Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Uit de brief van Galvijn aan de Franse koning, welke wij in zijn geheel in drie achtereenvolgende nummers van „De Banier" hebben weergegeven, kan aan ieder, die hem aandachtig en onbevooroordeeld gelezen heeft, het niet ontgaan zijn, dat Calvijn een grote kennis bezat, over een scherpzinnig oordeel beschikte en e^n wel versneden pen tot zijn beschikking had, alsmede dat hij door Gods genade met een krachtige liefde tot Zijn Woord en waarheid bevangen was. De zo bijzondere leiding Gods met hem in zijn levensloop komt ook daarin reeds openbaar.

Evenals Mozes, die aan het hof van Farao een bijzondere opvoeding heeft genoten, waardoor hij kennis bekomen heeft van vele dingen, welke hem in zijn later leven ten nutte zouden komen, is ook Calvijn door zijn zo wel verzorgde wetenschappelijke opvoeding in staat gesteld kennis te verkrijgen van zeer vele zaken; een kennis, welke hem in een later deel van zijn leven van grote dienst kon zijn. En wat meer zegt en van heel wat groter betekenis is, evenals Mozes heeft ook hij verkozen liever kwalijk behandeld te worden met Gods volk, dan de eer, het aanzien en de rijkdom dezer wereld te genieten.

Uit deze brief bHjkt tevens reeds overvloedig, dat hij niet zichzelf gezocht heeft en ook niet een toekomst, waarin hij als een aanzienlijk en rijk heer, als een gevierde en algemeen geachte persoon had kunnen leven, welke hij zich met zo grote gaven en kermis gemakkelijk had kunnen verwerven, maar dat hij er naar gestaan heeft om met verloochening van zichzelf en zijn wereldse belangen in al zijn doen en laten Gode welgevallig en Hem gehoorzaam te zijn. Het is dan ook niet dan klare laster, waarmede sommigen van zijn tegenstanders hem belasterd hebben, die geschreven hebben, dat hij als een eerzuchtig mens niet dan eigen eer heeft wülen dienen en als een heersachtig persoon over een ieder en over alles heeft vwllen heersen.

Ook valt uit deze brief op te maken, dat hij allerminst degene geweest is, zoals hij ook al door zijn vijanden is beschreven, 'die één bonk hardheid en wreedheid was, maar dat hij wel terdege een innig gevoelsleven en oprecht medehjden kende. Evenmin is hij een persoon geweest, die zich van zonden en gebreken vrij waande te zijn.

Niet aUeen uit deze brief, maar ook uit zijn verdere leven, dat wij thans gaan beschrijven, blijkt, dat hij op allerlei wijze — wat niet te verwonderen is — danig belasterd is geworden, waarbij meer dan één van zijn tegenstanders er opzettelijk op uit geweest is om hem in zo zwart en hatelijk kwaad licht te stellen als maar mogelijk was.

Nadat Calvijn in 1536 zijn „Institutie" in Bazel had uitgegeven, een werk, dat wij met alle vrijmoedigheid een ieder ter lezing aanbevelen en dat een grote invloed heeft uitgeoefend en hem na de uitgave er van reeds spoedig een grote bekendheid bij zijn tijdgenoten gaf, begaf hij zich uit Bazel op reis naar Italië, om daar de hertogin van Ferrara, dochter van de Franse koning Lodewijk XII, die om haar godvruchtig leven en grote kennis zeer vermaard was, te bezoeken. Deze heeft hij bezocht en versterkt in haar liefde tot de waarheid, zodat zij hem in zijn leven en sterven hoge achting en een grote genegenheid heeft toegedragen.

Van zijn reis uit Italië teruggekeerd, begaf hij zich naar Frankrijk om aldaar zijn zaken te regelen en nam hij zijn broeder Antony met zich mede.

Doch hoewel hij voornemens was om langs een andere weg te gaan, zo zag hij zich met het oog op zijn veüigheid genoodzaakt om langs de grenzen van Savoye zijn reis te vervolgen en kwam hij door een merkwaardig Godsbestier in Geneve, , waar hij maar kort dacht te verblijven.

Van zijn aanwezigheid in die stad kwamen echter de predikanten Wülem Farel en anderen op de hoogte. BetrekkeHjk kort tevoren — zo schrijft Beza — was het Evangelie van Christus in Geneve op een wonderlijke wijze gebracht; de arbeid dier predikanten had de Heere naderhand overvloedig gezegend.

Calvijn dan, voornemens zijnde Geneve in het voorbijreizen te bezoeken, werd door deze predikanten aangezocht om in die stad te blijven, doch tevergeefs. Maar Farel — aldus schrijft Beza — door een hoge en heroïeke geest aangedreven, met vele woorden hem gesmeekt hebbende, voer ten laatste aldus uit: „Ik zeg u van de alvermogende God aan, dat, tenzij gij tegehjk met ons in het werk des Heeren verblijft. God u, die meer uzelf dan Christus zoekt, zal vloeken". Calvijn, door deze woorden met schrik bevangen, onderwierp zich aan de wil van de pre- dikanten, van de kerk en van de overheid. En dit in dier voege, dat hij met toestemming en goedkeuring van het volk niet alleen tot predikant en prediker, wat hij tevoren geweigerd had, maar ook tot professor in de godgeleerdheid benoemd werd.

In dat jaar kwam er ook een vaster verbond tÉssen Bern en Gsnève tot stand, terwijl daarin Lausanne tot de Reformatie overging en Calvijn zijn Klein Formulier der Christelijke Leer schreef. Ook voegde hij daarbij een Katechismus, niet die met vragen en antwoorden, welke uit later tijd dateert, maar een veel kortere, de voornaamste hoofdstukken van de christelijke religie bevattende.

Daarna begon hij met Farel, die, ofschoon hij twintig jaar ouder dan Calvijn was, zich in den regel geheel aan diens oordeel onderwierp, in een oprechte vriendschap, in overeenstemming des harten, welke in de loop der jaren bestendig bleef, veeleer toe-dan afnam, aan de opbouw van de kerk al zijn krachten te wijden.

Doch daarover zullen wij in dit artikel niet verder handelen, maar zijn voornemens zulks later te doen.

De allervoomaamste reden, waarom wij dit artikel schrijven, is om de ongegrondheid en onwaarheid van de lasteringen zijner tegenstanders, waarover wij in het begin van dit artikel schreven, en nog al zo vele andere, die vsdj niet genoemd hebben, te weerleggen.

Wij kunnen dit doen uit autentieke, de waarheid getrouwe getuigenissen. Neen, Calvijn was niet een eer-en heerszuchtig mens, niet een persoon, die zichzelf hoog schatte, als ware hij zonder zonden en zonder gebreken. Niet één, die zichzelf zocht, maar integendeel iemand, die door krachtdadige genade Gods bestuurd, Gods eer zocht en die als het hoogste goed op alle terrein des levens, ook tot hun eigen tijdelijk en eeuwig welzijn, door zijn medemensen gezocht wenste te zien.

Dat dit in der waarheid zo en niet anders is, blijkt wel uit de inleidende woorden van zijn testament, zijn laatste uiterste wil, zoals hij dit noemt. Deze luiden: In de Naam des Heeren, Amen. Ik, Jan Calvijn, disnaar van de kerk van Geneve, door vele krankheden zo verzwakt, zo, dat ik mij lichtelijk inbeeld, dat God voorgenomen heeft mij eerstdaags uit de wereld te halen, zo heb ik besloten mijn uiterste wil bij geschrift na te laten, in maniere als volgt: Eerst voor al dank ik God, dat Hij Zich mijner, die Hij geschapen en in deze wereld gesteld heeft, erbarmende, mij niet alleen uit de diepe duisternis der afgoderij, daar ik in verdronken lag, uitgetrokken, tot het licht Zijns Evangelies gebracht, de leer der zaligheid, daar ik onwaardig was, deelachtig gemaakt, en met dezelfde welda-•dig'heid al mijn zonden en gebreken, waarom ik nochtans verdiend had van Hem verstoten te worden, lankmoedig verdragen heeft; maar ook nog daarenboven zulk een goedertierenheid 't mijnen wa arts getoond heeft, dat Hij mij waardig gekend heeft mijn hulp in het prediken des Evangelies te gebruiken; zo betuig ik, dat ik voorgenomen heb het overige mijns levens in hetzelve en de godsdienst, die Hij mij in Zijn Evangelie overgeleverd heeft, door te brengen, noch ook dat ik enige andere toevlucht mijner zaligheid heb, dan alleen Zijn genadige aanneming, daar mijn zaligheid alleen op steunt; en dat ik van ganser harte die barmhartigheid omhels, die Hij om Christus' wil t' mij waarts heeft getoond: vergeldende mijn misdaden met de verdienste Zijns doods en lijdens, opdat alzo voor al mijn misdaden voldaan en hun getuigenis uitgewist mocht worden. Betuige ook daarenboven, dat ik ootmoedig smeek, dat Hij mij door het bloed van die grote Verlosser, voor de zonden des menselijken geslachts uitgestort, alzo gelieve te wassen en te reinigen, dat ik voor Zijn vierschaar mag bestaak, onder het beeld van diezelfde Verlosser.

Ook betuig ik, dat ik naar de mate der genade en weldadigheid Gods t' mij waarts, mijn uiterste best gedaan heb om zo in mijn predikatiën, als in mijn geschriften. Zijn Woord zuiverlijk uit te leggen. Ook betuig ik, dat ik in alle disputen en geschillen, die ik met de vijanden des Evangelies gehad heb, geen hsten op sofistische streken gebruikt heb, maar altijd oprechtelijk in het verdedigen der waarheid gehandeld heb. Maar och, deze mijn betrachtingen en ijver, zo het die naam waardig is, zijn zo slap en traag geweest, dat ik beken, dat mij talrijke dingen, om mijn ambt naar behoren te bedienen, ontbroken hebben, en ten ware Gods oneindige weldadigheid mij niet had bijgestaan, zo zouden al mijn betrachtingen ijdel en tevergeefs geweest zijn. Ook beken , ik, dat ten ware dezelve weldadigheid mij onderstut had, dat de gaven des gemoeds, die God mij verleend heeft, mij meer en meer voor Zijn vierschaar van traagheid zouden overtuigd hebben; om welker oorzaken ik betuig en beken, dat ik op geen andere toevlucht mijner zaligheid hoop, dan daarop, dat God, dewijl Hij een Vader der barmhartigheid is. Zich t' mij waarts, die ik beken mij een arme zondaar te zijn, als een Vader betonen zal. Voorts zo begeer ik, dat na mijn afscheid uit dit leven, mijn lichaam begraven zal worden op zodanige wijze als in deze stad en kerk gebruikelijk is, totdat mij de dag mijner zalige opstanding aanlichte.

Dit heeft Calvijn als een soort van inleiding op zijn testament, waarin hij voorts zijn uiterste wil ter verdeling van zijn nagelaten bezit beschreven heeft, kort voor zijn dood te boek gesteld.

Bhjkt hieruit reeds klaar en helder, dat Calvijn allerminst die persoon geweest is, zoals hij door zijn tegenstanders uitgetekend wordt, dit blijkt niet minder uit het afscheid van de vier burgemeesters en van al de raadsheren van Geneve.

Wij laten ook, mede opdat ook een ieder zich daarvan zelf zal kunnen overtuigen, hier dat afscheid volgen, zoals dat door Theodoor Beza in zijn geschrift, „Het leven en sterven van Jean Calvin", beschreven is.

Het luidt dan als volgt:

Deze uiterste wil gemaakt zijnde, zond hij (Calvijn) iemand, die de vier burgemeesters en al de raadsheren aanzeggen zou, dat hij begerig was, eer hij kwam te sterven, hen allen nog eens in het raadhuis, daar hij zich des anderen daags meende te laten brengen, te spreken; waarop de raadsheren antwoordden, dat zij liever bij hem zouden komen, en verzochten hem toöh acht te willen nemen op zijn gezondheid, 's Anderdaags, wanneer zij allen uit het raadhuis bij hem gekomen waren, nadat zij elkander gegroet hadden en hij zich verontschuldigd had dat zij bij hem gekomen waren, daar hij hever had behoren bij hen te komen, zo sprak hij hen aldus aan: Achtbare heren, ik dank u hartelijk, dat gij mij, niet zulks verdiend hebbende, zo grote eer bewezen hebt, en mijn veelvuldige zwakheden zo geduldig verdragen hebt, hetwelk bij mij altijd een bewijs geweest is van uw bijzondere goedwilligheid t' mij waarts. En hoewel ik in het bedienen van mijn ambt verscheidene schermutselingen en wederwaardigheden heb moeten uitstaan, zo weet en beken ik nochtans, dat niets van hetzelve door uw schuld gekomen is. Maar dat verzoek ik emstelijk van ulieden, dat gij, indien ik iets van hetgeen behoorlijk was, niet nagekomen heb, meer op mijn wil als op mijn madht geheft te letten.

Want ik kan naar waarheid getuigen, dat ik altijd zeer gestaan heb naar de welvaart van uw republiek, en mijn uiterste best gedaan heb voor het gemenebest; zodat ik beken, dat God ook niet zonder voordeel somtijds mijn hulp heeft willen gebruiken, wüde ik mij niet aan veinzerij schuldig maken. Maar dit verzoek ik met alle ernst van ulieden, dat ik bij u verontschuldiging moge vinden, dat hetgeen ik, of in het openbaar of in het bijzondere gedaan heb, veel geringer is dan het behoorde te wezen; ook beken ik, dat ik ook hierom zeer veel aan ulieden verschuldigd ben, dat gij mijn bij wijlen al te ongeregelde heftigheid geduldig verdragen hebt; welke gebreken ik vertrouw, dat mij ook van God vergeven zijn.

Voorts, wat de leer betreft, die gij van mij gehoord hebt, betuig ik, dat ik niet lichtvaardig of onzeker, maar oprecht en zuiver het Woord Gods, mij toebetrouwd, ulieden geleerd heb, en dat betuig ik voor God en uheden daarom te hever, omdat ik niet twijfel of de duivel, gelijk hij gewoon is, zal godloze, lichtvaardige en oproerige mensen opmaken, tot scheimis van de zuivere leer, die gij van mij gehoord hebt.

Vandaar overgaande tot bespreking van de grote weldaden, die God hem bewezen had, zeide hij:

Ik, ik ben getuige, uit hoe grote gevaren de hand van God gered heeft. Ook ziet gij in welke staat gij nu zijt. Of dan uw zaken voorspoedig of vol tegenspoed zijn, hebt, bid ik, altijd in uw gedachten, dat Hij het alleen is, die steden en Koninkrijken bevestigt, en dat Hij daarom alleen van de mensen wil geëerd worden. U geheugt wel hetgeen die grote David getuigt, dat hij toen ten val gekomen was, toen hij in vrede neerzat, en dat hij nooit, ten ware de goede God hem de hand toegereikt had, weer opgestaan zou hebben? Wat zal het dan zijn met ons, onnozele menskens, indien zulk een machtige en sterke held gevallen is? Namelijk, gij hebt een grote deemoedigheid van node, ten einde gij met grote eerbied ter ere Gods moogt handelen, en op Zijn hulp alleen u vertrouwen; verzekerd zijnde, dat het alzo zal geschieden, dat gij, hetgeen gij nu zo dikwijls metterdaad ondervonden hebt, op Zijn hulp vast kunt gaan, hoewel uw behoudenis en vrijheid als aan een tenger draadje kwam te hangen. Weshalve, indien gij voorspoedig zijt, zo vracht u, dat gij, als onheiligen, u verhovaardigt, maar dankt God liever met ootmoedigheid. Indien uw zaken met tegenspoeden te kampen hebben, zodat u van alle kanten de dood komt te omsingelen, zo hoopt evenwel op Diegene, Die de doden kan opwekken. Ja, beeldt u in, dat gij dan allermeest van God opgewekt wordt, dat gij meer en meer u op Hem betrouwen zoudt. Indien gij dan begeert, dat uw repubhek bevestigd blijve, zo let er wel met aUe ernst op, dat gij die heilige troon, waarop hij u geplaatst heeft, met geen vlekken bezoedelt, want Dit is die enige, hoogste God, die Koning der koningen en Heere der heren. Die degenen, die Hem eren, met ere kronen, en die Hem verachten, verwerpen zal. Eert dan deze volgens Zijn geboden, en hebt deze zaak altijd in uw gedachten. Want altijd zijn wij daarin het meest in gebreke, in hetgeen van ons uitgevoerd moest worden. Ik ken een ieders gemoed en zeden, u weet dat gij vermaning van node hebt. Niemand is er ook van diegenen, die uitmunten, die niet vele dingen ontbreken. Een ieder doorzoeke hier zichzelf en verzoeke van God hetgeen hij merkt, dat hij van node heeft. Wij zien hoe grote gebreken in de meeste vergaderingen en konciliën van deze wereld in zwang gaan. Sommigen zijn lauw en zoetvoerig, en verzuimen, door zorg voor zichzelf, het gemeenbest; anderen geven zich over aan bijzondere hartstochten, weer anderen gebruiken Gods hun geschonken voortreffelijke gaven niet zoals het betaamt; nog weer anderen pochen op zichzelf, en beroemen zich met grote stoutmoedigheid op hetgeen zij oordelen dat door anderen goedgekeurd moet worden. De oude mannen vermaan ik, dat zij de jongehngen, die zij bemerken, dat van God met enige gaven begiftigd zijn, niet benijden; de jongelingen, dat zij, verre van alle opgeblazenheid, zicbifelf zedig gedragen.

Dat de één de ander niet in de weg moge staan. Schuwt onenigheden, en al die bitterheid des gemoeds, die velen in de bediening van de republiek van het rechte pad gevoerd hebben. Dit zal geschieden zo een ieder zich binnen zijn ambt houdt, en de plicht, die hem vanwege de republiek is opgelegd, naar behoren waarneemt. Maar in vonnissen van burgerlijke zaken laat doch geen gunst of vijandschap plaats hebben; niemand veidraaie het recht ook door slimme streken; niemand make door zijn aanprijzingen de wetten krachteloos; niemand wijke af van hetgeen recht en billijk is; indien iemand door averechtse hartstocht gekitteld wordt, dat hij die bestendig tegenga en dat hij zie op Degene, Die hem in die stoel gesteld heeft, en dat hij Dezelve smeke om Zijn Heilige Geest.

Voor het laatst bid ik u nog eens, dat gij mijn zwakheden ten beste houdt, die ik, achtbare heren, voor God, de engelen en ulieden betuig en beken.

Als hij dit gezegd en God gebeden had, dat hij hen meer en meer met Zijn gaven bedelen mocht, en met Zijn Heflige Geest tot de welvaart van het gemenebest besturen wilde, zo reikte hij zijn hand aan hen allen, die geheel bedroefd met de ogen vol tranen als van hun gemeenschappelijke vader afscheid namen.

Dit afscheid logenstraft wel de infame lasteringen, waarmede sommigen van zijn tegenstanders Calvijn beschreven hebben; gelijk dit ook het geval is betreffende het afscheid, dat Calvijn van de predikanten van Geneve en Farel nam, wat wij ook in „De Banier" wensen weer te geven, om daarna zijn levensloop in hoofdzaak weer te geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's

Calvijn

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 juli 1959

De Banier | 8 Pagina's