Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegroting 1959

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegroting 1959

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Donderdagmiddag 23 oktober begon de Tweede Kamer met de algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1959. Ook nu waren de spreektijden weer gerantsoeneerd, waarbij de gi'ootste frakties de langste spreektijd kregen. Voor de S.G.P.-fraktie was deze tijd op 30 minuten gesteld. Namens haar werd het woord gevoerd door Ir. van Dis, wiens rede wij, daar wij een nadere toelichting niet nodig aditen, direkt laten volgen. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Alvorens over te gaan tot het bespreken van de financiële toestand en het financiële beleid der regering, wensen wij eerst over een tweetal punten enkele op^ merkingen te maken.

In de eerste plaats zouden wij willen opmerken, dat het juister ware geweest om de nota, welke door de regering betreffende de toestand van 's lands financiën is ingediend niet miljoenennota, dooh

müjardennota

te noemen. Niet alleen toch bedraagt de staatsschuld het kapitale bedrag van meer dan 18 miljard gulden en hebben de staatsuitgaven het enorm hoge bedrag van rond 9 miljard bereikt, maar ook het begrotingstekort voor 1959 is ruimschoots boven één müjard gestegen. Het zou dus wel in de Hjn der progressiviteit gelegen hebben — een woord, dat bij de na-oorlogse regeringen en de haar steunende partijen schering en inslag was en nog steeds is — om thans van miljarden- en niet van miljoenennota te spreken.

Een tweede opmerking, Mijnheer de Voorzitter, betreft een zinsnede uit deze nota, voorkomend op bladzijde 6, name­ lijk deze: De regering heeft de in de Grondwet voorziene mogelijkheid van

twee-jarige

begrotingen in ernstige overweging genomen. Om welke reden of redenen de regering dit gedaan heeft, wordt echter in de nota niet vermeld. Vermoedelijk zal de regering hiervoor ak motief opgeven, dat zij hiervan een besparing van werkzaamheden zowel voor zichzelf als voor de Staten-Generaal verwacht, doch onzes inziens is het zeer de vraag of die besparing inderdaad verkregen zal worden. Wanneer de financieel-economische toestand van ons land een zekere mate van stabiliteit vertoonde, dan zou dit motief wellicJit enige waarde hebben, al zou ook dan nog bezien moeten worden of het overgaan op twee-jarige begrotingen met het oog op de controle door de Staten-Generaal wel wenselijk zou zijn. Van stabiliteit is er echter in de laatste jaren in het geheel geen sprake. Telkens doen zich in de financiële en economische situatie wijzigingen voor, zodat het ons uit dien hoofde niet raadzaam voorkomt tot het invoeren van twee-jarige begrotingen over te gaan.

Bovendien zou het terugkeren tot tweejarige begrotingen van het standpunt der

progressiviteit

bezien, wel een flinke stap in de geschiedenis terug zijn, daar de invoering van twee-jarige begrotingen dateert van 1840. Bij de Grondwetsherziening van 1848 stapte men er echter al van af en werd overgegaan tot de thans nog steeds gebruikelijke eenjaarlijkse begroting, waarbij als motief gold, dat hiervoor de controle der Staten-Generaal scherper gemaakt en de uitgaven scherper begrensd werden.

Het is echter niet ons voornemen op deze kwestie thans verder in te gaan, daar zij over enige tijd ^vellicht aan de orde zal komen, wanneer de regering naar aanleiding van het door haar van de commissie tot voorbereiding van een herziening van de Comptabiliteitswet gevraagde Interim-rapport mocht besluiten een desbetreffend voorstel bij de Staten-Generaal aanhangig te maken.

Thans overgaande tot de bespreking van de financieel-economische toestand, waarin ons land zich bevindt. Mijnheer de Voorzitter, konstateren wij, dat de irJeiding op het algemeen begrotingsbeleid, zoals die in de miljoenennota gegeven is, een wel veel gunstiger inhoud heeft dan de overeenkomstige iuleiding in de miljoenennota van het vorige jaar. Werd de algemene financieeleconomische situatie toen gekenmerkt door een voortzetting van de

overbesteding

onder meer tot uiting komend in een zeer ongunstige positie van de betalingsbalans en in een voortdurende vermindering van de goud- en deviezenreserves, thans kon vermeld worden, dat de algemene en economische situatie wordt gekenmerkt door het herstel van het evenwicht tussen middelen en bestedingen. Dit houdt dus in, dat er aan de overbesteding van de laatste twee jaar, welke tot vergroting van de invoer, tot een vasthouden van exportgoederen voor de binneidandse markt en tot prijsstijging van investeringsgoederen leidde, een einde gekomen is. Ook jn de Troonrede werd hiervan gewag gemaakt, wat ons bij de algemene politieke beschouwingen reeds aanleiding gaf dit als een lichtpunt aan te merken. Deze gunstige wijziging in het economisch bestel, welke zeker niet alleen aan de maatregelen der regering te danken is, maar onder het

albestuur Gods

middelijkerwijs aan de veranderde economische situatie op internationaal gebied, is oorzaak geworden, dat de betalingsbalans, die aan het eind van 1956 een tekort van 690 miljoen en over het eerste halfjaar van 1957 een tekort van 560 miljoen te zien gaf, reeds aan het eind van 1957 ©en overschot van 80 miljoen vertoonde, terwijl het overschot over het eerste halfjaar van 1958 het aanvankehjk door de regering geraamde overschot belangrijk overtrof. Werd namelijk in de miljoenennota voor deze periode een overschot van 650 miljoen op de betalingsbalans verwacht, volgens de laatst verschenen nota in zake deze balans leverde de lopende rekening over dit tijdsbestek een overschot van 827 miljoen.

Uit deze gimstige ontwikkeling betreffende de betalingsbalans blijkt, dat de invoer gedaald is en daar de uitvoer, zij het niet in belangrijke mate, gestegen is, heeft de verhouding tussen inen uitvoer een veel gunstiger aspekt verkregen. Voorts zijn ook de

lud- en deviezenreserves goi

van de Nederlandse Bank, die sedert het voorjaar van 1956 een steeds toenemende daling te zien gaven, zo zelfs, dat zij op 9 september 1957 tot het uiterst lage bedrag van even over de 3 miljard geslonken en hiermede op het peil van 1952 gekomen waren, aan het eind van het eerste halfjaar 1958 weer tot bijna 4, 7 miljard gestegen en volgens de laatste nota in zake de betalingsbalans op 13 oktober 1.1. tot bijna 5, 1 miljard gulden.

Deze stijging van de goud- en deviezenvoorraad is ongetwijfeld van groot belang voor de werkgelegenheid, waarop

in het vervolg nader zal worden teruggekomen.

Nemen wij voorts in acht, dat de situatie op de geld- en kapitaalmarkt niet onbelangrijk verbeterde, wat ook de financiële positie der gemeenten ten goede kwam, dan is het onmiskenbaar, dat er in zake de betalingsbalans en wat daarmede verband houdt, een belangrijke verbetering is ingetreden. Zoals reeds opgemerkt, zijn virij van oordeel, dat deze gunstige verandering geenszins uitsluitend te danken is aan de bestedingsbeperkende maatregelen der regering. Van meer dan één kant is zelfs na het verschijnen van de miljoenennota betwist, dat de bestedingsbeperkende maatregelen in alle opzichten zo gunstig hebben gewerkt, als wordt voorgesteld. Uit de miljoenennota toch blijkt, zo wordt in die kringen en dat geheel terecht opgemerkt, dat niet de bestedingen, maar wel de

investeringen

sterk beperkt zijn. Zo blijkt uit d© Memorie van Antwoord, dat in 1958 voor de woningbouw, vergeleken met 1957, een daling in de besteding verwacht wordt van 60 miljoen en aan bruto investering in het bedrijfsleven een daling van 600 miljoen gulden. Daarentegen wordt over 1958 ten aanzien van 1957 een stijging der consumptieve bestedingen van de overheid met 80 miljoen en in de partikuliere sektor met 590 miljoen geraamd. Wanneer wdj nu bedenken, dat de

woningbouw

zulk een brandend vraagstuk is, waar de behoefte aan woningen, vooral aan goedkopere woningen voor de minder draagkrachtigen onder ons volk nog steeds zo groot is, en als wij voorts in acht nemen, dat de investeringen voor het bedrijfsleven zo noodzakelijk zijn ter verhoging van de produktie met het oog op de konkurrentiepositie van ons land op de internationale markt, dan is er toch alle reden voor, aangaande de bestedingsbeperkende maatregelen der regering niet zulk een grote tevredenheid aan de dag te leggen als in de miljoenennota wordt gedaan. Deze maatregelen hebben er ibovendien niet weinig toe bijgedragen, dat de werkgelegenheid verminderde en daarmede de

werkloosheid

sterk steeg. In de miljoenennota wordt dienaangaande vermeld, dat de werkloosheid in de laatste maanden van 1957 sneller toenam dan ia de daaraan voorafgaande maanden, zodat er eind december 1957 reeds 76000 mannelijke werklozen waren, neerkomende op 2, 4% van de mannehjke beroepsbevolking. De eerste drie maanden van 1958 gaven opnieuw ©en stijging van het aantal werklozen te zien, waardoor dit eind maart tot 102000 of 3, 2% gestegen was. Daarna heeft er in het tweede kwartaal van 1958 enige teruggang plaats gevonden, maar in het derde kwartaal liep het aantal werklozen weer op tot circa 100.000. Volgens de Troonrede acht de regering dit aantal niet alarmerend, terwijl er in de miljoenennota door de regering van Wordt uitgegaan, dat de Nederlandse economie in het komende jaar wederom een gematigde expansie te zien zal geven, wat de werkgelegenheid ten goede zou komen en dus tot vermindering der werkloosheid zou leiden.

Wij hopen zeer. Mijnheer de Voorzitter, dat de verwachting der regering in vervulling moge gaan. Als dit zou plaats hebben, zou dit echter alleen te darJcen zijn aan de

lanlcmoedigheid ea verdraagzaamheid . Gods,

want ziende op de verregaande Godsverzaking, op het vertrappen van de Goddelijke ordinantiën en op de schrikbarend toegenomen en nog steeds toenemende ontkerstening van ons volk, waaraan ook de overheid hard heeft medegewerkt en nog medewerkt, dan zouden wij veeleer het tegendeel kunnen verwachten van wat de regering zich voorstelt, zodat in plaats van Gods zegeningen, Zijn oordelen ons zouden ti-effen. Gelijk 't ook als 'n oordeel Gods te beschouwen is, dat door de verblinding en verdwazing van de voorstanders der soevereiniteitsoverdracht, op voorstel der regering van ons land Indië werd prijsgegeven met het jammerlijke gevolg, dat in de laatste maanden

5 miljard

gulden aan Nederlandse eigendommen aan Nederland ontroofd zijn, dat tienduizenden Nederlanders hun positie in Indonesië verloren, dat de begroting er voor vele miljoenen ongunstig door beïnvloed wordt en dat de economie van ons land er zwaar door wordt getroffen. Ook de werkloosheid is een zware bezoeking, wel in de allereerste plaats voor degenen, die er door getroffen worden en gaarne zouden willen werken. Dit geldt wel heel in het bijzonder, wanneer de werkloosheid grotere vormen gaat aannemen, gelijk dit in de dertiger jaren het geval was. Duizenden bij duizenden werklozen moesten zich toen tweemaal per dag naar de stempellokalen begeven, in vele arbeidersgezinnen heerste armoede en gebrek, de middenstand leed er onder wegeris venninderde omzet en tal van Nederlandse industrieën en bedrijven verkeerden hoogst zorgerlijke omstandigheden, daar heel het bedrijfsleven toen in een kwijnende staat verkeerde.

Hierop ziende. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij met de regering, dat de aanvankelijke opleving, welke na de recessie is ingetreden, van blijvende aard moge blijken te zijn en zich in het komende jaar zal voortzetten. Dit zou ook voor de financiën gunstig zijn, daar, zoals de miljoenennota aangeeft, ter bestrijding der werkloosheid eind februari 1958: 65 miljoen werd bestemd voor versnelde uitvoering van struktuurverbeterende overheidswerken en gesubsidiërende aanvullende werken, terwijl daarna voor hetzelfde doel nog weer e^ns 25 miljoen en vervolgens 32% miljoen nodig waren. Met de regering zijn wij het volkomen eens, dat d© verbetering van de werkgelegenheid het best kan worden nagestreefd door een vergroting van de

export,

waarmede niet alleen de werkgelegenheid zelf, doch tevens ook de betalingsbalans gebaat zou zijn. Waimeer de regering echter de export wil vergroten, zal er alles in het werk behoren te worden gesteld om de hinderpalen, welke de exportvergroting in de weg staan, uit de weg te ruimen. Daartoe is nodig, dat er gestreefd wordt naar lagere produktiekosten door bezuiniging op de staatsuitgaven en door verlaging der belastingen, ook van de belastingen op de bedrijven. Wat de

staatsuitgaven

betreft, deze hebben in de loop der jaren een exorbitant grote hoogte bereilct, zo zelfs, dat van een onrustbarende stijging moet gesproken worden. Het totaal der staatsuitgaven toch bedroeg in 1952: 5% miljard, in 1954: 6, 7 miljard; in 1956 waren zij geklommen tot 7, 7 miljard; in 1957 tot 8 miljard, terwijl zij in 1958 ophopen tot 8y2 miljard en voor 1959 geraamd zijn op rond 9 miljard. In zeven jaar tijd zijn alzo de staatsuitgaven met 3 ¥2 miljard gestegen. Deze sterke toeneming der staatsuitgaven is

ongetwijfeld mede het gevolg van de sterk toegenomen staatsbemoeiing met het maatschappelijk en economisch leven, waardoor de ambtenarij en de bureauki-atie in ons land zo welig zijn gaan tieren.

Het aantal ambtenaren is in de loop der jaren dan ook wel zeer sterk gestegen en nog stijgt het voortdurend. Alleen bij het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zullen er weer bijna 1000 bijkomen. In de miljoenennota wordt dienaangaande namelijk medegedeeld, dat voor 1959 is rekening gehouden met een personeelsuitbreiding van 996 man, waarvoor als reden wordt opgegeven de uitbreiding van de toeloop naar bepaalde takken van onderwijs.

Dientengevolge wordt het aantal burgerlijke ambtenaren voor 1959 geraamd op 72910, waarbij dan nog komen 12589 voor Ondei-wijs, Kunsten en Wetensohappen en 33100 man burgerpersoneel voor Oorlog en Marine, in totaal alzo 118599 man. Bedenken wij hierbij, dat er op 31 juli 1952: 97435 ambtenaren waren, dan komt dit dus neer op een stijging van 21164 ambtenaren in 6 a 7 jaar tijd.

Ook ten behoeve van de Algemene Ouderdomswet is het aantal ambtenaren weer uitgebreid namelijk van 800 tot 1120, dus met ruim 320 man. De minister deelt dienaangaande in de miljoenennota wel mede, dat de ten behoeve van deze personen gemaakte personele en materiële kosten ten laste van het ouderdomsfonds komen, maar tenslotte komt het er toch maar op neer, dat de daarvoor benodigde gelden door ons volk moeten worden opgebracht. Bovendien is het ten aanzien van de uitbreiding van personeel voor de uitvoering van de A.O.W. zo gesteld, dat het volgens ter zake kundigen — ik wijs bijvoorbeeld op een artikel voorkomende in Elzevier's Weekblad van 27 september 1958, van de hand van de heer Sneep — zeer waarschijnlijk is, dat door samensmelting van de A.O.W.-premie met de inkomstenbelastingtarieven, het hiervoor benodigde personeel tot de helft had kunnen worden teruggebracht in plaats van dit met ruim 40% te doen stijgen.

Mijnheer de Voorzitter! Wanneer wij tegen de

ambtenarij en bureaukratie

opkomen, wil dit niet zeggen, dat wij goede ambtenaren niet op hoge prijs stellen. Een staat kan zonder ambtenaren niet bestaan. Wij hebben dan ook aUe waardering voor het vele werk, dat door de ambtenaren gepresteerd wordt en vsaj hebben ten aanzien van hen billijke salariëring bepleit, zodat niet de ene groep ambtenaren wel en aan de andere groep geen of onvoldoende verhoging wordt toegekend.

Onze bezwaren gaan dan ook uitsluitend tegen het te veel aan ambtenaren als gevolg van de veelvuldige en zich steeds uitbreidende staatsbemoeiing. Ook met het oog op de ambtenaren zelf aditen wij het verkeerd om het aantal zo sterk op te voeren. Als het toch zo ver komt, dat tot ontslag moet worden overgegaan, dan is het voor hen, die dit treft, een uiterst onaangename, zeer pijnlijk© zaak. Vanuit dit oogpunt beschouwd achten wij het geboden, dat de staatsbemoeienissen tot het allernoodzakelijkste beperkt blijven. Hier is het echter in ons land verre vandaan. Klacht op klacht valt er over de veelvuldig voorkomende

staatsbemoeiing

te beluisteren. Zo werd in het officieel orgaan van de Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond in het nummer van september 1.1. in een artikel over het „Toekomstig Regeringsbeleid" naar aanleiding van de miljoenennota verklaard, dat de voortdurende uitbreiding van de omvang van de staatstaken van grote invloed is geweest op de formidabele stijging der rijksuitgaven, waaraan toegevoegd werd, dat men zich toch moet gaan afvragen of de overheid zich bij haar aktiviteiten niet een grotere beperking behoort op te leggen, daar het nu eenmaal uit de lengte of uit de breedte moet komen.

Men kan nu wel weer zeggen, gelijk dit hier bij de algemene politieke beschouwingen gedaan is, dat dergehjke taal uit de koker der

Poyadisten

komt, maar daarmede is deze zaak niet af te doen. Ook van alleszins deskundige zijde wordt er voortdurend over de grote omvang der staatsbemoeiing geklaagd en op inkrimping hiervan aangedrongen. Wij wijzen onder meer op het „Tijdschrift voor Overheidsadministratie" en wel op het nummer van 26 september 1957, waarin werd aangedrongen op een drastische inperking van de overheidsbemoeiing, die ons land volgens de redaktie van dit tijdschrift benauwende vormen heeft aangenomen, daar men er met een bezuinigingetje hier en het uitstel van een plan daar, niet komt. Het systeem van een staat, die alles doet met behulp van belastingopbrengsten, welke alleen in de na-oorlogse tijd verantwoord waren, heeft, aldus de genoemde redaktie, zoimeklaar gefaald. In een artikel genaamd „Beschouwingen naar aanleiding van de Troonrede van 1958", voorkomende in hetzelfde tijdschrift van 25 september 1958, wordt andermaal op deze zo belangrijke aangelegenheid teruggekomen en de klemtoon gelegd op het verlagen der staatsuitgaven door

inperking

van de staatsbemoeiing. Voorts werd de vraag gesteld of deze vérgaande bemoeiing voor goed aan ons staatsbestel inhaerent is geworden en of dit wel verantwoord is, terwijl het zo moeilijk is 'het budgetair evenwicht te vinden. Mijnheer de Voorzitter! Hier wordt de spijker wel op de kop geslagen. Wat in dit „Tijdschrift voor Overheidsadministratie" aangaande deze materie werd opgemerkt, is onzerzijds sedert lang bepleit, namelijk: sterke inkrimping der overheidsbemoeiing, krachtige beperking der staatsuitgaven, ook door afkapping van subsidies voor doeleinden, welke voor het volk beslist schadelijk zijn en de zedenverwildering bevorderen.

In de miljoenennota en eveneens in de Memorie van Antwoord heeft de minister over de staatsuitgaven enkele opmerkingen gemaakt en onder meer verklaard, dat het in het belang van de economische ontwikkeling noodzakelijk is, dat ook de overheid bijdraagt tot het bereiken van een hoog peil van nationale besparingen.

Wanneer vvdj echter bedenken, dat er in vorige jaren van een krachtige inperking der staatsuitgaven maar zeer weinig terechtgekomen is, dan is het te verstaan, dat een dergelijke verklaring door velen sceptisch wordt opgenomen, gelijk onder meer kan blijken uit de jaarrede van de heer

Twijnstra,

voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, die daarin te kennen gaf, dat de te dezer zake door de minister in zijn miljoenennota gegeven verklaring nauwelijks meer hoopvol te stemmen vermag.

Toch zal het nodig zijn. Mijnheer de Voorzitter, dat het financiële beleid in die richting wordt gestuurd, opdat eindelijk de belastingen eens zullen verlaagd kunnen worden, ook die welke op het bedrijfsleven druïdcen, terwijl voor

wat de loon- en inkomstenbelasting 'betreft vooral ook ten aanzien van de

ongehuwden

dringend verlaging nodig is. Het is toch nu al zo ver, dat Nederland, wat de belastingdruk betreft, zowat aan de top ligt vergeleken met andere landen in Europa.

Belastingverlaging is ook nodig met het oog op de waardevermindering van de gulden. Hoge belastingen toch werken de muntontwaarding sterk in de hand. Dit werd dit jaar nog eens met nadruk onderstreept door een ekonoom van naam, namelijk

prof. Colin Clark

in een rede door hem op 14 april 1958 te New York City gehouden. De muntontwaarding, welke zich in ons land heeft voorgedaan, zo zelfs, dat gesproken kan worden van een voortgesnelde inflatie, is zelfs van die aard, dat de tarieven der inkomstenbelasting, ondanks de aangebrachte verlagingen van 1954 en 1956 in wezen verhoogd zijn, zodat de inkomsten- en loonbelastingtarieven het peil beginnen te naderen van 1951, het jaar waarin de belastingdruk verzwaard werd door de sterke verhoging der defensie-uitgaven. De waardevermindering van de gulden komt ook uit in de kosten van het levensonderhoud, die sedert 1951 van 100 op 123 gekomen zijn, wat zeggen wil, dat een inkomen van 6000 gulden in 1951 gelijk staat met een inkomen van bijna 7400 gulden in 1958. De

waardevermindering

van de gulden, waardoor het leven al duurder en duurder geworden is, is vooral funest voor de zogenoemde vergeten groepen en zovele anderen, die van een klein inkomen moeten rondkomen en die gewoonlijk geen of onvoldoende kompensatie krijgen als de prijzen stijgen. Wij bepleiten dan ook, dat de regering, vooral wanneer het advies van de S.E.R. er toe mocht leiden, dat het leven weer duurder wordt, ook aan de

vergeten groepen

moge denken, opdat de levensomstandigheden voor hen niet benarder worden dan ze nu al zijn. i

Nog even terugkomende op de noodzaak van belastingverlaging. Mijnheer de Voorzitter, merken wdj op, dat wij die verlaging ook nodig achten voor het sparen. Velen van ons volk komen aan het sparen niet toe, omdat de belastingen en andere lasten hun dit onmogehjk maken.

Over belastingverlaging wordt in de miljoenennota echter niet gerept. Zelfs de verhogingen op enkele belastingen, welke op het

bedrijfsleven

drukken, wil de regering 'behouden, niettegenstaande aan deze verhogingen een tijdelijk karakter was gegeven en ze derhalve ongedaan zouden worden gemaakt als aan de overbesteding een einde zou gekomen zijn. Hoewel 'dit volgens de minister het geval is, stelt de regering voor de tijdelijke verhogingen op de benzinebelasting, de veimootschaps'belasting, de motorrijtuigenbelasting, alsook de omzetbelasting op sigaretten, personenauto's, motorrijwielen en banden, waarvan de opbrengst 110 miljoen bedraagt, toch te hand'haven, zulks met het oog op het begrotingstekort. Dit tekort is voorwaar ontstellend hoog, hoger dan sedert vlak na de oorlog het geval was en hoger dan 'het tekort over 1958, dat op 1140 miljoen is geraamd.

Voor 1959 verwacht de regering echter een tekort van bijna

1, 6 miljard.

De regering heeft verscheidene oorzaken voor dit enorme tekort aangegeven, waarvan wij de belangrijkheid niet ontkermen. Dit neemt echter niet weg, dat wij er nu financieel veel gunstiger zouden voorstaan, wanneer er in de jaren van hoogkonjunktuur een verantwoord financieel beheer was gevoerd door reserves te kweken, waardoor tot

belastingverlaging

had kunnen worden overgegaan. Nu is hiervan geen sprake. Integendeel, zoals opgemerkt wil de regering de tijdelijke verhogingen op de door mij zo even genoemde belastingen handhaven; zij stelt zich voor ƒ 50 miljoen te betrekken uit het Grootboek woningverbetering, dat is dus geld, dat aan de huiseigenaren toekomt, die de helft van de laatste huurverhoging moeten afstaan ten behoeve van de woningverbetering, doch waarvan thans een deel zal worden aangewend om de staat aan kasgeld te helpen. Vervolgens is de regering van plan 425 miljoen te lenen van de Rijksfondsen en 800 miljoen op de kapitaalmarkt. En tenslotte heeft de regering advies gevraagd aan de S.E.R., onder meer om te komen tot verlaging der

huur- en zuivelsubsidies,

'terwijl de regering aangaande de lonen op blz. 5 van de miljoenennota verklaart: „Er zal zich in 1959 geen loonronde voordoen".

Wij betwijfelen zeer, Mijnheer de Voorzitter, of de regering aan dit voornemen

uitvoering zal kunnen geven, waimeer wij letten op de reakties van de zijde van het N.V.V., de K.A.B, en het C.N.V., die alle drie hierin overeenstemden, dat volgens hen van melkprijs en huurverhoging geen sprake kan zijn, indien geen loonkompensatie wordt gegeven. Ook over de mogelijkheid tot het kunnen lenen van de

800 miljoen

gulden zijn velen niet zo optimistisch gestemd als de regering 'blijkt te zijn. Zo lazen wij in het orgaan van het Verbond van Nederlandse Werkgevers in het nummer van 1 oktober 1958 hieromtrent, dat men aan die zijde van mening is, dat de regerinig nogal luchthartig heeidoopt over de mogelijkheden, die de kapitaalmarkt, gezien de konjunkturele situatie biedt.

Ook wij. Mijnheer de Voorzitter, zijn van gevoelen, dat men er goed aan zal doen de verwachtingen te dezer zake niet te hoog te spannen. De Nederlandse gemeenten moeten nog een vlottende schuld van 1 % miljard in vaste leningen omzetten; voor de financiering van de export zal kapitaal nodig zijn; het bedrijfsleven zal kapitaal voor investering nodig hebben, indien de opleving, zoak de regering verwacht, zal aanhouden; voorts zal ten behoeve van de toepassing van kernenergie voor vredesdoeleinden kapitaal aangetrokken moeten worden, terwijl er ook nog een 'bedrag van % miljard van het tekort op de begroting 1958 te dekken valt, gedekt moet worden.

Hierbij, Mijnheer de Voorzitter, zal ik het laten, aangezien ik bemerk, dat mijn spreektijd verstreken is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1958

De Banier | 8 Pagina's

Algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegroting 1959

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 oktober 1958

De Banier | 8 Pagina's