Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vaas Oud en jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vaas Oud en jong

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXVIII.

Vervolg der bestrijding van graaf Schlmmelpenninck door mr. Groen van Prinsterer inzake de vrijheid van onderwijs.

De vorige maal wezen wij er op, dat graaf Schimmelpennüick, een grote voorstander van het openbaar onderwijs, hoog opgegeven had van de uitnemendheid der vruchten, welke dit onderwijs in de loop van tientallen jaren had opgeleverd. Dit werd door mr. Groen van Prinsterer echter ten sterkste 'betwist in zijn geschrift over „De vrijheid van onderwijs", waarin hij aan zijn opponent vewÈfeeidene vragen voorlegde, waarop door hem tevens het antwoord werd gegeven. De eerste vraag was, of die vruchtbaarheid van het openbaar onderwijs wellicht bleek uit de vermeerdering van kennis. De tweede of dit onderwijs had bijgedragen tot venneerdering van geloof, waarmede kennelijk bedoeld werd kennis betreffende geloofswaarheden en Bijbelkennis. De derde vraag had betrekking op de bevordering der goede zeden, waarmede tiet volgens Groen ook al zeer droevig gesteld was.

In het vervolg staat Groen stü bij de vraag of er soms bevordering van nationale eensgezindheid als vrucht van het door Schimmelpenninck zo hoog geroemde onderwijs op de gemengde scholen te konstateren viel. Ook ten deze zag Groen zich genoodzaakt een ontkennend antwoord te geven. Hij schreef, dat hij zich nooit had kunnen voorste"? , len, dat men eendracht bevordert aJ^^ men hen, wier inzichten omtrent de wijze van werken Hjnrecht tegenover elkaar staan, tot samenwerking dwingt. Veeleer bevorderde zulk een gedwongen samenwerking volgens Groen strijd en verdeeldheid, waarbij hij wees op de ervaring, welke te dien opzichte niet alleen in Nederland, maar ook in België was opgedaan.

Groen beëindigde dit gedeelte van zijn betoog dan ook m; et het vermoeden uit te spreken, dat door Schimmelpenninck zelf ongaarne, wat de eensgezindheid aangaat, de vruchtbaarheid geroemd zou worden van een stelsel, waarvan Zijne Majesteit in dit opzicht, de wrange en bittere vruchten door eigen ondervinding, als erfgenaam van de Troon en als Koning had gesmaakt.

Hierna neemt Groen het tweede punt van graaf Sohimmelpenniack onder de loep, namelijk de overvloed van buitenlandse lof over het onderwijs in Nederland. Ook ten deze verklaart Groen, dat er bij hem twijfel bestaat en wel

aan de hoge waarde en aan de volkomen waarheid van dit argument. In het vervolg wijst Groen er dan op, dat er wel enkele buitenlandse lofredenaars over het vaderlandse onderwijs waren geweest, maar, zo vroeg Groen, waren dit nu wel personen, die als bevoegde rechters kunnen beschouwd worden over het al dan niet onmisbare der christe-Ujke geloofswaarheden. En voorts waren er ook buitenlanders geweest, die • Xjèjgehjk kritiek geleverd hadden op _j, e\ Cer te lande door velen voorgestaan algemeen christendom en een zedekunde zonder geloofsleer. Groen noemde onder meer hierbij de naam van de Fransman Victor Cousin, die een verklaarde voorstander was van het bijzonder onderwijs. Dit werd echter door de voorstanders van het openbaar onderwijs steeds verzwegen. In hun maand­ schriften en dagbladen vermeldden zij alleen datgene wat van him gading was of om het met de woord sn van Groen zelf te zeggen: zij scheurden lof en berisping, die in Cousins beoordeling samengevlochten waren, vaneen, zodat de lof alleen, zonder ene onbehagelijke gezellinne, ene voor de nationale eergierigheid alleszins bevredigende apparitie (voorbijgaande verschijning) had gemaakt.

Een ander voorbeeld van eenzijdige lofprijzing over het destijds hier te lande bestaande onderwijs werd door Groen ontleend aan een Adres van enige onderwijzers in het eerste schooldistrifct in Zuid-Holland aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit Adres toch

werd er vol zelfvoldaanheid gewag van gemaakt, dat in Frankrijk en Engeland de Nederlandse schoolinrichtingen voor behoeftigen tot voorbeeld waren genomen en dat men in die landen pogingen was gaan aanwenden om ons, zij het slechts van verre, na te streven.

Groen knoopte hieraan nog een uitgebreide beschouwing vast, waarop wij niet nader zullen ingaan. Alleen zijn slotkonklusie wülen wij vermelden, welke hierop neerkwam, dat er geen land was, noch Engeland, noch Frankrijk, noch Pruisen, noch België waar de staat voor alle gezindheden, met samensmelting of uitsluiting der geloofswaarheden scholen oprichtte en tevens het oprichten van eigen scholen, ter opvoeding naar de eis van het kerkgeloof, aan kerken en partikulieren verbood.

Groen gaat dan over tot weerlegging van het derde punt uit het betoog van graaf Schimmelpeiminck nameHjk, dat de gezindheid der misbruiken in generlei verband stond tot het wezen der wet. Er mochten dan al misbruiken bij de toepassing van de door hem zo hooggeprezen wet van 1806 ingeslopen zijn, deze waren naar zijn gevoelen gemakkelijk weg te zuiveren.

Naar het oordeel van Groen, dacht Schimmelperminck hier wel wat al te gemakkelijk over. In 1840 had de toen ingestelde kommissie er ook al zo licht over gedacht, maar in de praktijk was genoegzaam gebleken, dat het zuiveren van misbruiken niet zo eenvoudig was. Men kon wel stellen, dat alles geweerd moest worden, wat voor een gezindheid aanstotehjk zou kunnen zijn, maar, aldus vroeg Groen: „Weet men dan niet, dat hetgeen de IsraëHet aanstotelijk is, door de christen in de opvoeding als het ene nodige beschouwd wordt; dat hetgeen ergernis geeft aan de roomse, onmisbaar is voor de protestant; dat de roomse als onontbeerlijk begeert wat de protestant voor ondragelijk houdt? Weet men niet, dat het op een gemengde school onmogelijk is over de godsdienst te spreken of te zwijgen, zonder dat men of een gezindheid beledigt of alle tegelijk? "

Het verenigen van alle gezindheden, in het belang der nationale eenheid, op de school moest dan ook volgens Groen tot gevolg hebben, dat het godsdienstig onder\wjs óf ondergeschikt werd aan de invloed van een overmachtige gezindheid, óf gereduceerd werd tot algemeenheden, "weDce met het geloof van geen der gezindheden bestaanbaar waren, óf als telkens aanstotelijk voor de één of voor de ander, geheel ter zijde gesteld zou worden, in welk geval dan aan allen aanstoot zou worden gegeven, daar allen de godsdienst als levensadem voor de school onontbeerlijk achtten.

in hi] door de meerderheid der Kamer werd gesteund. Het amendement werd dan ook glansrijk verworpen.

Geheel anders stond 'de minister tegenover een amendement, dat enige beperking beoogde van de wel wat ruime strekking van het onderhavige wetsontwerp, waarin werd voorgesteld het gehele artikel 33 der Dienstplichtwet te laten vervallen. De minister verklaarde te dien aanzien bereid te zijn dit amendement over te nemen.

Voordat tot stemming van het wetsontwerp werd overgegaan, legde de heer Suurhof, oud-minister van Sociale Zaken uit het vorige kabinet-Drees, mede namens de andere socialistische oudministers nog een verklaring af met het doel hun houding — zij hadden toch voorheen als minister voor de indiening van het betreffende wetsontwerp mede de verantwoordelijkheid op zich genomen — goed te praten, waarmede hij, zoals te begrijpen is, niemand zijner tegenstanders overtuigde.

Dit wees dan ook de stemming wel uit, daar het wetsontwerp met 73 tegen 41 stemmen aangenomen werd. Met de Kamerleden van de Partij van de Arbeid stemden alleen de drie kommunistisohe Kamerleden en de twee leden van de Pacifistisch Socialistische fraktie tegen. Inzake de van inenting vrij gestelde militairen verklaarde de minister, dat hun vrijstelling bij eventuele uitzending naar Nieuw-Guinea ook daar van kracht zal blijven.

Na deze inleiding laten wij thans de rede volgen, welke bij deze gelegenheid namens de fraktie der S.G.P. door Ir. van Dis werd gehouden. Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!

Het heeft wel zeer lang geduurd, voordat het onderhavige wetsontwerp door de vorige regering bij de Kamer werd ingediend, terwijl ook van de openbare behandeling gezegd moet worden, dat deze wel heel lang op zich heeft laten wachten.

Wat de indiening betreft, zijn wij toch van gevoelen, dat deze op een veel vroeger tijdstip had kunnen en ook had behoren te geschieden dan nu het geval is geiweest, en wel om deze reden, dat het onderhavige wetsontwerp, waarin een v\ajziging van de Dienstplichtwet •en van de wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht wordt voorgesteld, een noodzakelijk uitvloeisel is van de in 1936 plaatsgehad hebbende wijziging der Grondwet, waardoor de artikelen 198 en 199 dezer wet en hiermede de bepaling, dat dienstplichtigen, behalve die ter zee, zonder hun toestemming niet dan krachtens een wet naar Indonesië, Siiriname en de Nederlandse AntOlen mochten worden gezonden, kwamen te vervallen. Wanneer nu bedacht wordt, dat de indiening van het wetsontwerp eerst op 5 september 1958 plaats had, dan is er ongetwijfeld alle reden voor om zich te beklagen over de late indiening van dit wetsontwerp, waar toch het eerste lid van artikel 33 van de Dienstplichtwet vrijwel hetzelfde inhoudt als het vervallen artikel 199 der Grondwet, zodat aanpassing aan de Grondwet noodzakelijk was. Gezien de beknoptheid van het wetsontwerp, had de Kamer dit wetsontwerp ook reeds in 1956, kort na de Grondwetswijziging, mogen verwachten. Nu heeft de ambtsvoorganger van de minister op een desbetreffende vraag in het voorlopig verslag getracht over de sterk vertraagde indiening van het wetsontwerp opheldering te geven. In de memorie van antwoord valt dienaangaande te lezen, dat zich bij de onderhavige wetswijziging de vraag voordeed, of het vierde lid van artikel 33 van de Dienstplichtwet, luidende: „ïSolang de dienstplichtigen binnen de keerkringen dienen, genieten zij verhoogde militaire inkomsten", zou moeten worden gehandhaafd, nu de Grondwet niet meer eist, dat deze bepaling bij de wet wordt vastgesteld. Het overleg nu inzake het beantwoorden van deze vraag heeft volgens de memorie van antwoord zeer veel tijd gekost, doordat daarbij ook andere ministeries betrokken moesten worden.

Hoewel wij er niet aan twijfelen. Mijnheer de Voorzitter, dat de gang van zaken zich heeft toegedragen, zoals in de memorie van antwoord ons wordt medegedeeld, heeft deze uiteenzetting ons toch niet kunnen bevredigen. Het ging er hierbij toch om de Dienstplichtwet zo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met de te dezer zake in de Grondwet aangebrachte wijzigingen. De bepaling inzake de verhoogde militaire inkomsten, zolang de militairen binnen de keerkringen dienen, had men dus zonder enig bezwaar ongewijzigd in artikel 33 kunnen laten staan, zoals dit ook gedaan wordt in het dezer dagen ingediende amendement, dat voorstelt artikel 33 aldus te doen luiden, dat het derde lid bepaalt, dat zolang de dienstplichtigen tussen de keerkringen dienen, zij verhoogde militaire inkomsten genieten. Wanneer de vorige regering op deze wijze gehandeld had, zou een spoedige aanpassing van de Dienstplichtwet aan de gewijzigde Grondwet verkregen zijn. Voor een spoedige wijziging bestonden behalve juridisohteehnische redenen, waarop de ambtsvoorganger van de minister zich uitsluitend beroepen heeft, ongetwijfeld ook nog andere redenen. Wij hebben hierbij het oog op de verdediging van Nieuw-Guinea bij een mogelijke invasie van de zijde van Indonesië in dit gebiedsdeel, welk gevaar steeds dreigender werd door de wapenleveringen van Nederlands N.A.T.O.-bondgenoten aan Indonesië, welke nadien, ondanks krachtig protest van Nederlandse zijde, werden gevolgd door de levering van vliegtuigen en ander oorlogsmateriaal. Hierop lettend, was er dus alle reden en is er nog steeds alle reden voor om iiet mogelijk te maken, dat de regering in staat is om zo spoedig mogelijk ook troepen van d© Koninklijke Land-en Luchtmacht naar het grondgebied van het koninkrijk buiten Europa te kunnen uitzenden.

Wij hopen zeer, dat de invasie van de zijde van Indonesië achterwege zal blijven, niet het minst voor de militairen, die daarheen gezonden zouden moeten worden, maar anderzijds zou het van een hoogst onverantwoordelijk beleid getuigen, wanneer niet al het mogelijke werd gedaan om het gezag te handhaven in de gebieden, welke onder Nederlands beheer staan. Verwaarlozing van deze plicht zou ons nog op veel meer offers, ook aan mensen, kimnen komen te staan en daarom behoren al die maatregelen genomen te worden, welke nodig zijn om een eventuele agressor in Nieuw-Guinea, hetzij van zijn voornemen tot agressie te doen afzien, hetzij hem te kunnen weren.

Uit dit oogpunt bezien, had dit wetsontwerp reeds veel eerder behandeld moeten worden, wat ook gekund had, als bedacht wordt, dat het voorlopig verslag dateert van 13 oktober 1958, de memorie van antwoord van 6 december 1958, terwijl het in december reeds op de agenda voorkwam. Het werd daarvan echter afgevoerd, doordat er van de zijde van de fraktie van de P.v.d.A. na de Fakkeldragersdag verzet tegen de behandeling werd aangetekend, voor welk verzet de bredebasis regering helaas uit de weg ging, met het gevolg, dat het van de agenda werd afgevoerd.

Dat de nieuwe regering in haar regeringsverklaring op dit onderwerp is teruggekomen en dienaangaande verklaard heeft, dat zij het noodzakelijk acht, dat de behandeling van het onderhavige wetsontwerp spoedig voortgang zal vinden, heeft uiteraard onze volle instemming. Dit geldt evenzeer voor het door de minister gegeven antwoord op de in het verslag onder stuk nr. 6 gestelde vraag, of de aandrang op een spoedige behandeling van het wetsontwerp onder meer verband houdt met de door de regering voorgestane politiek ten aanzien van Nederlands Nieuw-Guinea, in welk antwoord wordt verklaard, dat er in het beleid der regering geen verandering is gekomen.

Wij hadden. Mijnheer de Voorzitter, geen ander antwoord van de minister verwacht, daar de regering nog maar zeer kort geleden in de regeringsverklaring haar beleid ten opzichte van Nieuw-Guinea heeft aangegeven en niets in die verklaring er op wees, dat zij het voornemen heeft ten aanzien van het Nieuw-Guineabeleid een andere koers te gaan volgen.

Intussen houdt onze betuiging van instemming niet in, dat wij het wetsontwerp niet voor verbetering vatbaar zouden achten. Verbetering er van is onzes inziens wel degelijk mogeHjk en naar ons oordeel zou die verkregen worden door aanvaarding van het zoeven door mij reeds ter sprake gebrachte amendement, waarin de mogelijkheid van uitzending op basis van vrijwilligheid nadrukkelijk wordt vastgesteld en waarin voorts ook uitdrukkelijk wordt bepaald onder welke omstandigheden de dienstplichtige militairen kunnen worden bestemd voor diensten buiten Europa, ter­ wijl er ook in vastgesteld wordt, dat de duur van hun verblijf in werkelijk dienst elders in geval van onvoorziene omstandigheden zonder hun toestein. ming met niet meer dan vier maanden kan worden verlengd. Wij zouden het dan ook zeer op prijs stellen, wanneet de minister tegenover dit amendement een tegemoetkomende houding zou wj. len aannemen, wat voor hem te gemakkelijker moet zijn, daar de huidine redaktie van het wetsontwerp niet van hem, maar van zijn voorganger is.

Thans, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij nog voor een aangelegenheid van geheel andere aard met betrekkin tr tot dit wetsontwerp de aandacht van de minister willen vragen. Wij hebben hierbij het oog op die dienstplichtig militairen, die wegens principiële godsdienstige bezwaren vrijstelling van inenting tegen allerlei ziekten verkregen hebben, Ten aanzien van deze militairen, Mijnheer de Voorzitter, gevoelen wij ons gedrongen bij de minister te bepleiten, dat de door hen wettelijk verkregen vrijstelling ook bij verblijf in de gebieden buiten Europa zal geëerbiedigd worden, zodat zij niet lastig ge\allen zullen worden door op hen drang of dwang tot inenten uit te oefenen. Ook worde 'hun de terugkeer naar .\eder-'land niet verhinderd, zoals dit enige jaren geleden heeft voorgedaan met betrekking tot militairen in Indonesië, die geweigerd hadden zich te laten inenten. Terwijl de andere militairen na beëindiging van hun taak vrijelijk naar Nederland konden teruggaan, werd dit hun niet toegestaan. Eerst na lange tijd wachten werd er voor hen een schip beschikbaar gesteld. Wij kunnen niet nalaten de aandacht van de minister op deze aangelegenheid te vestigen en er bij hem ten sterkste op aan te dringen maatregelen te willen nemen, waardoor herhaling van een optreden, als door ons genoemd, tegenover militairen, die om gods'dienstige redenen van inenting zijn vrijgesteld, voorkomen wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's

Vaas Oud en jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's