Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Vervolg van de brief van Calvijn aan de Franse koning

Dat zij wondertekenen van ons eisen, daarin handelen zij omredelijk. Want wij smeden geen nieuw evangehe, maar behouden hetzelfde, tot bevestiging van welks waarheid al de wonderwerken dienen, die Christus en Zijn apostelen immer hebben verricht.

Maar dit hebben zij als iets bijzonders boven ons vooruit, dat zij tot op deze dag hun geloof met onophoudelijke wonderen kunnen versterken. Ja, zij beroepen zich gaarne op zodanige wonderwerken, die een gemoed, dat anders wel tevreden is, kunnen verontrusten; zo ijdel en belachelijk, zo nietig en leugenachtig zijn ze. En ofschoon zij nog zo wonderbaar waren, zo behoorden zij nochtans volstrekt niets te gelden tegen de waarheid Gods, overmits de Naam van God alom en altijd moet worden geheiligd, hetzij door wonderwerken of door de natuurlijke orde der dingen.

Hun voorwendsel zou mogelijk meer schijn van aannemelijkheid hebben, in­ dien de Schrift ons niet onderwees aangaande het doel en wettig gebruik der wonderwerken. Want Markus leert (16 : 20), dat de tekenen, die op de prediking der apostelen gevolgd zijn, verricht zijn geworden om dezelve te bevestigen. Zo verhaalt ook Lukas, dat de Heere aan het woord Zijner genade getuigenis heeft gegeven, toen er tekenen en wonderen geschiedden door de hand der apostelen (Hand. 14 : 3). Waarmede volkomen overeenstemt dit zeggen van de apostel (Hebr. 2 : 4), dat de zaligheid, die door het Evangelie was verkondigd, is bevestigd geworden doordien de Heere mede getuigde door tekenen, wonderen en velerlei krachten.

Zullen wij dan de wonderwerken, die wij horen dat zegelen des Evangehes zijn, omkeren om het geloof van dat Evangelie omver te werpen? Zullen vwj dezelve, daar zij alleen bestemd zijn om de waarheid te bezegelen, aanleggen om de leugens te bevestigen? Daarom be hoort de leer, die door de evangelist gezegd wordt aan de wonderwerken vooraf te gaan, in de eerste plaats onderzocht en beproefd te worden. Die, als zij deugdelijk zal zijn bevonden, dan eerst recht aan de wonderwerken bevestiging ontlenen moet. Maar de eigenschap der beproefde leer is, gelijk Christus getuigt, deze, dat zij de strekking heeft, niet om de eer van mensen, maar om de eer van God te bevorderen (Joh. 7 : 18 en 8 : 50). Dewijl dan Christus getuigt, dat dit de beproeving der leer is, zo worden ten onrechte voor wonderwerken gehouden dezulke, die tot iets anders dan de verheerlijking van de Naam des enigen Gods betrokken worden. En wij hebben ons mede te herinneren, dat de satan ook zijn wonderwerken heeft, die, schoon zij meer bedriegerijen dan ware krachten zijn, nochtans van die aard zijn, dat zij de onvoorzichtigen en eenvoudigen lichtelijk misleiden. De waarzeggers en tovenaars zijn altijd wegens hun ingebeelde wonderen befaamd geweest; wonderbare tekenen hebben aan de afgoderij voedsel gegeven, die nochtans ons niet kunnen nopen het bijgeloof der waarzeggers of der afgodendienaars goed te keuren.

Ook brachten oudtijds de donatisten de eenvoudigheid des volks op de dwaalweg met hun voorgeven, dat zij veel wonderen verrichten. Derhalve antwoorden wij aan onze tegenstanders thans hetzelfde als Augustinus toen aan de donatisten, dat de Heere ons tegen deze wonderdoeners genoeg heeft gewaarschuwd, toen Hij voorzeide (Matth. 24 : 24), dat er valse profeten zouden opstaan, die door leugenachtige tekenen en velerlei wonderen de uitverkorenen, indien het mogelijk was, tot dwaUng zouden wülen verleiden. En Paulus vermaant ons ook (2 Thess. 2 : 9), dat het rijk van de antichrist zal wezen met alle kracht en tekenen en wonderen der leugenen.

Maar onze wonderen, zeggen zij, worden verricht niet door afgoden, of door tovenaars, of door valse profeten, maar door heiligen. Alsof wij niet wisten, dat het een kunstgreep van de satan is, zich te veranderen in een engel des lichts {2 Cor. 11 - . 14).

De Egyptenaren hebben oudtijds Jeremia, die bij hen begraven lag, met offeranden en andere Goddelijke eerbewijzen vereerd. Misbruikten zij de heilige profeet van God niet tot afgoderij? En nochtans kwamen zij tot dit gevoelen, dat zij, van de beten der slangen genezen, meende, dat zij door zodanige verering van zijn graf, zodanige weldaad der genezing tot een beloning ontvingen. Wat zullen wij hiervan zeggen, dan dat altijd geweest is en zijn zal Gods rechtvaardige wraak degenen, die de hefde der waarheid niet hebben aangenomen, toe te zenden de kracht der dwaling om de leugen te geloven (2 Thess. 2 : 11)? Zo ontbreekt het ons dan geenszins aan wonderwerken, en die ook zeker zijn en aan geen beknibbeling onderworpen. Maar de wonderen, die onze tegenstanders voorwenden, zijn enkel begoochelingen van de satan, daar zij het volk van de ware dienst zijns Gods tot de ijdelheid aftrekken.

Bovendien werpen zij ons ten onrechte de vaderen voor (ik meen de oude schrijvers, die nog in de tijd der oude kerk geleefd hebben), alsof zij die tot toestemmers hadden van hun goddeloosheid. En zo de strijd volgens hun getuigenis moest beslist worden, zou — om mij op het zedigst uit te drukken — het grootste deel der overwininng naar onze zijde overhellen.

Maar dewijl vele dingen treffelijk en met wijsheid door die vaderen geschreven zijn, en htm ook in sommige zaken wedervaren is hetgeen de mensen pleegt te gebeuren, zo aanbidden deze vrome zonen, naar de vlugheid van verstand, oor­ deel en geest, die zij bezitten, alleen hun misslagen en dwalingen; en merken hetgeen door hen wél gezegd is, óf niet op, óf verzwijgen of vervalsen hetzelve; zodat gij zoudt zeggen, dat zij geheel en al bezorgd zijn geweest om veel drek uit het goud bijeen te verzamelen. Daarbij overvallen zij ons met een groot geraas, roepende dat wij verachters zijn van de vaderen, en hun tegenstanders. Maar het is er zover van af, dat wij hen zouden verachten, dat het mij, indien dat hier mijn voornemen was, niet zrwaar zou vallen het grootste gedeelte van hetgeen hedendaags door ons geleerd wordt, door hun getuigenissen te staven. Echter gebruiken wij hun schriften zó, dat wij altijd bedenken, dat alle dingen de onze zijn om ons te dienen, maar niet om door dezelve te worden beheerst; dat wij echter alleen toebehoren aan Christus, Wie men in alles zonder onderscheid heeft te gehoorzamen (1 Cor. 3 : 21). Die deze onderscheiding niet in het oog houdt, zal in de godsdienst geen bepaalde zekerheid hebben, daar deze heilige mannen vele dingen niet hebben geweten, dikwijls onderling verschillen en somtijds met zichzelf in strijd zijn. Wij worden, zeggen zij, niet zonder reden door Salomo vermaand, dat wij de oude palen, die onze vaderen gesteld hebben, niet zullen overschrijden (Spreuken 22 : 28).

Maar het is niet dezelfde regel, die gebruikt wordt in het bepalen der grenzen van akkers, en in de gehoorzaamheid des geloofs, die aldus gesteld moet zijn, dat men zijn volk en zijns vaders huis vergete (Psalm 45 : 11). Indien zij zo begerig zijn naar leenspreuken, waarom verklaren zij niet liever de apostelen, dan enige andere vaderen, wier voorgeschreven grenzen men niet overschrijden mag? Want zo heeft het Hieronymus uitgelegd, wiens woorden zij in hun regels (canons) hebben overgebracht. En zo zij willen, dat de gezette palen van de vaderen, die zij bedoelen, vast zullen blijven, waarom overschrijden zij zelf die dan zo teugelloos, zo dikwijls het hun lust?

Zij waren uit het getal der vaderen, van welke de één gezegd heeft, dat onze God niet eet of drinkt, en dat Hij dus geen schotels of bekers nodig heeft, en een ander, dat de heilige dingen geen goud behoeven, en dat hetgeen niet met goud gekocht wordt, wegens het goud niet aangenaam is bij God. Zo overschrijden zij dan die grens, dewijl zij in hun plechtigheden zo zeer met goud, zilver, elpenbeen, marmer, gesteente en zijden klederen pronken, en zich inbeelden dat God naar behoren niet gediend wordt zo niet alles met uitgezochte glans of liever dwaze pracht vervuld is.

Het was een kerkvader, die gezegd heeft, dat hij daarom met vrijmoedigheid vlees at, als de anderen zich van hetzelve onthielden, omdat hij een christen was. Dus overschrijden zij de palen als zij hem in de ban dosn, die in de veertiendaagse vasten vlees geproefd hebben. Het waren vaderen, waarvan de één gezegd heeft, dat een monnik, die, met zijn handen niet arbeidt, moet geacht worden als een geweldenaar, of zo gij liever wdlt, aan een struikrover geUjk te zijn; en de andere, dat het de monniken niet geoorloofd is van eens anders goed te leven, schoon zij onophoudelijk bezig waren met overdenkingen, gebeden en studiën. Ook deze paal hebben zij overschreden, wanneer zij de luie en vette buiken der monniken in bordelen en hoerhuizen hebben geplaatst, om met het goed van anderen te worden gemest. Het was een kerkvader, die gezegd heeft, dat het een ontzettende gruwel is, in de kerkgebouwen der christenen een geschilderde afbeelding te zien van Christus of van enig heilige. En dit is niet uitgesproken door de stem van een enkel mens, maar ook door een kerkelijke ver­ gadering besloten, dat hetgeen vereerd wordt, niet aan de wanden zal worden afgemaaid. Het is er zo ver af, dat zij zich binnen deze palen zouden houden, dat zij geen hoek overlaten, die van beeltenissen vrij is.

Een ander kerkvader heeft geraden, dat wij, na de plicht der menselijkheid jegens de doden In hun begrafenis te hebben volbracht, hen zouden laten rusten. Deze palen breken zij af, wanneer zij een gedurige bekommering voor de doden vorderen.

Het was één van de vaderen, die getuigt, dat de zelfstandigheid van brood en wijn in het Avondmaal evenzo blijft en niet ophoudt, als de menselijke zelfstandigheid en natuur In Christus de Heere blijft, met Zijn Godheid verenigd. Dus gaan zij deze grens te buiten, die verdichten, dat de zelfstandigheid van brood en wijn, na het uitspreken van de woorden des Heeren, teniet gaat, om in Zijn lichaam en bloed te worden veranderd.

Het waren vaderen, die, gelijk zij aan de ganse gemeente slechts één Avondmaal uitdeelden, en daarvan de bozen en goddelozen afhielden, zo ook ten sterkste veroordeelden hen, die, daarbij tegenwoordig zijnde, zich van deszelfs gebruik onthielden. Hoever hebben zij nu deze palen verzet, als zij niet alleen de kerkgebouwen, maar ook bijzondere huizen met hun missen vervullen, en tot het aanschouwen van dezelve ©en ieder toelaten, en dat te liever hoe milder iemand, schoon onheilig en goddeloos, is in het geld te tellen; daarbij niemand nodigen tot het geloof m Christus en de gelovige gemeenschap der sakramenten, maar veeleer hun eigen werk voor Christus' genade en verdienste uitventen.

Het waren vaderen, waarvan de één bepaald heeft, dat men van het gebruik des Heiligen Avondmaals van Christus geheel en al afhouden zou degenen, die, vergenoegd met het ontvangen van de ene gedaante, zich van de andere onthielden; en de andere met ernst beweert, dat men het christenvolk het bloed huns Heeren niet moet weigeren, voor Wiens belijdenis hun geboden wordt hun eigen bloed te storten. Ook deze palen hebben zij weggenomen, wanneer zij door een onverbreekbare wet hebben bevolen juist hetzelfde dat de eerstgenoemde vader met de ban strafte, en de laatstgenoemde met bondige taal veroordeelde.

Het was een kerkvader, die beweerd heeft, dat het een roekeloosheid is, aangaande een duister stuk iets aan de één of andere zijde vast te stellen, zonder klare of duidelijke getuigenissen der Schrift. Deze grenspaal hebben zij over het hoofd gezien, wanneer zij zoveel verordeningen, zoveel regelen, zoveel meesterlijke besluiten zonder een enig woord van God gemaakt hebben.

Het was een kerkvader, die Montanus bij andere ketterijen ook verweten heeft, dat hij de eerste was die de wetten van de vasten had ingevoerd. Deze grens hebben zij ook wijd overschreden, als zij de vasten met strenge wetten hebben bevestigd.

Het was een kerkvader, die onl3cend heeft dat het huwelijk de dienaren der kerk mocht verboden worden; en tevens verklaard heeft, dat de gemeenschap met een eigen huisvrouw kuisheid is. Ook waren het vaderen, die deze verklaring hebben toegestemd. Deze grenzen zijn zij ook overgesprongen, toen zij hun priesteren strengelijk de ongehuwde staat hebben opgelegd. Het was een kerkvader, die geoordeeld heeft, dat men Christus alleen moet horen, van Wie gezegd is: „Hoort Hem", en dat men niet moet zien wat anderen vóór ons óf gezegd óf gedaan hebben, maar wat Christus, Die de Eerste van allen is, ons heeft geboden. Deze grens stellen zij zich ook niet, en laten ook niet toe dat anderen zich die stellen, daar zij he ver alle andere meesters over zich en anderen stellen dan Christus.

Het was een kerkvader, die beweert dat de kerk zich niet moet verheffen bovea Christus, omdat Hij immer naar waaiheld oordeelt, maar de kerkehjke recjiters, dewijl zij mensen zijn, dikwijls falen. Deze grensheining ook doorgebroken hebbende, ontzien zij zich niet te beweren, dat het ganse gezag der Schrift van het goedvinden der kerk afhangt. Alle kerkvaders hebben met één hm verafschuwd en met één mond vervloekt dat Gods heilig Woord door de spitsvon. digheden der sofisten verontreinigd, en door de twistredenen der redekunstigej verward zou worden. Houden zij ze]} zich binnen deze grenspalen, daar zij ge. durende hun ganse leven zich op niets anders toeleggen dan om door eindeloze twisten en meer dan sofistische onenig. heden de eenvoudigheid der Schrift te verdonkeren en m te wikkelen? Zo, dat Indien de vaderen thans opstonden en zodanige twistkunst, die deze lieden „beschouwende godgeleerdheid" noemen, hoorden, niets minder zouden geloven dan dat er over God gehandeld werd. Maar onze rede zou zich wijder uitstrekken dan het behoort, indien ü wilde voorstellen hoe brooddronken deze lieden het juk der vaderen, wier gehoorzame zonen zij wiUen schijnen, afwerpen. Maanden waarlijk en jaren zou k nodig hebben. En zij zijn van een zo heilloze en beschrelelijke onbeschaamdheid, dat zij ons durven verwijten, dat wij ons niet ontzien de oude palen te overschrijden.

Door ons nu tot de gewoonte te roepen, richten zij niets uit. Want zeer onrechtvaardig zou met ons worden gehandeld, indien men voor de gewoonte moest plaats maken. En zo de oordeelvellingea der mensen recht waren, moest de gewoonte bij de vromen worden gezocht Maar dikwijls gaat het gans anders toe. Want hetgeen men van velen ziet geschieden, verkrijgt terstond het recht van gewoonte. En schier nooit heeft met de menselijke zaken zo goed gestaan, dat de beste dingen aan de meesten behaagden. Zo is dan uit de bijzondere gebreken van vele mensen de algemene dwahng ontstaan, of liever een gemene toestemming dier gebreken, weEce die goede mannen nu voor een wet willen gehouden hebben. Die ogen hebben, zien, dat niet dan één zee van kwaï de aarde overstroomd heeft, dat vele dodehjke persten haar zijn aangevallen, en dat alle dingen overhoop storten; in dier voege, dat men aan de mensehjke zaken geheel en al wanhopen moet, of tegen zulke kwalen orde stellen of hever met kracht dezelve tegengaan. En echter wordt het hulpmiddel van de hand gewezen om geen andere oorzaak, dan omdat wij reeds vroeger aan zulke kwalen gewend zijn.

En schoon een algemene dwahng plaafc grijpen mocht in de samenleving de: ensen, zo moet nochtans In het Koninkrijk Gods alleen Zijn eeuwige waarheid worden gehoord en ter harte genomen, tegen welke niet geldig is enig voorwendsel van tal van jaren, gewoonfs of overeenstemming. Zo leerde oudtijds Jesaja (8 : 12) Gods uitverkorenen, dat zij niet zouden roepen; een verbintenis, In aUes waarin het volk riep; een verhintenis, dat is', dat zij niet zouden toestemmen tegelijk met het volk in deszelfs goddeloze overeenstemming, noch zici ontzetten of verschrikken laten door vrees voor hen, maar dat zij veeleer de Heere der heirscharen zouden heüig' en Hij hun vrees en verschrikking mog* zijn. Nu mogen zij ons dan zovele voorbeelden uit verlopen eeuwen en tegenwoordige dagen voorwerpen als zij wil' len, als wij de Heere der heirscharen zullen hebben geheiligd, zo zuUen vnj in hi] door de meerderheid der Kamer werd gesteund. Het amendement werd dan ook glansrijk verworpen.

Geheel anders stond 'de minister tegenover een amendement, dat enige beperking beoogde van de wel wat ruime strekking van het onderhavige wetsontwerp, waarin werd voorgesteld het gehele artikel 33 der Dienstplichtwet te laten vervallen. De minister verklaarde te dien aanzien bereid te zijn dit amendement over te nemen.

Voordat tot stemming van het wetsontwerp werd overgegaan, legde de heer Suurhof, oud-minister van Sociale Zaken uit het vorige kabinet-Drees, mede namens de andere socialistische oudministers nog een verklaring af met het doel hun houding — zij hadden toch voorheen als minister voor de indiening van het betreffende wetsontwerp mede de verantwoordelijkheid op zich genomen — goed te praten, waarmede hij, zoals te begrijpen is, niemand zijner tegenstanders overtuigde.

Dit wees dan ook de stemming wel uit, daar het wetsontwerp met 73 tegen 41 stemmen aangenomen werd. Met de Kamerleden van de Partij van de Arbeid stemden alleen de drie kommunistisohe Kamerleden en de twee leden van de Pacifistisch Socialistische fraktie tegen. Inzake de van inenting vrij gestelde militairen verklaarde de minister, dat hun vrijstelling bij eventuele uitzending naar Nieuw-Guinea ook daar van kracht zal blijven.

Na deze inleiding laten wij thans de rede volgen, welke bij deze gelegenheid namens de fraktie der S.G.P. door Ir. van Dis werd gehouden. Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!

Het heeft wel zeer lang geduurd, voordat het onderhavige wetsontwerp door de vorige regering bij de Kamer werd ingediend, terwijl ook van de openbare behandeling gezegd moet worden, dat deze wel heel lang op zich heeft laten wachten.

Wat de indiening betreft, zijn wij toch van gevoelen, dat deze op een veel vroeger tijdstip had kunnen en ook had behoren te geschieden dan nu het geval is geiweest, en wel om deze reden, dat het onderhavige wetsontwerp, waarin een v\ajziging van de Dienstplichtwet •en van de wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht wordt voorgesteld, een noodzakelijk uitvloeisel is van de in 1936 plaatsgehad hebbende wijziging der Grondwet, waardoor de artikelen 198 en 199 dezer wet en hiermede de bepaling, dat dienstplichtigen, behalve die ter zee, zonder hun toestemming niet dan krachtens een wet naar Indonesië, Siiriname en de Nederlandse AntOlen mochten worden gezonden, kwamen te vervallen. Wanneer nu bedacht wordt, dat de indiening van het wetsontwerp eerst op 5 september 1958 plaats had, dan is er ongetwijfeld alle reden voor om zich te beklagen over de late indiening van dit wetsontwerp, waar toch het eerste lid van artikel 33 van de Dienstplichtwet vrijwel hetzelfde inhoudt als het vervallen artikel 199 der Grondwet, zodat aanpassing aan de Grondwet noodzakelijk was. Gezien de beknoptheid van het wetsontwerp, had de Kamer dit wetsontwerp ook reeds in 1956, kort na de Grondwetswijziging, mogen verwachten. Nu heeft de ambtsvoorganger van de minister op een desbetreffende vraag in het voorlopig verslag getracht over de sterk vertraagde indiening van het wetsontwerp opheldering te geven. In de memorie van antwoord valt dienaangaande te lezen, dat zich bij de onderhavige wetswijziging de vraag voordeed, of het vierde lid van artikel 33 van de Dienstplichtwet, luidende: „ïSolang de dienstplichtigen binnen de keerkringen dienen, genieten zij verhoogde militaire inkomsten", zou moeten worden gehandhaafd, nu de Grondwet niet meer eist, dat deze bepaling bij de wet wordt vastgesteld. Het overleg nu inzake het beantwoorden van deze vraag heeft volgens de memorie van antwoord zeer veel tijd gekost, doordat daarbij ook andere ministeries betrokken moesten worden.

Hoewel wij er niet aan twijfelen. Mijnheer de Voorzitter, dat de gang van zaken zich heeft toegedragen, zoals in de memorie van antwoord ons wordt medegedeeld, heeft deze uiteenzetting ons toch niet kunnen bevredigen. Het ging er hierbij toch om de Dienstplichtwet zo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met de te dezer zake in de Grondwet aangebrachte wijzigingen. De bepaling inzake de verhoogde militaire inkomsten, zolang de militairen binnen de keerkringen dienen, had men dus zonder enig bezwaar ongewijzigd in artikel 33 kunnen laten staan, zoals dit ook gedaan wordt in het dezer dagen ingediende amendement, dat voorstelt artikel 33 aldus te doen luiden, dat het derde lid bepaalt, dat zolang de dienstplichtigen tussen de keerkringen dienen, zij verhoogde militaire inkomsten genieten. Wanneer de vorige regering op deze wijze gehandeld had, zou een spoedige aanpassing van de Dienstplichtwet aan de gewijzigde Grondwet verkregen zijn. Voor een spoedige wijziging bestonden behalve juridisohteehnische redenen, waarop de ambtsvoorganger van de minister zich uitsluitend beroepen heeft, ongetwijfeld ook nog andere redenen. Wij hebben hierbij het oog op de verdediging van Nieuw-Guinea bij een mogelijke invasie van de zijde van Indonesië in dit gebiedsdeel, welk gevaar steeds dreigender werd door de wapenleveringen van Nederlands N.A.T.O.-bondgenoten aan Indonesië, welke nadien, ondanks krachtig protest van Nederlandse zijde, werden gevolgd door de levering van vliegtuigen en ander oorlogsmateriaal. Hierop lettend, was er dus alle reden en is er nog steeds alle reden voor om iiet mogelijk te maken, dat de regering in staat is om zo spoedig mogelijk ook troepen van d© Koninklijke Land-en Luchtmacht naar het grondgebied van het koninkrijk buiten Europa te kunnen uitzenden.

Wij hopen zeer, dat de invasie van de zijde van Indonesië achterwege zal blijven, niet het minst voor de militairen, die daarheen gezonden zouden moeten worden, maar anderzijds zou het van een hoogst onverantwoordelijk beleid getuigen, wanneer niet al het mogelijke werd gedaan om het gezag te handhaven in de gebieden, welke onder Nederlands beheer staan. Verwaarlozing van deze plicht zou ons nog op veel meer offers, ook aan mensen, kimnen komen te staan en daarom behoren al die maatregelen genomen te worden, welke nodig zijn om een eventuele agressor in Nieuw-Guinea, hetzij van zijn voornemen tot agressie te doen afzien, hetzij hem te kunnen weren.

Uit dit oogpunt bezien, had dit wetsontwerp reeds veel eerder behandeld moeten worden, wat ook gekund had, als bedacht wordt, dat het voorlopig verslag dateert van 13 oktober 1958, de memorie van antwoord van 6 december 1958, terwijl het in december reeds op de agenda voorkwam. Het werd daarvan echter afgevoerd, doordat er van de zijde van de fraktie van de P.v.d.A. na de Fakkeldragersdag verzet tegen de behandeling werd aangetekend, voor welk verzet de bredebasis regering helaas uit de weg ging, met het gevolg, dat het van de agenda werd afgevoerd.

Dat de nieuwe regering in haar regeringsverklaring op dit onderwerp is teruggekomen en dienaangaande verklaard heeft, dat zij het noodzakelijk acht, dat de behandeling van het onderhavige wetsontwerp spoedig voortgang zal vinden, heeft uiteraard onze volle instemming. Dit geldt evenzeer voor het door de minister gegeven antwoord op de in het verslag onder stuk nr. 6 gestelde vraag, of de aandrang op een spoedige behandeling van het wetsontwerp onder meer verband houdt met de door de regering voorgestane politiek ten aanzien van Nederlands Nieuw-Guinea, in welk antwoord wordt verklaard, dat er in het beleid der regering geen verandering is gekomen.

Wij hadden. Mijnheer de Voorzitter, geen ander antwoord van de minister verwacht, daar de regering nog maar zeer kort geleden in de regeringsverklaring haar beleid ten opzichte van Nieuw-Guinea heeft aangegeven en niets in die verklaring er op wees, dat zij het voornemen heeft ten aanzien van het Nieuw-Guineabeleid een andere koers te gaan volgen.

Intussen houdt onze betuiging van instemming niet in, dat wij het wetsontwerp niet voor verbetering vatbaar zouden achten. Verbetering er van is onzes inziens wel degelijk mogeHjk en naar ons oordeel zou die verkregen worden door aanvaarding van het zoeven door mij reeds ter sprake gebrachte amendement, waarin de mogelijkheid van uitzending op basis van vrijwilligheid nadrukkelijk wordt vastgesteld en waarin voorts ook uitdrukkelijk wordt bepaald onder welke omstandigheden de dienstplichtige militairen kunnen worden bestemd voor diensten buiten Europa, ter­ wijl er ook in vastgesteld wordt, dat de duur van hun verblijf in werkelijk dienst elders in geval van onvoorziene omstandigheden zonder hun toestein. ming met niet meer dan vier maanden kan worden verlengd. Wij zouden het dan ook zeer op prijs stellen, wanneet de minister tegenover dit amendement een tegemoetkomende houding zou wj. len aannemen, wat voor hem te gemakkelijker moet zijn, daar de huidine redaktie van het wetsontwerp niet van hem, maar van zijn voorganger is.

Thans, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij nog voor een aangelegenheid van geheel andere aard met betrekkin tr tot dit wetsontwerp de aandacht van de minister willen vragen. Wij hebben hierbij het oog op die dienstplichtig militairen, die wegens principiële godsdienstige bezwaren vrijstelling van inenting tegen allerlei ziekten verkregen hebben, Ten aanzien van deze militairen, Mijnheer de Voorzitter, gevoelen wij ons gedrongen bij de minister te bepleiten, dat de door hen wettelijk verkregen vrijstelling ook bij verblijf in de gebieden buiten Europa zal geëerbiedigd worden, zodat zij niet lastig ge\allen zullen worden door op hen drang of dwang tot inenten uit te oefenen. Ook worde 'hun de terugkeer naar .\eder-'land niet verhinderd, zoals dit enige jaren geleden heeft voorgedaan met betrekking tot militairen in Indonesië, die geweigerd hadden zich te laten inenten. Terwijl de andere militairen na beëindiging van hun taak vrijelijk naar Nederland konden teruggaan, werd dit hun niet toegestaan. Eerst na lange tijd wachten werd er voor hen een schip beschikbaar gesteld. Wij kunnen niet nalaten de aandacht van de minister op deze aangelegenheid te vestigen en er bij hem ten sterkste op aan te dringen maatregelen te willen nemen, waardoor herhaling van een optreden, als door ons genoemd, tegenover militairen, die om gods'dienstige redenen van inenting zijn vrijgesteld, voorkomen wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's

Calvijn

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's