Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXVII.

Weerlegging van graaf Schmmielpenninck door mr. Groen van Prinsterer in een geschrift onder de titel: „Over de vrijheid van onderwijs".

Van de vele tegenstanders betreffende de vrijheid van onderwijs noemden wij de vorige maal graaf Schimmelpenninck, die uit Engeland ontboden, bij zijn terugkeer in Nederland belast werd met de vorming van ©en ministerie. Juist in die tijd was koning Wülem II, die als konservatief-'liberaal zioh steeds tegen een wijziging der grondwet had gekant, onder invloed van de revolutionaire woelingen in het buitenland, naar de zijde der hberalen omgezwaaid en had hij toegegeven aan de op hem uitgeoefende druk om in een wijziging dezer wet te berusten. Daartoe werd door hem een grondwetskommissie aangewezen, waarin onder meer Thorbecke zitting kreeg, die daarna door de ingestelde kommissie tot haar voorzitter werd gekozen. Deze kommissie kwam met een ontwerp, waarvan art. 183 betrekking had op het onderwijs. Hierin werd bepaald, dat de inrichting van het openbaar onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld zou worden. Voorts, dat het geven van onderwijs vrij was, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid van de onderwijzer en het toezicht der overheid, beide door de wet te regelen. Uit de toelichting der kommissie bleek, dat zij onder vrijheid van onderwijs verstond het recht voor ieder, die aan de vereiste bekwaamheid voldeed en zich onder het toezicht der overheid schikte, om bijzonder onderwijs te geven. Dit kwam dus weer op vrijheid voor de onderwijzer. Over dit ontwerp werd eerst in de mi­

Over dit ontwerp werd eerst in de ministerraad in den brede gesproken. Daarbij openbaarde Schimmelpenninck zich al direkt als een groot voorstander van de wet van 1806. Van vrijheid van on­ derwijs wilde hij niets weten, tenzij dit werd opgevat als bijzonder onderwijs in de huisgezinnen. Daar hij in het ministerie echter niet voldoende bijval kreeg, bood hij met nog een minister zijn ontslag bij de koning aan. Zij legden hun bezwaren neer in een rapport, dat voor mr. Groen van Prinsterer aanleiding werd om zijn standpunt ten aanzien van de onderwijskwestie uitvoerig uiteen te zetten. Hij deed dit in een geschrift onder de titel: „Over de vrijheid van onderwijs", waarop wij .thans nader zullen ingaan, hoewel wij ons daarbij sterk moeten bepea-ken. Groen begint met voorop te stellen, waarin hij het niet graaf Schimmelpenninck volkomen eens was.

Deze punten handelen over de bekwaamheid van 'de onderwijzer, waarbij Groen zich er voor verklaarde de examens te verzwaren. Ook het vergeüjkend examen achtte hij een nuttige instelling, wanneer dit slechts niet misbruikt werd ter uitsluitende begunstiging van onderwijzers, wier eenzijdige richting aan een partij, , die zich van het schoolwezen had meester gemaakt, beviel. Ver\'olgens gaf Groen te kennen, dat ook 'hij verbeteringen in schoolinrichting en leermethode ten zeerste waardeerde om daarna te wijzen op het onderscheid tussen hem en Schimmelpenninck. Dit onderscheid lag, z»ab Groen schrijft, daarin, dat de vereniging der gezindheden op dezelfde school, met eerbiediging, zo het heet, van ieders godsdienstige begrippen door Schimmelpenninck wenselijk geacht werd, terwijl Groen zuBc een vereniging verderfelijk achtte.

Hierna gaat Groen uitvoerig in op h©t doel, dat hij met het uitgeven van zijn geschrift over de vrijheid van onderwijs beoogde. Dit doel was om te trachten graaf Sohimmelpenninck tot andere gedachten te brengen of zoals Groen het woordehjk schrijft, om de vastheid zijner overtuiging te schokken, om hem te doen geloven aan de mogehjkheid ener vergissing en hem alzo te bewegen tot een meer opzettelijk onderzoek en tot herziening van zijn lofspraak over het onderwijsstelsel, waaraan volgens Groen zulk een schromehjk onrecht, met vertreding der grondwet Heefde. Achtereenvolgens staat Groen dan voorts stil bij een vijftal punten, weüce als volgt luiden:

1. Dat de wet van 1806 in de 'gronden uwer aanprijzing een wankelbare steim 'heeft;

2. dat er een gevaarlijke strekking ligt in haar beginsel;

3. dat deze strekking zich hier te lande op de m'eest treurige wijze openbaart;

4. 'dat de erkentenis hiervan inzonderheid, om meer dan één reden, u betaamt;

5. dat zodanige voorziening als art. 183, in verband met de toelichtende Memorie, aan de hand geeft, bij de strijd der begrippen, met billijkheid en bedachtzaamheid overeenkomt.

Dan volgt de uitwerking dezer vijf punten. Wat het eerste pimt 'betreft zij vermeld, dat dit een bestrijding en weerlegging inhoud van Sehimmelpennincks lofspraak over het toenmalige openbare onderwijs, waarvan hij in zijn rapport aan de koning had verklaard, 'dat dit sedert een reeks van jaren •de beste vruchten gedragen had, dat het op een overvloed van buitenlandse lof kon bogen en dat de geringheid van misbruiken in generlei verband stond tot het wezen der wet.

Groen vraagt dan allereerst waaruit die \Tuchtbaarheid van het toen toegepaste onderwijsstelsel bleek. Bestond zij in vermeerdering van kennis? , vroeg Groen. En zijn antwoord op deze vraag luidt: vele deskun'digen zijn van het tegendeel overtuigd en menen, dat er ten aanzien van dit punt meer ophef dan wezenlijke vooruitgang bespeurd werd; dat de menigvuldigheid en omvang van het onderwijs dikwerf met grote 'oppervlakkigheid en met zeer weinig overleg omtrent de eigenhjke behorfte der kinderen gepaard was; dat veel even spoedig vergeten als aangeleerd werd en dat als er eens een onderzoek aangaande dit soort van volksverlichting „igedaan zou worden, dit uitkomsten zou opleveren, die voor de schoolhovaardij" allerminst - gunstig zouden zijn. Hierna stelt Groen de vraag of er 'vermeerdering van geloof en bevordering van goede zeden als gevolg van het onderwijs te konstateren viel. Ook deze ^T.aag wordt door hem ontkennend bean'tw"Oord, daarbij wijzend op de veelvuldige klachten over de verregaande onwetendheid aangaan-de de eerste beginselen van christehjk geloof en Bijbelwaarheid, ook bij hen, die niet ond'Cr „dwepers en ultra-orthodoxen" 'kunnen worden geteld. En wat goede zeden betreft verwees Groen onder meer naar hen, wier omgang en ambtsbetrekking hen in de verborgen schiulhoeken der maatschappij bracht, op rechters, op godsdiensderaars, op boekhandelaars, die weten oo hoedanig zielevoedsel moet worden gespekuleerd, kortom ook ten deze was het naar Groens oordeel met de door Schimmelpenninck zo hoog geprezen vruchten van het onderwijs allerdroevigst gesteld.

heeft verstrekt: kost, inwoning, Weding en zakgeld eni daarenboven per ultimo van de jaren 1952, 1953 en 1954 wisselende bedragen in kontanten groot ƒ 750.-. tot ƒ 1.100.-per kind;

Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat de Inspekteur niet igeslaagd is in het op hem rustend© bewijs, dat tussen belanighebbende en haar inwonende, in het bedrijf werkzame kinderen P. en J., een arbeidsovereenkomst bestaat, dat het immers bij de agrarische bevolking een algemeen voorkomend gebruik is dat één of meer op het bedrijf met de ouders in gezinsverband wonende kinderen, hun ouders in het bedrijf helpen; dat alsdan de ouders en de kinderen jegens elkander prestaties verrichten, van de zijde van de kinderen bestaande in arbeid in het bedrijf van de ouders en van de zijde van de ouders in het verschaffen' van kost, inwoning, klediag en zakgeld en daarenboven veelal in het betalen, of te goed schrijven bij een bankinstelling, van een jaarhjks wisselende som in geld of soms ook in het schuldig erkennen van een dusdanige som; dat bedoeld gebruik zich niet alleen voordoet tijdens de minderjarigheid van de kinderen, maar ook voortduurt, nadat de kinderen meerderjarig zijn gewarden, immers ook dan is het veelal een vaste gewoonte, dat de kinderen met hun ouders in gezinsverband bhjven wonen en als leden van het gezin met de ouders in het landbouwbedrijf blijven samenwerken; dat ook alsdan deze samenwerking tussen ouders en kinderen niet altijd geschiedt op de basis van een arbeidsovereenkomst, doch veelal op een verhouding, die voortvloeit uit de famihebetrekking en/of het gezinsverband tussen de ouders en him kinderen; dat dit anders zou kunnen zijn, indien de in het bedrijf meewerkende kinderen blijk hebben gegeven zich te willen onttrekken aan de samenwerking in famiheverband door bijvoorbeeld een zelfstandige positie te gaan innemen of bepaal­ de looneisen of andere arbeidsvoorwaarden te stellen; dat in het bijzonder deze laatstbedoelde omstandigheid zich voordoet in de streek waar belanghebbende woonachtig is, zodra een in het bedrijf van de ouders meewerkende zoon in het huwehjk treedt en tevens dan de ouderhjke woning verlaat;

dat in het onderhavige geval hiervan geen sprake is, daar de kinderen alle in de periode waarover is nagevorderd nog inwonende waren bij hun ouders; dat ook door de Inspekteur geen andere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of is gebleken of aannemeKjk gemaakt, dat de onderhavige verhouding tussen belanghebbende en zijn kinderen is te stellen op de grondslag van een overeenkomst en mitsdien het aanwezig zijn van een arbeidsovereenkomst niet is bewezen;

dat een dusdanige dienstbetrekking evenmin volgt uit het feit, dat de door belanghebbende aan zijn kinderen verstrekte bedragen in natura en geld als bedrijfskosten bij de berekening van belanghebbendes winst in mirudering zijn gebracht, daar immers deze aftrek zijn reden vindt in de door de kinderen ten behoeve van het bedrijf verrichte arbeid, zodat zij terzake en in het belang van het bedrijf zijn gedaan,

RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:

Vernietigt de navorderingsaanslag, waarvan beroep; Aldus gedaan op 3 februari 1959, door de Heren Mr. van Vollenhoven, Vice-President, Boxem en Mr. de Bie, Raadsheren, in tegenwoordigheid van Mr. Albricht, Substituut-Griffier.

Het streven bij het aanhangig maken van deze aangelegenheid is mede door de S.G.P.jKamerleden ondersteund, dewijl het de belangen van S.G.P.-ers en anderen betreft.

De redaktie

van „De Banier”

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 1959

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 juni 1959

De Banier | 8 Pagina's