Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door de krachtdadige, onwederstandelijke genade Gods was Calvijn geworden wat hij niet begeerd had te worden, zelfs tegengestaan had, zoals hij zelf in één van zijn geschriften geschreven heeft, doordat hij een geruime tijd in zijn leven hardnekkig vasthield aan Rome's kerk en kerkleer.

Omdat zijn leven in Frankrijk niet meer veilig was, week hij met zijn vriend du Tillet uit naar Straatsburg, waar hij in het begin van 1535 veilig en wel aankwam en direkt na zijn aankomst enige vooraanstaande reformatoren bezocht. Lang verbleef hij daar niet. Reeds vrij spoedig begaf hij zich naar Bazel, waar hij zijn vermaarde „Institutie religionis christianae" schreef en uitgaf. Zij verscheen in hetzelfde jaar met een brief aan de Franse koning.

Het doel van deze uitgave is een dubbele. Het beoogde nevens een uiteneenzetting van de waarheid de Franse protestanten te rechtvaardigen van de beschuldiging van revolutionaire gezindheid, welke alle overheidsgezag verwierp; een gezindheid, welke koning Frans I hun ten laste had gelegd om hiermede de schrikkelijke vervolgingen in Frankrijk tegenover de protestantse vorsten van Duitsland te verontschuldigen en goed te praten.

Volgens Beza is dit werk, zowel wat de gedachten als de taal betreft, een meesterwerk, wat het inderdaad ook is. Hij noemt het daarom uitermate lezenswaard, wat het na zovele jaren nog ook inderdaad is. Calvijn zelf vertelt in zijn voorrede van zijn kommentaar op de Psalmen, dat zekere mede door koning

Frans I verbreide geschriften in zijn handen gekomen waren, door welke de protestantse vorsten van Duitsland in de waan gebracht moesten worden, dat de tegen de protestanten in Frankrijk bedreven gruwzame vervolgingen slechts tegen enige dweepzieke en tot oproer aansporende wederdopers gericht zouden zijn.

„Daar ik zag, dat het een list van het hof was om het bloedvergieten van zovele geloofsgetuigen te verontschuldigen, waarmede het tevens ook in de toekomst geoorloofd was ze ongestraft te vermoorden, zo werd ik er van overtuigd, dat mijn stilzvwjgen een verraad aan de waarheid geweest zou zijn. Dat is het wat mij tot mijn uitgave van de Institutie genoodzaakt heeft. De vatte het plan op om mijn broeders, wier dood voor God kostelijk is, van onverdiende en onrechtvaardige smaad te zuiveren; en daar ik de brandstapels weder oprichten zag, wilde ik tenminste andere volken tot medelijden zien te bewegen".

Het merkwaardige hierbij is, dat Calvijn, zoals hij zelf ergens elders in zijn geschriften getuigt, voornemens was zijn pen niet op te vatten, daar hij een leven van studie in alle stilte verkoos en bovendien verlegen van aard was, dat hij er tegen huiverde om zich op de voorgrond te stellen, zodat de leiding des Heiligen Geestes in de uitgave van deze geschriften, alsmede in zijn latere gedragswijze en werken, klaar en duidelijk aan het licht treedt

Wat de Institutie betreft, wier uitgave van grote betekenis en van zeer gezegende strekking is geweest, daaraan be hoeven wij verder thans geen woord te wajden, terwijl wij voornemens zijn over zijn latere gedragswijze en werken nog in enige artikelen te handelen.

Wat de brief aan de Franse koning aangaat, welke als voorrede in de Institutie aan te treffen is, deze achten wdj van zo buitengewoon belang, dat wrij hem onverkort weergeven in twee artikelen, dewijl hij te grote plaatsruimte in „De Banier" zou innemen, indien wij hem daarin in zijn geheel zouden plaatsen. Wij nemen aan, dat velen van onze lezers deze voorrede wel zullen bezitten, maar toch ook zeer velen niet. Degenen, die hem wel bezitten, zullen er goed aan doen hem nog eens te lezen, want hij is het lezen overwaard, terwijl het zijn nut kan hebben, dat degenen, die hem niet bezitten, hem ook eens aandachtig lezen. Wij laten dan in dit nummer het eerste gedeelte hier volgen:

Aan de zeer machtige en doorluchtige monarch, FRANCOIS allerchristelijkste koning der Fransen, zijn vorst, wenst Johannes Calvijn vrede en zaligheid in Christus.

Toen ik aan dit werk het eerst de hand legde, was er niets waaraan ik minder dacht, doorluchtige koning, dan te scluajven hetgeen uwe majesteit later zou worden opgedragen. Alleen was het mijn voornemen enige grondbeginselen voor te dragen, waardoor degenen, die door enige lust tot de godsdienst gedreven worden, tot ware godsvrucht mochten worden gevormd. En door deze arbeid wilde ik vooral ons Franse volk dienen, onder hetwelk ik verstond, dat er zeer velen waren, die hongerden en dorstten naar Christus; maar zeer weinigen met een slechts matige kennis van Hem wel toegerust.

Dat dit mijn voorgenomen doel geweest is, getuigt dit mijn boek zelf, dat naar een eenvoudige en ruwe vorm van onderwijs is opgesteld. Maar toen ik vernam dat de dolzinnigheid van sommige kwaadwilligen in uw rijk tot die hoogte was geklommen, dat er voor de zuivere leer geen plaats was, zo heeft het mij goed gedacht, hun met één moeite onderwijs te geven en mijn belijdenis onder uw 'oog te brengen, opdat gij moogt weten hoedanig deze leer is, tegen welke die woedende mensen met een zodanige razernij zijn ontstoken, en die tegenwoordig uw rijk te vuur en te zwaard verontrusten. Want ik zal niet aarzelen te erkennen, dat ik hier ten naastenbij heb tezamen gevat de hoofdsom van diezelfde leer, waarvan zij luid roepen, dat zij met gevangenis, verbanning, verdrijving en vuur gestraft, en te water en te land uitgeroeid behoort te worden. Mij is wel bekend, met weDce ontzettende geruchten zij uw oren en uw hart hebben vervuld, opdat zij onze zaak in uw oog hatelijk maken mochten; maar dit hebt gij, naar uw goedgunstigheid, te overwegen, dat niemand, noch in woorden, noch in daden onschuldig zijn zal, indien het voldoende is alleen beschuldigd te hebben.

Inderdaad, zo iemand, om haat te verwekken, voorgeeft dat deze leer, waarvan ik u thans tracht rekenschap te geven, reeds lang door de eenparige stemmen van alle staten veroordeeld en door vele vonnissen der rechtbanken verworpen is, die zal niets anders zeggen, dan dat dezelve deels door partijzucht en macht barer vijanden met geweld is nedergeworpen, deels door leugens, kwade praktijken en lasteringen verraderlijk en bedriegelijk is onderdrukt.

Het is geweld, als tegen een zaak, eer zij gehoord is, bloedige vonnissen worden gestreken; en bedrog, als zij zonder reden met de naam van oproer en misdaad wordt gebrandmerkt. En opdat niemand denke, dat wij ten onrechte hierover klagen, kunt gijzelf, alleredelste koning, onze getuige zijn, door hoevele leugenachtige beschuldigingen onze leer dagehjks bij u gelasterd wordt, te weten, dat zij geen andere strekking heeft dan om de koningen hun scepters uit handen te wringen, alle vierscharen en rechtbanken overhoop te werpen, alle staten en burgerUjke regeringen uit te roeien, de vrede en de rust des volks te verstoren, alle wetten af te schaffen, alle eigendommen en bezittingen te vernietigen, in één woord, om alles door en onder elkander te werpen.

En nochtans is hetgeen tot uw oren komt, nog het kleinste. Want onder de menigte worden van dezelve ontzettende geruchten gestrooid, die, zo zij waar waren, verdienden, dat de gehele wereld die leer en haar leraars duizend brandstapels en galgen waardig oordeelde. Wie zou zich dan verwonderen, dat een algemene haat tegen dezelve is ontstoken, als aan zulke onbilhjke aantijgingen geloof geslagen wordt?

Zie, waarom alle standen tezamen stemmen en overeenkomen om ons en onze leer te veroordelen? Zij, die zitten om te oordelen, spreken door zodanige hartstocht verleid, in plaats van vonnissen op recht gegrond, vooroordelen uit, die zij van huis hebben medegebracht; en menen, dat zij zich van hun ambt wél hebben gekweten, wanneer zij niemand ter dood hebben verwezen, dan die óf door eigen belijdenis, óf door volkomen getuigenissen was overwonnen. Eki van welk misdrijf? Van deze veroordeelde leer, zeggen zij. Maar met welk recht is die veroordeeld? Nu, dit was het hoofdpunt der verantwoording; niet de leer zelf verloochenen, maar die als de ware verdedigen. Maar hier wordt de gelegenheid om zelfs de mond te openen, afgesneden. Daarom verzoek ik niet zonder reden, onverwinnelijke koning, dat het u behage kennis te nemen van deze zaak, die to* nu toe verward en zonder orde van rechtspleging, en meer met een overdreven hittigheid dan met rechtmatige bedaardheid behandeld of ook slechts onderzocht is. Denk ook niet, dat ik hier voor heb mijzelf in het bijzonder te verdedigen, om vrijheid te mogen erlangen om behouden naar mijn vaderland weder te keren; want schoon ik tot hetzelve met zulke vriendeUjke gezindheid als behoort, geneigd bsn, zo kan ik, zoals de zaken thans staan, hetzelve zonder bezwaar wel derven. Maar ik neem hier aan de gemene zaak van alle godvruchtigen, en mitsdien ook die van Christus Zelf, die hedendaags in uw rijk op allerlei wijzen zo is verscheurd en vertreden, dat zij als reddeloos terneder ligt, en zulks meer door de dwingelandij van sommige farizeën, dan met uw toestemmend medeweten. Doch door wie dit komt, is onnodig hier te zeggen; de zaak ligt in een droevige staat.

Want de goddelozen hebben het zover gebracht, dat de waarheid van Christus, zo zij niet als verjaagd en verdreven ondergaat, ten minste als begraven en ongeacht ter neder ligt; en dat de arme kerk óf door wrede doden is verteerd, óf door verbanningen verdreven, óf door bedreigingen en verschrikkingen verbaasd gemaakt, niet eens durft kikken. En zij gaan nog voort, in hun gewone razernij en wreedheid, om de reeds hellende muur neder te werpen, en de reeds aangebrachte verwoesting te voltooien.

Intussen verschijnt niemand, die zijn invloed tegen zulke razenden stelt. Zo er enige zijn, die de schijn willen hebben de waarheid genegen te zijn, die oordelen, dat men de dwaling en onvoorzichtigheid der onwetende mensen oogluikend moet overzien. Want zo spreken die koelbloedige mensen, noemende dwaling en onvoorzichtigheid die leer, welke zij weten, dat de ontwijfelbare waarheid Gods is, noemende die heden onverstandig, wier verstand zij zien, dat bij Christus niet zó veracht is geweest, of Hij heeft hen met de verborgenieden Zijner hemelse wdjisheid verwaardigd. Zozeer schamen allen zich voor het Evangelie.

Maar uw roeping, doorluchtige koning, zal het zijn, de oren en het hart van een zo rechtmatige bescherming niet af te wenden; vooral als er gehandeld wordt over een zo gewichtige zaak als deze, te weten hoe Gods eer op aarde zal worden gehandhaafd, hoe Gods waarheid haar waardigheid zal behouden, hoe Christus' rijk gaaf en ongeschonden onder ons blijven zal. Een zaak waardig uw oren, waardig uw kennis, waardig uw troon! Want deze gedachte maakt een ware koning, te weten, dat hij in het bestuur van het rijk een dienaar Gods is, gehjk daarentegen hij, die niet regeert met het oogmerk om aan Gods eer dienstbaar te zijn, geen koninkrijk regeert, maar een roversbende aanvoert.

Voorts dwaalt hij zeer, die een langdurige welvaart zijns rijks verwacht, dat door de rijksstaf van God, dat is, door Zijn heilig Woord, niet geregeerd wordt, naardien die hemelse uitspraak niet liegen kan, waardoor verkondigd wordt, dat het volk zal worden verstrooid, als de profetie zal ontbreken {Spreuken 29 : 18).

Gij moet ook u van dit treffelijk werk niet afkeren door het verachtelijk aan'zien van onze geringheid. Welke arme en geringschatte mensjes wij zijn, des zijn wij ons welbewust; namelijk, voor God, ellendige zondaars, in de ogen der mensen, de allerverachtsten, ja (2» Gij wüt) het vuilnis en uitvaagsel der wereld, of zo er nog iets slechter 'kan genoemd worden; zo, dat ons niets overblijft waarop wij ons bij God zouden mogen beroemen, dan alleen 2jjn barmhartigheid, door welke - wi] tot de hoop der eeuwige zaligheid, zonder enige verdienste onzerzijds, zijn aangenomen; en bij de mensen ook m'et zeer veel, dan onze zwakheid, die in het minst te belijden, onder hen de igrootste schande is. Maar onze leer behoort boven aUe heerhjikheid der wereld verheven, en boven alle macht onverwinnelijk te staan, overmits zij niet de onze i'3, maar die van de levende God en Zijn Gezalfde, Die de Vader tot Koning gesteld heeft, om te heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivieren tot aan de einden der aarde.

En om zó te heersen, dat Hij de ganse aarde, alleen met de roede Zijns monds geslagen, met haar ijzeren en koperen kracht, met haar gouden en zilveren glans niet anders verbrijzele dan gelijk aarden vaten, gelijk aangaande de heerhjkheid van Zijn Koninkrijk de profeten spreken (Daniël 2 : 34; Jesaja 11 : 4; Psalm 2:9).

Het is waar, onze tegenpartijen roepen hiertegen, dat wij ter ikwader trouw Gods Woord voorwenden, waarvan wij, zeggen zij, de allerbooste bedervers zijn. Maar gij zelf zult, door het lezen onzer bekentenis, naar uw wijsheid kunnen oordelen, hoe boosaardig deze blaam is ni'et alleen, maar ook welk een verregaande onbeschaamdheid het is. Echter moet ik hier iets zeggen, om. u tot de lezing zelf, of tot ijver en opmerkzaamheid op te wekken, of ten minste daartoe de weg te banen.

Toen Paulus wilde, dat aUe profetie naar de gehjkvormigheid des geloofs zou gevormd zijn {Rom. 12 : 6), zo heeft hij daarmede een zeer vast richtsnoer voorgesteld, aan hetwelk de verklaring der Schrift behoort te worden getoetst. Indiien derhalve onze leer volgens deze regel des geloofs beproefd wordt, zo hebben wij de overwinniag in onze handen. Wat toch komt beter en gevoegelijker met het geloof overeen dan te erkennen, dat wdj van alle deugd ontbloot zijn, opdat wij door God mogen bekleed worden?

Dat wij van alle goed ledig zijn, opdat wij door Hem worden vervuld? Dat wi slaven) zijn van de zonde, opdat wij door Hem worden vrijgemaakt? Dat wij blind zijn, opdat wij door Hem worden verlicht? Dat wij kreupeil zijn, opdat wij door Hem worden opgericht? Dat wij zwak zijn, opdat wij door Hem worden ondersteund? Dat wij ons alle stof van roem in onszelf onttrekken, opdat Hij roemvol schittere, en vwj ons mogen beroemen in Hem?

Wanneer deze en dergelijke dingen door ons gezegd worden, zo roepen onze tegenpartijen daartegen, en klagen dat op die wijs omver geworpen wordt, ik weet niet weDc blind licht der natuur, welke .ingebeelde voorbereidingen, welke vrije wü, en welke werken, die de eeuwge zaligheid zouden verdienen, tegelijk met hun overtollige werken; omdat zij niet kunnen verdragen, dat de lof en eer van alle goed, deugd, gerechtigheid en wijsheid bij God alleen is. Maar wdj lezen nergens, dat zij daarover zijn bestraft geworden, die uit de Fontein des levenden waters hebben geschept; maar dat integendeel soherpehjk worden doorgehaa)ld, die zichzelf putten hebben gegraven, bodemloze putten, die geen water kruimen houden (Jer. 2 : 13).

Wederom, wat is er met het geloof meer overeenstemmend dan zich God voor te stellen als een goedertieren Vader, ab men Christus als Broeder en Verzoener erkent? — dan alle goed en heil ontwijfelbaar te verwachten van Hem, Wiens onuitsprekelijke liefde jegens ons zich zover heeft uitgestrekt, dat Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons heeft overgegeven? — dan in de zekere verwachting der zaligheid en des eeuvidgen levens gerust te zijn, bij de gedachte dat Christus, in Wie zodanige schatten verborgen zijn, door de Vader is gegeven? Hier vallen zij ons op het lijf, en roepen, dat zodanige verzekerdheid des vertrouwens niet is zonder hoogmoed en aanmatiging.

Maar, gelijk wij ons niets van onszelf mogen voorstellen, moeten vsdj ons alles voorstellen van God. Want in geen andere weg worden wij van onze ijdele roem ontledigd, dan als vsdj ons leren beroemen in de Heere.

Wat zal ik nog meer zeggen? Doorloop, grootmachtige koning, al de stukken onzer zaak, en houd ons voor snoder dan enig soort van boeven, indien gij niet duidelijk bevindt, dat wij daarom verdrukt en met smaad overladen worden, omdat wij onze hoop vestigen op < : " levende God (1 Tim. 4 : 10); omdat "^ geloven, dat dit het eeuwige leven is, de enige ware God te kennen en Jezus Christus, Die Hij gezonden heeft (Joh. 17 : 3).

Wegens deze hoop worden sonmügen van ons in boeien geklonken, sommigen met roeden gegeseld, sommigen ten spot rondgeleid, anderen gebannen, weder anderen zeer wredelijk gepijnigd, terwijl anderen moesten vluchten; wij worden allen door angst geperst, door schrikkelijke vervloekingen verwenst, door lasteringen verscheurd en op allerlei onwaardige wijzen mishandeld. Sla nu uw oog op onze tegenpartijen (ik spreek van de orde der Mispriesters, op wier aanblazen en ten wier gevalle de overigen him vijandschap tegen ons uitoefenen) en ga met mij een weinig na, door welke geest zij worden gedreven. Zij veroorloven lichtehjk zichzelf en anderen de ware godsdienst, die in de Sohrift geleerd wordt, en bij allen behoorde vast te staan, niet te kermen, te veronachtzamen en te verachten; en menen dat het er weinig op aan komt vi: at men aangaande Gwi en Christus (revoelt of niet gevoelt, wanneei-men maar door een ingewaldceld geloof, gelijk zij spreken, zijn verstand aan het oordeel der kerk onderwerpt. En ook ontzetten zij zich niet zeer, waimeer het gebeurt, dat de eer van God door openbare lasteringen wordt bedoezeld, als maar niemand een vinger opsteekt tegen het primaat van de apostolische stoel en het gecwg van de heilige moeder, de kerk.

Waarom strijden zij dan zo verwoed en hevig voor de mis, vagevuur, bedevaarten en dergeMjke beuzelingen, zodat 2dj zeggen, dat de godsvrucht, om zo te spreken, niet zou behouden blijven zonder die dingen uitdrukkelijk te geloven, schoon zij van dezelve niets met Gods Woord kunnen bewijzen? Waarom?

Waarom anders dan omdat de buik hun God en de keuken hun godsdienst is; terwijl zij geloven, dat, als hun deze ontnomen waren, zij niet alleen geen christenen, maar zelfs geen mensen kuimen zijn. Want schoon sommigen zich lustig te goed doen en anderen bij sobere, korstjes leven, zo leven zij nochtans uit dezelfde pot, die, zonder het onderwerpen van deze brandstoffen, niet slechts van de kook raken, maar zeKs geheel bevriezen zou. Weshalve onder hen hij, die het meeste over zijn buik bekommerd is, ook bevonden wordt de ijverigste kampvechter te zijn voor zijn geloof. In één woord, zij leggen allen, zonder enige uitzondering zich toe, óf om him rijk staande te houden, óf om hun buik ten volle te voorzien; en niemand hunner legt zeUs het geringste teken van een oprechte ijver aan de dag.

En nochtans houden zij zodoende niet op onze leer aan te randen en door alle mogelijke middelen valselijk te beschuldigen en te verguizen, om dezelve gehaat en verdacht te maken. Zij noemen dezelve nieuw en pas opgekomen en zeggen, dat zij twijfelachtig en onzeker is; zij vragen door weUce wonderwerken zij bevestigd is; zij vragen of het rechtmatig is, dat zij stand grijpt tegen het eenstemmig gevoelen van zoveel heilige vaders en de aloude gewoonte; zij dringen er op aan, dat wij belijden, dat zij eeni scheurmakende leer is, die tegen de kerk 'krijg voert; of dat de kerk reeds sedert vele eeuwen gestorven is, in welke niets dergelijks is gehoord geworden.

Eindelijk zeggen zij, dat zij niet vele bewijzen nodig hebben, naardien men kan oordelen uit de vruchten hoedanig een leer zij is, als die een zo grote menigte van sekten, zo veel onrust en verwarring, en zo grote 'losibandigheid tot het bedrijven van misdaden heeft teweeggebracht.

Waarlijk, het is voor hen een licht werk, een zaak, die van onderstand ontbloot is, bij een 'lichtgelovige en onwetende menigte te beschimpen. Maar indien ook wij onze beurt mochten hebben om te spreken, zo zou gewis die vinnigheid, waarmede zij met volle kaken, en zo brooddronken als straffeloos dus tegen ons aanbruisen, wel wat verkoelen.

Vooreerst, dat zij onze leer een nieuwe noemen, daarin doen zij God groot ongelijk. Wiens heilig Woord niet verdient van nieuwigheid beschuldigd te worden. Ik betwijfel wel geenszins, dat zij voor hen nieuw is, dewijl ook Christus Zelf en Zijn Evangelie hun nieuw zijn; maar die weten, dat deze redevoering van Paulus oud is, te weten: at Jezus Christus gestorven is om onze zonden en opgestaan tot onze reohtvaardigmaking, die zullen bij ons niets nieuws te berispen vinden (Rom. 4 : 25).

Dat zij lange tijd onbekend en als begraven geweest is, is aan de goddeloosheid der mensen te vidjten; maar dewijl zij ons door de goedertierenheid Gods weder ter hand gesteld wordt, zo behoorde zij ten minste in haar oude waardigheid en aanzien te worden ontvangen. Uit dezelfde bron van onwetendheid vloeit het voort, dat men haar voor twijfelachtig en onzeker houdt.

Dit is waarlijk hetzelfde, waarover de Heere klaagt door de mond van Zijn profeet (Jes. 1 : 3), te weten: at een os zijn bezitter en een ezel de krib zijns heren kent, maar dat Hij door 2ïjn volk niet gekend wordt. Maar hoezeer zij met haar onzekerheid spotten, indien zij htm leer met him eigen bloed en verlies van hun leven moesten bezegelen, zou men kunnen zien hoe hoog zij door hen geschat werd. Ons vertrouwen is êen geheel ander, daar bet niet schrikt noch voor de vrees des doods, noch voor het gerecht Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1959

De Banier | 8 Pagina's

Calvijn

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1959

De Banier | 8 Pagina's