Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXX.

Het schoolwezen in de 19e eeuw gevolg van het revolutionaire staatsrecht. De zogenaamde vrijheid door Groen gestriemd.

De vorige maal stonden wij er bij stil, dat Grosn de verderfelijke stelling, dat de staat, afgescheiden van de kerk, het recht en de plicht heeft, naar eigen goedvinden en inzicht, de volksopvoeding te besturen, niet alleen nieuw, maar ook revolutionair noemde.

En wel" revolutionair, omdat het denkbeeld waarvan de gehele inrichting van het toenmalige schoolwezen uitging, volgens Groen onafscheidelijk behoorde tot de politieke leer, die, na lang reeds in de gemoederen van vele meesters te zijn geweest, sedert 1795 vooral, regeringsvorm en wetgeving bezield had, namehjk de voorstelling ener alvermogende volkssoevereiniteit, uit vrije en gelijke burgers, en gekoncentreerd in een allesregelend bewind. Aan dat revolutionair beginsel, waarop het staatsrecht in ons land als uitvloeisel van de Franse revolutie was gegrond, was het onrecht in het schoolwezen te wijten, waarover Groen, en velen met hem, ach zo zeer misnoegd en verontwaardigd betoonden.

Hierna betoogde Groen, dat hij het onverantwoordelijk achtte, dat het bijzonder ondenvijs aan banden werd gelegd en noemde hij het onverdragelijk, dat het recht der gezindheden en der vele ouders miskend werd, maar dat vloeide geheel logisch uit het revolutionaire stelsel voort. Woordelijk schreef Groen dienaangaande:

„maar de revolutie heeft slechts één toetssteen voor recht en onrecht; de onfeilbare en onweerstaanbare en aan generlei voorwaarde gebonden volkswil, in de verscheidenheid der legale vormen, waarin zich het welbehagen van deze, in de meeste volkomenheid absolute soeverein openbaart".

Vervolgens wees Groen in zijn geschrift tegen graaf Schimmelpenninck er op, dat als men van het revolutionaire gronddenkbeeld van de eenheid en ondeelbaarheid van de staat uitging, er ook eenheid moest wezen der revolutionaire zienswijze en van de centraliserende vorm. Dan wordt ook eenheid van schoolwezen onmisbaar, eenheid der nationale school en dus een opleidirfg, die tegelijk voor allen geschikt is.

Groen beroept zich vervolgens op de praktijk, waarbij maar al te zeer bleek, dat de volkssoevereiniteit twee aangezichten heeft, om dan aangaande de onderwijswet van 1806 dit deel van zijn betoog als volgt te besluiten:

„Ik meen aangetoond te hebben, dat de wet van 1806, tengevolge van haar oorsprong, een werktuig heeft kunnen worden voor ongodsdienstigheid en dwang; dat, indien zij het geworden is, de schadelijkheid dezer werking in verband staat tot de verderfelijkheid van haar beginsel, en dat zij, om waarlijk heilzame vrucht te kunnen dragen, van revolutionaire wortel afgesneden, op Christehjk-Historische wortel zou moeten worden overgebracht".

Hierna gaat Groen graaf Schimmelpenninck uitvoerig inhchten over wat er zich alzo in Nederland op onderwijsgebied heeft voorgedaan, ondersteUende, dat de graaf hiervan niet nauwkeurig op de hoogte was.

Wij zullen dit echter laten rusten, hoe belangrijk het ook is wat Groen in dit gedeelte aanvoert. Slechts willen wij nog even stilstaan bij dat gedeelte, vi'aarin Groen diegenen striemt, die er zo hoog van opgaven, dat hier in Nederland toch voUe vrijheid bestond: vrijheid van opleiding voor de toekomstige onderwijzers, vrijheid van mededinging, vrijheid van oprichting van nieuwe scholen, vrijheid van onderricht in de scholen, vrij-• heid van keuze voor de ouders; welke grote vrijheid alleen door examen, aanstelling en toezicht van staatswege in zoverre werd geregeld, als nodig is om haar in stand te houden en tot heil des volks te doen strekken.

Hoe het echter met die vrijheid in werkelijkheid gesteld was, daarover werpt Groen het volle licht. Hij schrijft dienaangaande in zijn geschrift aan het adres van graaf Schimmelpenninck het volgende:

„Is dit, in verband met hetgeen ik u getoond heb, de liefde tot recht en waarheid, die, ook.bij het grootste verschil in gevoelen, in een tegenstander mag worden verlangd? Vrijheid van scholen op te richten, behoudens een autorisatie (goedkeuring), die men ons weigert. Grote vrijheid; wier grootheid zich, tot in het geringste van haar bestanddelen, oplost in haar beperking. —

En wanneer ik een vroegere brochure opsla, naar welke de hoogleraar, als tot de breedvoeriger uiteenzetting zijner zienswijze verwijst, wat lees ik daar?

„Vrijheid van oprichting van nieuwe scholen. Ieder die meent, dat hij ten nutte der bevolking hier of daar een school kan openen, mag zich daartoe vervoegen bij het plaatselijk bestuur"; waarop Groen laat volgen: — WeUc een vrijheid! en hij mag nog meer doen; — „hij mag zijn voornemen kenbaar maken"; — weUc een grote vrijheid! Voorzeker, ik zie dat de vrijheid van geweten nog als van oudsher op Nederlandse bodem bestaat.

En wat nog meer? — hij mag „zijn voornemen met voldoende redenen bekleden, zodat dit bestuur het nuttige daarvan ook inziet, onder deszelfs of onder hogere goedkeuring zulk een school weilcelijk oprichten". Hierop dient Groen als volgt van antwoord: Inderdaad? is hem dit alles bij de verordeningen vergund? Nu althans kan men wel zeggen, dat er aan die grote vrijheid niets meer ontbreekt.

Voorzeker, het onderwijs is werkelijk en wettelijk vrij. Vrijheid van oprichring, zo 't bestuur het nuttige daarvan ook inziet. Vrijheid om te doen hetgeen anderen behaagt; vrijheid om aan zijn kinderen een opvoeding te geven naar het geloof en de eis zijner gezindheid; vrijheid, namelijk zo de burgermeester het ook goed vindt.

Groen merkt dan voorts op, dat hij aan de waarde van die hooggeroemde vrijheid twijfelt. Het kwam hem voor, dat het dezelfde vrijheid is, die ook onder het strengste despotisme en in de meest volkomen slavernij te beurt valt. Het stond toch ondei-Napoleon ook iedereen vrij alles te doen wat de keizer goed vond; en zo schrijft Groen verder:

„Ik ben overtuigd, dat geen blankofficier op Suriname de slaven weigeren zal om wat hun en hem nuttig voorkomt, te verrichten". Hierover handelend, brengt Groen tevens een verzoek aan de koning ter sprake, namelijk om de gruwelen, die destijds in de West-Indische bezittingen werden gepleegd - een verzoek, dat door velen en mede door Groen gedaan was — te doen ophouden, en om in de gewijzigde grondwet te bepalen, dat geen slavernij in de koloniën geduld mocht worden. Groen vreesde nu zeer, dat dit verzoek zou worden afgewezen, wanneer men zich zou bedienen van de betoogtrant van de hierboven bedoelde hoogleraar. Men zou dan immers de indieners van dit verzoek kunnen toevoegen: „Wat begeert gij? Uw verzoek is ten enenmale overtollig; de slaaf is reeds werkelijk en wettelijk vrij; zijn grote vrijheid wordt, door toezicht en zweepslag met de aankleve van dien, alleen in zover geregeld, als nodig is om hem tegen losbandigheid en ongeregelde vrijheid te behoeden".

En dan besluit Groen dit tweede gedeelte met de opmerking, dat het niet goed is wanneer op de klachten van een weerloos slachtoffer geen acht gegeven wordt, maar dat het gedrag meer berispelijk is van hem, die, terwijl hij aan een ander de voet op de nek zet, de lijder met het weergaloze der vrijheid geluk wenst.

waarop ik zoeven wees, namelijk dat wij onze bezwaren tegen de lijkverbranding reeds eerder uitvoerig in deze Kamer naar voren hebben gebracht, kunnen viaj hiervan thans afzien en wiUen wij volstaan met te verwijzen naar wat destijds onzerzijds teg«n de lijkverbranding en het wettelijk sanktioneren hiervan te berde is gebracht.

Wij zullen ons nu dus beperken tot bespreking van het onderhavige wetsontwerp, dat volgens de konsiderans ter vooi-ziening van leemten in de Wet op de lijkbezorging enkele wijzigingen in deze wet beoogt aan te brengen betreffende de verbranding van lijken.

Ook tegen deze wijzigingen. Mijnheer de Voorzitter, bestaan bij ons onoverkomelijke bezwaren daar zij er toch op neerkomen, dat de toepassing der lijkverbranding er nog weer zoveel te gemakkelijker door zal worden gemaakt. Volgens de huidige wet toch kan lijkverbranding slechts plaats hebben wanneer de overledene bij uiterste wil dan wel bij een wettelijk vastgelegde verklaring daartoe de wens te kennen heeft gegeven. Als voorwaarde wordt daarbij voorts gesteld, dat degene, die een dergelijke regeling heeft gemaakt, zijn verstandelijke vermogens bezat en niet wegens onnozelheid, krankzinnigheid, razernij of zwakheid van vermogens onder kuratele was gesteld.

Hierin nu beoogt het wetsontwerp verandering aan te brcn'^en, zodat in het vervolg ook personen, die niet over normale verstandelijke vermogens beschikken, hun stoffelijk overschot kunnen laten verbranden.

De regering stelt daartoe voor, het toepassen van lijkverbranding niet langer meer afhankelijk te stellen van het kenbaar maken bij uiterste wil of bij een wettelijke verklaring, maar van een gewone, schriftelijk ondertekende verklaring.

Het is duidelijk, Mijnheer de Voorzitter, dat door dit voorstel de lijkverbranding in gesn geringe mate vergemakkelijkt en daardoor bevorderd wordt.

Personen, voor wie de gestelde voorwaarde van testamentaire beschikking of civielrechtelijk codicil (veAlaring) nog als een rem werkte om hen van lijkverbranding te doen afzien, zien door dit wetsontwerp deze rem weggenomen en zullen, nu zij met een door hen ondertekende, gedagtekende, schriftelijke verklaring kunnen volstaan, tot het op zich laten toepassen van lijkverbranding heel gemakkelijk kunnen overgaan. Zelfs gaat het wetsontwerp nog verder, daar de lijkverbranding ook zal kunnen worden toegepast, wanneer een zodanige schriftelijke verklaring niet aanvrezig blijkt te zijn, mits het een ongehuwd persoon geldt boven de 18 jaar. In dit geval toch kan de kantonrechter desgevraagd op grond van een door hem ingesteld onderzoek vaststellen, dat hij bewezen acht, dat de overledene de wens tot verbranding te kennen heeft gegeven, en voorts vaststelt, dat er geen reden is aan te nemen, dat de overledene van zijn wens is teruggekomen.

'Dit gaat onzes inziens wel zeer ver. Mijnheer de Voorzitter. Door deze bepahng toch wordt aan de kantonrechter een zeer moeüijke taak opgelegd en kan deze rechter voor uiterst moeilijke beslissingen worden gesteld, terwijl het ook lang niet tiitgesloten is, dat hier­

door het lijk van een persoon, aan de verbranding wordt prijsgegeven, terwijl die persoon daar een besliste tegenstander van zou zijn geweest.

Eén en ander overwegende. Mijnheer de Voorzitter, betreuren wij het ten zeerste, dat deze regering dit wetsontwerp van het haar vooraf gegane brede-basis-kabinet heeft overgenomen, in plaats van het in te trekken en het met de daarop betrekking hebbende stukken aan de prijs te geven. verbranding

Door dit na te laten en het wetsontwerp van haar voorgangster over te nemen, heeft zij een gelegenheid laten voorbijgaan om te tonen, dat zij inzake deze materie, waarbij de christelijke zeden op het allemauwst betrokken zijn, een andere koers wenst te volgen dan door de brede-basis-regeringen werd gedaan.

Uit hetgeen door mij te berde is gebracht. Mijnheer de Voorzitter, zal het de regering duidelijk zijn, dat wij haar inzake dit wetsontwerp niet kunnen steunen. Wij kunnen dit, behalve om de reeds genoemde redenen, t© meer niet, omdat ons in dit ontwerp opnieuw een voorbeeld wordt gegeven van het grote gevaar, dat er gelegen is in het aangaan van kompromissen ten aanzien van zulke principiële kwesties als de krematie er één is, daar onzes inziens de lijkverbranding voor normale gevallen van lijkbezorging niet alleen geen steun vindt in Gods Woord, doch daar zelfs rechtstreeks tegen ingaat. Wij hebben dit in de geschiedenis van de lijkverbranding hier te lande in deze eeuw ruimschoots kunnen konstateren. Eerst werd deze praktijk, die wij niet anders dan als een heidense kunnen aanmerken, door de vorige regeringen toegelaten, niettegenstaande er in de Begrafeniswet voor de krematie geen plaats was en er ook volgens deskundigen op het gebied van het staatsrecht, zoals o.m. Prof. Fabius, geen sprake was van een leemte in de Begrafeniswet, zoals de Hoge Raad had uitgesproken, daar de Begrafeniswet uitdrukkelijk bepaalde, dat de burgemeester voor de begraving van een lijk had te zorgen, zodat alzo de burgemeester bij niet-nakoming van deze bepaling de strafbare persoon was.

Jarenlang werd zodoende een onwettige toestand getolereerd. Van een voorstel tot het aanvullen van de volgens de Hoge Raad bestaande leemte door de zich als christelijk en zelfs als positief-christeHjk aandienende regeringen, zodanig, dat de hjk verbranding onmogelijk werd gemaakt, was geen sprake. Deze regeringen heten de praktijk der lijkverbranding maar voortwoekeren, totdat in 1955 de lijkverbranding, hoewel onder bepaalde voorwaarden, in de wet werd opgenomen.

En ziet, na slechts enkele jaren wil de regering de mogelijkheid tot lijkverbranding alweer gemakkelijker maken door volgens haar bestaande leemten weg te nemen. Zo is zeer te vrezen, dat het na verloop van tijd niet zal blijven bij wat in het onderhavige wetsont--werp wordt voorgesteld. Het gevaar is zelfs zeer groot, dat nog weer verder op dit heilloze pad zal worden voortgegaan en dat ook de thans nog voorgestelde ondertekende, schriftelijke verklaring zal vervallen, zodat dan de lijkverbrandinggeheel vrij zal zijn en op wettelijk gelijke voet zal staan met het begraven.

Ja, het zou, zoals in het voorlopig verslag ook wordt opgemerkt, zelfs zover kunnen komen, dat na verloop van tijd, zogenaamd uit volksgezondheidsoverwegingen of ter besparing van kultuurgrond, lijkverbranding als regel en zelfs dwingend wordt voorgeschreven. Het gelijkstellen van de lijkverbranding en het begraven is overigens maar een heel kleine stap, daar hetgeen thans wordt voorgesteld praktisch al hierop neerkomt, dat lijkverbranding vrij is, als men slechts de wens om verbrand te worden tevoren schriftelijk vastlegt, of als de kantonrechter bij gebreke van zulk een schriftelijke verklaring op verzoek van de nabestaanden hjkverbranding toestaat.

Alle bezwaren in aanmerking nemend Mijnheer de Voorzitter, kunnen wij om des beginsels wil, aan een dergehjk wetsontwerp onze medewerking niet verlenen, daar, zoals in het voorlopig verslag zeer terecht is verklaard, bevordering van een op zichzelf verkeerde zaak nooit goed kan zijn en beshste afkeuring verdient.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's