Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Landbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Landbouw

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van de heer Kodde

De behandeling van bovengenoemde begroting bood aan de Tweede Kamer de gelegenheid zich over het landbouwbeleid, zoals dat in de na-oorlogse jaren hier te lande gevoerd is, uit te spreken. Het behoeft niet te verwonderen, dat daarbij ook ter sprake werd gebracht wat door de voorganger van de huidige minister van Landbouw, dr. Mansholt, in een door hem te Stuttgart gehouden rede zou gezegd zijn. Dr. Mansholt toch

zou in die rede een streep gehaald hebben door zijn eigen beleid, waar hij verklaard zou hebben, dat een dirigistisch landbouwbeleid een onjuist beleid is, dat subsidies, garantieregelingen en marktordening in de landbouw zaken zijn, die uit den boze zijn en dat het noodzakelijk is, dat er in de landbouw meer een frisse wind van de wereldmarkt moet waaien. En niet alleen te Stuttgart heeft dr.

Mansholt het dirigistisch landbouwbeleid onjuist genoemd, ook op de konferentie te Stresa, welke eer< ier plaats had, zou hij volgens publikaties in de pers zich in gelijke geest uitgelaten hebben. De Nederlandse boeren worden hiermede dus voor de konsequenties van een geheel verkeerd landbouwbeleid geplaatst, een beleid, dat in het teken staat van staatsbemoeiing hier en staatsbemoeiing daar, waarbij de dkvang een grote rol speelt. Doch ter zake. Wij achten deze korte inleiding voldoende om thans de lezers te doen kennis nemen van de rede, welke namens de fraktie der S.G.P. bij deze gelegenheid op dinsdag 28 oktober door de heer Kodde werd gehouden. De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! De Staatkundig Gereformeerde Partij heeft steeds gewezen op de noodzaak, meer vrijheid te laten voor het persoon- Hjk beleid voor wat het bedrijfsleven betreft. Zij wenst geen losbandigheid, maar vrijheid, in de gebondenheid aan Gods Woord.

De talloze maatregelen welke de regering heeft genomen en nog neemt in zake het bedrijfsleven, kunnen wij niet goedkeuren. Het blijkt nu reeds, dat de zaak vastloopt.

DaaiTnede is onze zienswijze juist gebleken, zoals steeds een politiek, die rekening houdt met God en Zijn Woord, juist zal blijken te zijn. Het diepe ingrijpen van de overheid op het terrein van het bedrijfsleven — en niet alleen op dat terrein, want ook de werknemer zal daarvan de gevolgen meer en meer ondervinden — tast, zoals ik verleden jaar reeds heb gezegd, de mens aan in zijn mens zijn, namelijk in het persoonlijk verantwoordelijk zijn tegenover God zijn Schepper en Onderhouder. Het lijkt soms alsof er oog voor komt, dat het niet goed gaat. Gaarne zullen wij dat zien en nog meer zullen wij het op prijs stellen, als er een ander beleid zal worden gevoerd. Geheel gerust zijn wij daarop niet, want, al zijn er tekenen, dat gezien wordt, dat het zo niet gaat, wij vrezen, dat de grond, waaruit dat voortkomt, niet is een

bukken en buigen onder God;

uit een erkenning, dat Hij ons leven leidt en dat wij hebben te vragen: „Wat wilt Gij, dat virij doen zullen". Wanneer overheid en onderdaan gaan vragen naar wat God in Zijn Woord ons leert en wij niet gaan steunen op eigen kennen en kunnen-, dan eerst hebben vvdj enige verwachting van het te voeren beleid.

Nu wordt daaruit maar al te dikwijls gemeend, dat wij lijdelijk zijn en niet zien de roeping welke de mens heeft. Toch staat de Staatkundig Gereformeerde Partij geen lijdelijkheid voor, maar wel een arbeid ia afhankelijklieid. Zij .wil, dat voor ogen staat, dat zonder Gods zegen niets zal gedijen, het werk van de overheid niet en ook het werk van de landbouwer-veehouder niet.

De overheid heeft een taak in zake het openbare leven. Die taak zal niet steeds dezelfde zijn, althans wat de maatregelen betreft. Wel blijft de overheid, als Gods dienaresse, geroepen steeds Gods geboden te handhaven.

In zake het beleid betreffende de verzorging van ons volk kan die taak wisselend zijn. Zo is het niet aan twijfel onderhevig, of de overheid in tijden van voedselsohaarste een taak heeft om te zorgen, dat het schaarse voedsel op juiste wijze wordt verdeeld. Dat stellen •wi] als taak, maar geenszins achten vfi] het tot de taak van de overheid te behoren om een beleid te voeren waardoor het bezit wordt aangetast en wordt verdeeld, dat het rechtmatig bezit wordt aangetast, want dan zal de overheid, in plaats van Gods wet te handhaven, juist overtreden die wet, namelijk het achtste gebod.

Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft beiden gemaakt, zo leert ons Gods Woord en al stellen wij, op grond van dat Woord, dat ieder een

dure plicht

heeft tegen zijn naasten om die te helpen als er nood is en een dure plicht heeft in zake de be2dttingen, die God hem geeft, om te beheren als een goed rentmeester ter ere Gods en tot welzijn van zijn naasten, toch achten wij het niet juist, dat de overheid door dwangmaatregelen de vervulling daarvan zal bevorderen, want als het tiit dwang gaat, dan is het geen vervulling van een plicht van naastenliefde. Het is dan ook daarom, dat wij het beleid, dat is gevoerd in zake de landbouw niet kunnen goedkeuren.

Op welke gronden is mij niet bekend, maar het is mij gebleken, dat ook dr. Mansholt het beleid, dat hijzelf voerde, niet goedkeurt maar wel afkeurt. Volgens een verslag in de „Nieuwe Rotterdamse Courant" van 14 oktober 1958, heeft dr. Mansholt gepleit voor een gemeen-schappelijk Europese landbouwpolitiek waarin de faktor van vraag en aanbod zoveel mogelijk tot zijn recht komt. Dr. Mansholt heeft, volgens dat versaag, gezegd, niet meer de fouten te willen maken, die in het verleden zijn begaan. Hij veroordeelde dus ook zijn eigen beleid.

Er moet geen dirigistische landbouwpolitiek worden gevoerd. Dit kunnen wij onderschrijven, niet beoordelende de grond, waarop die mening rust en of zulks voortspruit uit de rede dan wel uit 'n buigen onder God en Zijn Woord, hetwelk wij alleen als een juist beginsel kunnen aanvaarden. Toch stemt het tot dankbaarheid, wanneer wordt vernomen, dat de ogen opengaan voor de onjuiste wijze, waarop het beleid is gevoerd. Dat toch mag hoop geven op verbetering. De vraag, of die verbetering te bereiken zal zijn door de Europese Ekonomische Gemeenschap, menen wij ontkeimend te moeten beantwoorden, althans warmeer daar de mens op de troon blijft zitten en niet gevraagd wordt wat God wü.

Het is voor mij een vraag, of de tegenh woordige minister niet wat al te optimistisch is inzake de samenwerking in de E.E.G.

De minister wenst een konsumentenpolitiek: de klant is koning. Er rijzen echter vragen.

Is het niet zo, dat helaas ieder land tracht de produktie zo hoog mogeÜjk op te voeren, dat invoer uit andere landen niet nodig is? Is er niet het

gevaar,

dat wij, dat ons land, de dupe wordt van het naleven van wat als „ideaal" wordt voorgesteld, terwijl andere landen daarin minder ver gaan? Zullen onze mensen daarvan niet de dupe worden? Hoe denkt de minister zijn doel te bereiken? Uit de struktuumota blijkt wel vrees. Immers, d© minister schrijft op blz. 3:

„Enerzijds is er het slepende vraagstuk van de landbouwoverschotten, anderzijds bKjkt, dat vele agrarische importlanden achter hoge beschermende muren him landbouwproduktio hebben uitgebreid".

Zie, Mijnheer de Voorzitter, dat versterkt mijn vrees, dat wij de dupe zullen worden. Hierin komt tot openbaring, wat de mens geworden is in de val; dat wij liefhebbers van onszelf zijn geworden en wel mooie woorden sprekeo, maar dat het hart er verre van is. Van de genoemde samenwerking verwachten wij dan ook geen oplossing voor de vele moeilijkheden, waarvoor wij in zake onze landbouw staan. Ook vrezen wij, dat het beleid toch weer zal voeren tot een maar steeds meer regelen. Ik vrees, dat wij nog niet van de dirigistische politiek zuUen worden verlost.

De regering wenst, blijkens de Memorie van Toelichting, te streven naar het verkrijgen van een redelijke bestaansbasis. Dat kunnen wij goedvinden. Het gaat echter om de vraag: op welke wijze? Ook al stellen wij voorop, dat aan Gods zegen alles is gelegen, wij stellen niet, dat de mens maar üjdeHjk moet zijn. Dat is reeds gezegd. Daarom nogmaals de vraag: hoe denkt de minister zijn doel te bereiken?

Is het mogelijk, de produktie zodanig te regelen, dat de klant koning is, zodanig dat juist aan de behoefte wordt voldaan en dat er niets over is? Kan dat door de maatregelen, welke de regering wil nemen? Of moeten wij van de

dirigistische

politiek af ea meer overlaten aan het vrije beleid van de landbouwer zelf? Ziet de minister het zo, dat er onder alle omstandigheden een redelijke bestaansmogelijkheid kan zijn?

Het trof mij, dat volgens een verslag in het „Zeeuws Landbouwblad" van 27 september 1958, de resultaten van het voorbeeldbedrijf „'t Hof Zwagerman", gelegen op Walcheren, niet gunstig waren; het resultaat in 1957 was volgens de rijkslandbouwkonsulent dr. van Beekom — het gaat hier niet om een klein bedrijf; het is groot 22, 73 ha. — een gezinsinkomen van ƒ 49.— per ha. of in totaal ƒ 1112.—. Ik mag toch aannemen, dat dit bedlijf wel zodanig is ingericht, dat het een voorbeeld kan zijn. Ik zou haast zeggen, dat het een voorbeeld is, waaruit blijkt, hoe het niet zal moeten zijn.

Er bHjkt echter ook uit, dat niet juist is de mening, dat alleen de grote bedrijven of bedrijven van een zekere grootte een mogelijkheid hebben om een redelijk inkomen op te leveren.

Het is wel zeker, dat kleinere bedrijven dan het genoemde voorbeeldbedrijf, dat ruim 22 ha. groot is, een hoger inkomen hebben opgeleverd. Nu wil de minister een belangrijke plaats inruimen aan het „vraagstuk" van de kleine bedrijven.

Geheel gerust ben ik ten aanzien van deze belangstelling niet. Mijn standpunt in deze heb ik al meermalen uiteengezet, maar ik kan niet nalaten en meen ook niet te mogen nalaten er ook iets over te zeggen. Het kan bekend zijn, dat vsdj geen bezwaren hebben tegen het maken van de mogelijkheid om kleine bedrijven te vergroten, doch altijd hebben wij de nadruk gelegd op de noodzaak om dit op vrijwillige basis te doen.

Dus geen dwang, maar het maken van een mogelijkheid en het laten van de beslissing bij hen, die het aangaat. Dat de minister het een „vraagstuk" noemt, doet mij vrezen, dat zijn streven toch inhoudt, dat de dirigistische landbouwpolitiek nog niet tot het verleden behoort.

Regelen, regelen en nog eens regelen. Geen oog is er voor de noodzaak om meer vrijheid te geven. Reeds eerder heb ik gezegd — ik wil het herhalen, in de hoop, dat deze gestadig vallende druppels de steen zullen uithollen — de

Ideme landbouwer

bewerkt zijn grond goed. Hij heeft per hectare een goede, ja zeer goede opbrengst. Hij zal, om zijn gezinsinkomen op te voeren, behoefte kunnen hebben aan bijverdiensten^ maar aan dia lmhoefte kan worden voldaan, mits een regeling het weer niet onmogelijk maakt. Hij kan deze verkrijgen door de grotere landbouwer te helpen aan mankracht, terwijl de grotere landbouwer de kleinere kan helpen aan mechanische kracht. Het zal noodzakelijk zijn de vrijheid te laten, voor zover zij er nog is, en terujj te geven, voor zover zij verloren is. De minister wil nu, in afwachting van het rapport van de kommissie van advies, de zogenaamde kommissie-Hofstee, de mogelijkheid laten, bestuderen om door middel van het stellen van minimumeisen ten aanzien van de bedrijfsgrootte tot de oplossing van dat , , vraagstuk" te komen.

Daaruit blijkt nog wel allerminst een verandering van inzicht. Ook de minister wü de arbeidsproduktiviteit van de kleine bedrijven vergroten. Hij wü dat doen door vergroten. Ik héb een andere mogelijkheid genoemd. En, als er vergroting moet komen, en de oppervlakte krimpt steeds in, zal dat moeten leiden tot het uitstoten van de personen uit de landbouw, die nu op de kleine bedrijven werken. Dat zal toch wel zeer ernstige bezwaren medebrengen, ook voor die mensen. De kleine landbouwer is een zelfstandige ondernemer. De kleine landbouwer is meestal met hart en ziel landbouwer. Hij houdt van zijn werk, houdt van zijn vee, houdt van het werken in de vrije natuur. Zal hij dan kunnen worden omgevormd tot werkman, tot ondergeschikte? Tot het met vreugde werken in een bedrijf, waar de vrije natuur wordt gemist? Het zal toch een onmogeHjkheid zijn. Dat leed mag hem niet worden aangedaan. Bovendien zullen toch wel

diep ingrijpende maatregelen

nodig zijn om dat alles te regelen. Mijnheer de Voorzitter! U zult nu geen verklaring meer nodig hebben als ik zeg, dat ik geheel sta tegenover de mening van de geachte afgevaardigde, de heer Egas. Hoe hij het een christelijke handeling kan achten de kleine landbouwers, althans een deel van hen, de mogeUjkheidi om landbouwer te zijn, te ontnemen, is mij een raadsel. Zijn begrip „christehjk" wijkt zodanig af van wat üc daaronder versta, dat ik hem niet begrijpen kan, maar Ik verwacht daarin niet alleen te staan.

Ook in zake zijn stelling in zake het bezit kan ik hem niet volgen. De kan hem alleen begrijpen als hij wü, dat de staat alle bezit, zo niet in eigendom krijgt, dan toch echter beheert. De minister wenst, dat de klant „koning" zal zijn. Moet nu, om dat te bereiken de landbouwer worden onttroond? Immers, er is een tijd geweest — dat is nu niet meer zo — dat de boer als „koning" op eigen erf werd beschouwd.

Er zal, zo de Heere wü, nog wel gelegenheid komen om over deze zaak nogmaals te spreken, maar üc heb toch gemeend, nu reeds mijn stem tegen het voomemeni te moeten verheffen. Niet de minister zal regelen wat nodig is om de klant „koning" te maken, hij zal het beter kunnen overlaten aan de landbouwers zelf. Zij zullen, mits er voldoende vrijheid is, hun teelt wel richten op wat gevraagd wordt. De minister heeft wel zorg te dragen, dat de landbouwer niet door anderen wordt gedupeerd. Dat kan ook door de invoer plaats hebben. De weet, dat er allerlei moeüijldieden aan verbonden zijn, en dat er bezwaren kunnen zijn, omdat de bakwaarde van ons graan niet zo hoog is als dat van het buitenland, maar toch zag ik gaarne onderzocht of de mogelijkheid er is de tarweteelt uit te breiden om daardoor de teelt van andere gewassen minder te doen worden.

De heer Vondeling, minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: Die teelt is geheel vrij.

De heer Kodde: Ja, maar u stelt vast welke bedragen verkregen kunnen worden. Is dat volledige vrijheid? En is ook niet alle grond geschikt voor tarweteelt. Er zijn overschotten van produkten, inzonderheid van zmvelprodulcten. Laat Hien dan trachten weiland om te zetten in bouwland, opdat verbouwd zal lommen worden waaraan wij

behoefte

hebben, en opdat vermeden wordt, dat men produceert, dat, waarmede wij verlegen zijn, wat de konsument niet aan kan en wat oolc niet kan worden uitgevoerd.

Dat acht ik wel een taak van de overheid. Als ik Walcheren zie, dan weet ik, dat daar nu minder weiland is dan voorheen en rneer bouwland. Zo zullen er meer streken zijn, waar door betere afwatering en ontsluiting wat te bereiken zal zijn. De moeilijkheid is, dat wij eigenlijk een overproduktie hebben van vele produkten, welke ons tot voedsel dienen, terwijl het inkomen van de landbouwer toch niet zo best is. Er wordt hem garantie gegeven, maar die garantie is zeker aan de matige kant, zo niet te laag. Het i's een garantie, maar zodanig, dat eigenlijk van een redelijk inkomen, in aanmerking nemende de waarde van ons ruilmiddel, niet kan worden gesproken. Wij hebben dan ook van die maatregelen geen verwachtingen, maar wel van meer vrijheid, van 'n streven om ons volk een dusdanige prijs voor het voedsel te laten betalen, dat de landbouwer een redelijk inkomen kan hebben. Zal dan ieder persoonlijk een redelijk inkomen verkrijgen? Dat verwacht ik niet. Ik stel mij voor ogen, dat er dan wel eens moeilijkheden zullen ontstaan, maar niettegenstaande dat, acht ik de vrijheid te verkiezen boven een verzorging, waarin de vrijheid teloor gaat. , Het Landbouwschap, dat wel

zware kontributies

heft, wil er bij velen niet in. Er wordt gevraagd, wat het voor landbouwbelang doet. Het heeft ook geen beste beurt gemaakt door te publiceren hoe de stedeling in het algemeen over de boer denkt. Dat had het toch wel aan anderen kunnen overlaten? Het typeert echter wel, hoe er over de boer wordt gedacht. Vergeten wordt, welke inspanning of het eist, welke bekwaamheid vereist is om een landbouwbedrijf goed te leiden. Vergeten is blijkbaar wat de landbouwer heeft gedaan in de tijd, dat ons volk om voedsel schreeuwde. De weinige waardering komt ook tot uiting in de prijzen. Die moeten laag worden gehouden om ons volk goedkoop voedsel te kunnen geven. Gaarne erken ik, dat het wenselijk is, dat wij de kosten van ook andere produkten niet zodanig opvoeren, dat onze konkurrentiepositie verzwakt wordt, maar dat mag toch niet gaan teti koste van de boer.

Was het nu zo, dat de konsument zeer lage kosten had, dan zou het nog tot verzachting kunnen strekken, maar de levensmiddelen zijn duur, doordat er zoveel kosten bijkomen, aleer de konsument die levensmiddelen heeft. Vereenvoudiging, dat kan uitkomst geven, vereenvoudiging en nogmaals vereenvoudiging. En, Mijnheer de Voorzit^ ter, dat streven kan ik nog niet bespeuren. Integendeel, ik vrees, dat het beleid er toe zal leiden, dat er nog steeds meer geregeld zal worden, omdat de huidige instelling dat nu eenmaal medebrengt Het moet toch niet mogelijk worden geacht, dat de minister ook het zaaiplan voor een boer gaat opmaken, maar het lijkt wei of het daarheen gaat.

De minister heeft nu voor zijn garantieprijzen een maatstaf genomen naar grotere bedrijven dan het Landbouwschap heeft gedaan en hij is daardoor iets lager gekomen. Nu zijn wij geen voorstanders van dat Landbouwschap, maar het is er nu, juist door de maatregelen, die de regering trof, en nu doet het toch wel wat vreemd aan, dat het advies niet wordt gevolgd.

Wat het Landbouwschap betreft, achten wij het onjuist, dat, alhoewel de wettelijke mogelijkheid er is om het in te stellen, toch niet meer gevraagd is naar de mening van hen, die er bij betrokken zijn. Er kan nu gesteld worden, dat de organisaties zijn gehoord. Maar dan mag ook gevraagd worden, of die organisaties in staat zijn de stem van ons volk te doen horen. Of w^ordt ook dat een plicht, namelijk om georganiseerd te zijn? Ook hebben wij bezwaren tegen het streven om het verkrijgep. van

neveninkomsten

uit grond onmogelijk te maken. Waar is de grens? Moet dan alles geregeld worden? En geldt zulks maar alleen de landbouw? Gaarne zien wdj, dat de regering bevordert, dat er landbouwgrond ter beschikking komt voor hen, die wegens stadsuitbreiding en het vestigen van industrieën moeten wijken. Zij moeten worden geholpen. Reeds eerder stelde ik, dat het gewenst zou zijn, dat de industrie naar plaatsen zocht, die voor de landbouw toch onbruikbaar zijn.

Er is nu wel een overschot aan levensmiddelen, althans aan vele, maar zal dat zo blijven? Moeten wij ons ook niet indenken, dat er wel weer tijden kunnen komen, dat ons land op zichzelf is aangewezen? Er dient dan ook gestreefd te worden naar het geven van vervangende grond, inzonderheid voor de tuinbouw. Ten einde een duur distributie-apparaat te voorkomen en ook de vervoerskosten te drukken, zal het gewenst zijn, dat bij de bevolkingscentra tuingrond ter beschikking is.

De opeenhoping van woningen en mensen zal bezien moeten worden en daartoe zal overleg met de minister van Volkshuisvesting en Bouvmijverheid nodig zijn.

Het vestigen van industrieën elders zal ook wel kosten medebrengen, maar die achten wij zeker verantwoord, als daardoor de voedselvoorziening gebaat is. Gezien de mij toegemeten tijd en ook op grond van de overtuiging, dat wij niet alles kunnen en moeten uitwerken, wil ik thans overgaan tot een bespreking van het

ïoiïvelbeleitl.

Het is met het zuivelbeleid vastgeIo> pen. Ja, de uitvoer is belemmerd en dat veroorzaakt de bezwaren. Is ook daaromtrent niet te veel regelend opgetreden? Is niet zoveel geregeld, dat de melk duur is geworden? Was het niet mogelijk geweest, als de regeling eenvoudiger was gehouden, dat de konsument goede, volle melk had verkregen tegen lagere prijs? Het is mij niet duidelijk hoe de minister denkt de garantie, welke nu tot een maximum beperkt is, zo uit te keren, dat de veehouder, wie deze garantie toekomt, die ook werkelijk krijgt. Daarom heb ik mij daarover geen mening kunnen vormen. Ik zal zulks echter nog gaarne vernemen. Wel bekruipt mij nu reeds de vrees, dat zulks veel werk zal eisen; werk, dat vermeden kon worden, als de konsument, door eenvoudiger regeling, de prijs kon betalen, die de veehouder toekomt en welke voor hem dan niet hoger behoefde te zijn.

Als door het verlenen van deze garantie weer veel onproduktief werk gedaan moet worden, zijn wij niet voor- maar achteruit, want bij onproduktief werk is niemand gebaat. Nu kan, mogelijk, zoals gebeurd is in een blad, gesteld worden, dat de S.G.P. politiek steriel is, maar ik meen, dat de schrijver, het oog had op de algehele politiek van de S.G.P. en niet juist op dit onderdeel. Of de schrijver, de politiek van zijn partij toetsend aan Gods Woord, die meer vruchtbaar zal achten, weet ik niet, maar wel weet ik, dat ik dan op zijn kompas niet varen durf.

Doch, om tot de zuivel terug te keren, er zal wat moeten gebeuren. Het is niet verantwoord, dat onze goede boter ligt te vergaan.

Het is ook niet verantwoord, die boter tegen te lage prijzen weg te werken. Het beleid zal er op gericht moeten worden, overschotten te voorkomen. De uitvoer is tegengevallen. Er is weer een streep gehaald door de verwachting van een samenwerking, waartegen wij ons steeds hebben verklaard, omdat de grondslag niet goed is. Blijkt het niet duidelijk, dat God in al onze werken te dien opzichte blaast? Pogingen tot het meer doen gebruiken van onze zuivelprodukten in verschillende vormen willen wij niet tegenstaan, maar wij menen wel, dat het beleid gericht zal moeten worden op een

eenvoudiger, goedkoper wijze

van het brengen van het produkt van veehouder naar de konsument. Het is ons wel duidelijk, dat het niet mogelijk is, dat alle melk rechtstreeks van de winplaats naar de konsument gaat, maar wel zal het de afzet en de prijs gunstig kunnen beïnvloeden, als er vrijheid was, de melk van de boerderij af aan de man te brengen. Kan worden medegedeeld wat de kosten zijn van het brengen op een bepaald vetgehalte van de melk? Is het produkt daardoor niet minderwaardig geworden?

Er komen klachten over slechte melk, over de mindere houdbaarheid, over bezinksels, als die gekookt wordt. Dat alles bevordert de afname niet, maar veroorzaakt juist een tegenheid van het gebruik. Het lijkt dan wel, of het produkt niet goed is, en dit geeft een natuurlijke afkeer. Daarom staan wij voor een distributie van werkelijk volle melk, van een hoogwaardig produkt. De kosten, aan het normaliseren verbonden, zullen vermoedelijk inproduktief zijn, de afname niet bevorderen, maar tegengaan en behoren dan vermeden te worden. Daarbij, ik heb daarop al gewezen, tracht door 't maken van betere omstandigheden, dat er voor de landbouwer voordeel in zit, de weiden om te zetten in bouwland zodat er minder melk komt. Tracht de toestand te verbeteren. E^n goed wegenstel is nodig en goede afwatering. Men moet dit echter niet doen drukken alleen op de eigendommen, die juist in dat gebied liggen, maar daarin bijdragen geven. Worden de lasten niet verlicht, dan zal de grond bijna waardeloos worden, zeker voor iemand, die ze niet zelf kan gebruiken, doch ook voor een eigenaargebruiker.

Wij verwachten niet, dat bereikt zal worden wat gewenst wordt, en vrezen, dat het gehele beleid, in de achterliggende jaren gevoerd en nu blijkbaar nog niet verlaten, zal leiden tot het brengen van het grondbezit in de handen van de staat. Daarop zal ik thans ook niet verder meer ingaan. Ik wens nu de aandacht te vragen voor de bestrijding van de

dierziekten.

Het is ons bekend, dat er enige mogelijkheid is voor hen, die wegens gewetensbezwaar niet willen gebruik maken . van voorbehoedmiddelen. Toch moet ik spreken van „enige", want groot zijn die mogelijkheden niet. Zo is het bekend, dat voor het vervoer van een koe naar de stier telkens een vergunning nodig is en dat zulks in de praktijk leidt tot grote moeilijkheden, zo niet tot onmogelijkheden.

Het zal dus noodzakelijk zijn, dat wordt toegezien, dat het geven van vrijstellingen, waarvoor wij dankbaar zijn, niet leidt tot een toestand, die praktisch het houden van vee onmogelijk maakt.

De heer van Meel (K.V.P.): K.i. !

De heer Kodde: Ja, u moet het allemaal maar kunstmatig maken! In de praktijk blijkt wel, dat het voorbehoedmiddel ook niet zeker is. Dat is ook onmogelijk, want de mens zal er nooit in slagen, iets te bedenken, waardoor hij Gods raad zal tegen gaan. Maar ook de maatregel, door mij genoemd, wijst er op, dat voorstanders daarvan maar weinig vertrouwen in him middel hebben. Wij kunnen dan ook niet anders doen dan steeds vragen, niet verder te gaan met de voorbehoedende maatregelen, maar te handelen naar Gods gebod en te vragen, door Hem geschonken te worden, op Hem te vertrouwen. Hij, die op God vertrouwt heeft zijn huis op geen zandgrond gebouwd.

In de Memorie van Antwoord wordt op blz. 12 terecht gewezen op de afhankelijke faktoren, welke de mens niet in de hand heeft. Dat doet weldadig aan, maar het zou ons nog meer verheugen, als openlijk werd erkend, dat

God aUes regeert

en dat er blijken waren van een buklcen onder God en een vragen naar Zijn wü. Het is mij bekend, dat er personen zijn, die menen, dat ook het gebruik van voorbehoedmiddelen kan samengaan met het geloof in God. Hoe dat kan, is voor mij een raadsel. Hoe zulks kan met de Heidelberger Catechismus als leeren troostboek in de hand, is voor mij niet te begrijpen.

Om des tijds wil zal ik mij moeten beperken, ik wil nu nog enkele punten aanroeren aan de hand van de Memorie van Antwoord. Onder punt 9 is n vraag gesteld over de afvloeiing van arbeidskrachten. Het zijn niet alleen de ongeschoolden. Het zijn niet alleen landarbeiders, die afvloeien. In de ene plaats zal het anders zijn dan in de andere, maar ik meen te kunnen waarnemen, dat — uit welbegrepen eigenbelang — de jonge mensen andere werkgelegenheid gaan zoeken buiten de landbouw. Daaraan werken mede de mogelijkheden voor het volgen van ander onderwijs, maar ook blijkt daaruit, dat het heus niet nodig is de boer zó te beschouwen als zou hij zijn eigen belang niet zien. Uit hetgeen onder punt 11 is geantwoord, blijkt wel, dat het inkomen niet geheel als basis heeft de grootte van het bedrijf. Ik zie dat als een ondersteuning van mijn betoog, dat wij niet kunnen stellen, dat de

kleine bedrijven

maar moeten verdwijnen. Over kleine bedrijven zijn geen gegevens verstrekt, maar het is toch wel een vaststaand feit, dat de hectaren daar meer opleveren dan die bij de grote bedrijven. Onder punt 21 treft het mij, dat do minister wat voorzichtiger wordt. Herhaaldelijk lees ik in de begrotingsstukken, dat dit of dat niet moet worden overschat.

Wij onderschrijven dat, maar, nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, er zal een andere instelling nodig zijn, een bukken en buigen onder God en een aflaten van de zonden, zal het wel zijn. Hetgeen onder pimt 41 is geantwoord noopt mij nogmaals te wijzen op de noodzaak de lasten en belastingen te verlagen.

Daarin zien wij een mogelijkheid om de vele bemoeiingen in te krimpen en toch de mogelijkheid voor een behoorlijk bestaan te laten. Mijnheer de Voorzitter! Ook wij willen wel streven naar een behoorlijk bestaan in de agrarische sektor, maar meer door

verlichting van lasten

dan door het geven van uitkeringen. Wat heeft de boer, wat heeft ieder mens er aan, als hij tenigkrijgt dat, wat hij toch eerst moest geven, en daarbij bovendien nog moet ervaren, dat hij door het weer terugkrijgen aan handen en voeten gebonden is. Terwijl zij, die het moeten ontvangen en uitgeven, toch ook weer hun loon, dus een deel daarvan, moeten hebben! Onder punt 49 lees ik betreffende de gezamenlijke landbouwpolitiek in de Europese Ekonomische Gemeenschap driemaal het woord „aanbevolen". Ja, dat is wel de grote moeilijkheid. Ik heb er al op gewezen. Aanbevelingen zijn er veel, maar in de praktijk blijkt, dat een ieder zijn eigen weg gaat, zoals ook meestal ongevraagde adviezen weinig worden gewaardeerd en de eigen belangen prevaleren boven het algemeen belang. Hetgeen onder punt 88 is vermeld, zowel de vraag als het antwoord, nopen mij te manen tot grote voorzichtigheid inzake de regeling van de arbeidsuren in de landbouw en inzonderheid in de veehouderij. Gaarne gunnen wdj de personen, die daarin werkzaam zijn, wat vrijheid, maar het moet niet ten koste gaan van de mogelijkheid tot bedrijfsvoering. Nu lees ik wel, dat er vertegen­

woordigers van het Landbouwschap mede in het onderzoek zijn betrokken, maar ik zal toch gaarne zien, dat de beslissingen niet worden genomen, zonder dat er gelegenheid is, dat de praktijk zich daarover uitspreekt.

Hetgeen onder punt 97 is vermeld, bevestigt wel mijn mening^ dat de lasten te hoog zijn en dat het daarom raadzamer wordt geacht pachter te blijven dan eigenaar te worden.

Het stemt mij tot tevredenheid, dat reeds zoveel grond is verkocht, maar hetgeen zich thans in

Walcheren

voordoet, wijst er op, dat het onjuist is geweest om de vertrekkende boeren hun grond te laten houden en geen bezit te geven in de Noordoostpolder. Het doel, met de vergroting van de bedrijven beoogd, waarvan ook vsdj, mits op vrijwillige basis, geen tegenstander zijn, wordt daardoor teniet gedaan. Het gestelde onder punt 103 noopt mij aan te dringen op maatregelen, opdat de wateroverlast worde tegengegaan. Met de gedachte, onder punt 104 vermeld, inzake het geven van bijdragen door lagere overheidslichamen, kan ik mij wel verenigen, ihaar ik zie toch wel de noodzaak, dat door d© overheid niet niet alleen wordt gezorgd voor goede kavels, maar ook voor de publieke voorzieningen, zoals water en elektr, ische stroom. Vooral water zal noodzakelijk zijn, want door een verbetering van de ontwatering zal dat schaarser worden dan voorheen^ terwijl vooral voor de veehouder het verkrijgen van water op het erf en in de weilanden van groot belang is. Doch ooic de elektrische stroom kan moeilijk worden gemist. Vooral voor hen, die reeds in een woning hebben gewoond, waar die stroom te gebruiken is, is het een gemis, deze niet te hebben, maar ook voor de bedrijfsvoering. Daarin zie ik een taak voor alle overheidslichamen. Ik meen, dat hier wel een bijdrage moet worden geleverd, ook door de lagere publiekrechtelijke lichamen, alhoewel mij bekend is, dat in het raam van de verkavelingskosten aan die voorzieningen door het rijk wordt meebetaald.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 november 1958

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Landbouw

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 november 1958

De Banier | 8 Pagina's