Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXVl.

Van der Palm en Mr. Groen van Prinsterer. De onderwijswet van 1801. Ontstemming over deze wet.

Dat de Fransgezinde regering in 1799 de heer Johannes Henricus van der Pahn tot agent (minister zouden wij nu zeggen) van nationale opvoeding benoemde, was niet zonder reden. Hij had dit te danken aan het feit, dat hij niet alleen de voor deze fimktie nodige bekwaamheid bezat, maar bovendien ook een vurig patriot was. Hij had in l.«iden theologie gestudeerd, was in 1785 als predikant te Maartensdijk bevestigd toen hij 22 jaar was, maar reeds in 1787 nam hij de vlucht uit vrees voor de Prinsgezinden. In 1788 vroeg hij zijn emeritaat aan om in 1789 als sekretaris-bibliothekaris in dienst te treden van de Zeeuwse edelman Mr. Joh. Adr. van der Perre te Middelburg, die evenals hij een patriot was. Na de dood van genoemde ©dehnan had in 1794 zijn benoeming plaats tot agent van nationale opvoeding te 's-Gravenhage, in welke fuktie hij veel voor 'het lager onderwijs heeft gedaan. Onder meer werden de onderwijswetten van 1801, 1803 en 1806 door hem voorbereid.

Voordat wij hierop nader ingaan willen wij eerst nog enkele andere bijzonderheden van deze heer van der Pahn vermelden, temeer daar Mr. Groen van Prinsterer hem zeer goed gekend heeft en ook op de Leidse akademie nog onderwijs van hem heeft gehad.

Van der Palm werd namelijk in het laatst van 1806 tot hoogleraar te Leiden benoemd in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid, welk ambt door hem tot 1836 werd bekleed. Ook was hij van 1807 tot 1836 akademieprediker. In 1840 overleed hij en werd te Katwijk begraven. Wie meer over hem w^nst te weten verwijzen wij naar zijn levensbeschrijving, gegeven door zijn kleinzoon, de bekende predikant en schrijver Nicolaas Beets.

Dat Groen door bem zeer gewaardeerd werd, blijkt wel genoegzaam uit het feit, dat Prof. van der Pahn hem omstreeks 1821 aanwees als opvolger van de overleden Prof. Borger voor de oude geschiedenis en letterkunde, toen Groen dus nauwelijks 20 jaar was. Of Van der Palm dit later, toen Groen een vurig bestrijder van de beginselen der Franse revolutie was, ook gedaan zou hebben, moet wel zeer ernstig betwijfeld worden. Toen echter, in 1821, was Groen evenals de destijds toongevende protestantse meerderheid nog liberaal-konservatief. Later heeft hij de periode van omstreeks 1823 tot 1828 als het tijdperk zijner achterlijkjieid aangeduid. Ook behoeft het niet betwijfeld te worden, dat Groen het in zijn latere leven inzake het onderwijs niet meer met Van der Palm zou hebben kunnen vinden, gelijk in het vervolg zal blijken, als wij komen bij de onderwijswet van 1857. Thans keren wij terug tot de onderwijswet van 1801, welke door Van der Palm was voorbereid. Volgens deze wet, die 31 artikelen bevatte, moest er in elke gemeente een genoegzaam aantal scholen zijn, terwijl er ten aanzien van de onderwijzers in bepaald werd, dat er voor een behoorlijk bestaan voor hen gezorgd moest worden. Voorts moesten er schoolopzieners aangesteld worden en werd het onderwijs onderscheiden in openbaar en bijzonder onderwijs.

AJs vakken waren opgenomen: lezen, schrijven, rekenen, plichten jegens Opperwezen, maatschappij, ouders en medemeriisen, soms ook arbeid. De leerboeken, aldus bepaalde deze wet, moesten redekundig zijn, maar niet leerstellig. Wat dit laatste betekent, zal ieder wel duidehjk zijn. De kinderen mochten vooral niet op school onderwezen worden in de gereformeerde leer. Alle kinderen moesten besdhouwd worden als kinderen van één Vader en dit moest hen worden ingeprent. In iedere godsdienst kon men verder zalig worden, óf de één zijn vertrouwen al stelde in zijn eigen vermeende goede werken en de ander in het nakomen van zijn plichten door ieder het zijne te geven, óf dat men zich enkel wenste te verlaten op de verdiensten van Christus, dat deed er volgens de toonaangevende bewindslieden van die tijd niets toe. Daar behoorden volgens hen de kinderen niet mee vermoeid en lastig gevallen te worden; als men hen daaromtrent nader wilde onderwijzen dan moesten de ouders daar zelf maar voor zorgen, op de scholen was daar geen plaats voor.

Ook aangaande de onderwijzers bevatte de wet van 1801 zekere bepalingen, tervsdjl de eisen, waaraan deze moesten voldoen, in reglementen of verordeningen nader geregeld werden. Om iets hiervan te vermelden, zij medegedeeld, dat er slechts één examen werd ingesteld. Wie slaagde kon 2»wel hoofd-als hulponderwijzer zijn. Als vakken voor het examen golden: lezen, een foutief opstel verbeteren, taalkundig ontleden, schrijven en pennen vermaken, rekenen en theorie der rekenkunst, vooral gewone en decimale breuken. Voorts werd ook de geschiktheid van de kandidaat voor het onderwijs getoetst. Het onderzoek hiernaar omvatte: onderwijskunde, een proeve van onderwijs aan kinderen ter plaatse tegenwoordig, dus voor de klas zouden wij zeggen en voorts vragen over de zedelijke opvoeding.

Vergelijken vvij de eisen van toen met die van heden, dan hadden de onderwijzers het destijds heel wat gemakkelijker dan die van onze tijd, waarin van hen heel wat meer geëist wordt.

De wet van 1801 vond bij veleni van ons volk een allesböhalve goed onthaal. Een deel schikte zich er wel in, dat de school voortaan niet meer door de kerk, doch door de staat beheerd zou worden, maar dat de Bijbel in de school op zij gezet werd voor een eenvoudig samenstel van natuurlijke godsdienst en dat er voor een dogmatisch leerstelsel geen plaats was, daar de Katechismus der kerk vóór die van de staat moest plaats maken, was voor een zeer groot deel van ons volk een bron van ergernis. In die staatskatechismus toch werd de vraag: „Welke godsdienst is het meest geschikt" hiermede beantwoord, dat „alle godsdiensten in de ogen van de wijze gelijk zijn, mits derzelver leer en zedenkunde overeenkomstig zijn met de wetten van de staat".

Door de wet van 1801 werden, zoals te begrijpen is, de voorschriften door de Dordtse Synode in 1618 voor het onderwijs gegeven, alsook de ordinantiën, welke door de Staten der Provinciën op het onderwijs waren uitgevaardigd, volkomen uitgeschakeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 februari 1959

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 februari 1959

De Banier | 8 Pagina's