ongetwijfeld ook ligt opgesloten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 oktober 1958

De Banier | 8 Pagina's

Interpellatie over terugzending van 37 vluchtelingen naar Indonesië

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 oktober 1958

De Banier | 8 Pagina's