Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene financiële beschouwingen  over de Rijksbegoting 1960

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegoting 1960

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. van Dis

Dinsdagmiddag 27 oktober j.l. maakte de Tweede Kamer een aanvang met de algemene financiële beschouwingen over de Rijksbegroting voor 1960. Evenals bij de algemene politieke beschouwingen waren ook nu de spreektijden sterk gerantsoeneerd, waarbij aan de grootste frakties de langste spreektijd was toegekend, terwijl de kleinste frakties 1/3 hier/an toegew'czen Icregen.

Daar de nieuwe minister van Financiën, prof. Zijlstra, had voorgesteld om de belastingverhogingen in verband waarmede het kabinet-Drees was afgetreden, wederom met een jaar te verlengen, is het begrijpelijk, dat dit onderwerp een belangrijk deel van de beschouwingen in beslag nam. Verder kwam de zo belangrijke kwestie van de belastingverlaging ter sprake en om maar niet meer te noemen ook die van de vermindering der Staatsuitgaven, hoewel het opviel, dat de laatste kwestie door de reseiinsspartijen niet zo sterk naar voren 'w-erd geschoven als dit vooo-heen onder minister Hofstra placht te gebeuren.

Namens de feaktie der S.G.P. sprak Ir. van Dis, wiens rede duidelijk genoeg is. 2»dat nadere toelichting achtenvege gelaten kan wotnden.

Ir. van Dis sprak als volgt; Mijnheer de Voorzitter!

Uit de müjoenenniota 1960 bhjkt wel overduidelijk, 'dat de verbetering in de algemene ekonomische toestand, welke reeds in 1958 te konstateren wel — zo zelfs, dat in de miljoeneimota 1959 verklaard kon worden, dat er aan de overbesteding leen einde was gekomen — zich in 1959 heeft voortgezet. In die mate zelfs, dat in de memoiie van toelichting op de begroting van Ekonomische Zaken vermeld kön worden, dat van een algemeen herstel kan wonden gesproken. Dit is uiteraard een verheugend veirschijnse], een bewdjs van Gods lankmoedigheid en verdi-aagzaamheid daar het verloop zo geheel anders had kmmen zijn, wanneer zich in plaats van voortgaande verbetering, verslechtering had voorgedaan. Wat zich intussen in de landbouw als gevolg van de aanhoudende droogte heeft voorgedaan en nog voordoet, waarvan de schade op enkele honderden miljoenen 'guldens wordt geschat, hetgeen een belangrijke stijging der prijzen van bepaalde voedingsmiddelen ten gevolge haid, werpt echter over de gunstige tekening, welke ons in de miljoenennota inzake de algemene ekonomische toestand van ons land geboden \viordt, wel een donkere schaduw

en levert er bij vernieuwing een bewijs van, dat de mens wel allerlei plannen kan maken, maar dat er Eén is. Die soevea-ein regeert, wat ook bij de plannen der regering maar al te vaak uit het oog verloren is en wordt.

Dit belet ons evenwel niet een open oog te hebben voor de gunstige ontwikkeling, waarvan in de miljoenennota gewag wordt gemaakt. Zij is voor heel ons volk van groot belang, niet het minst voor hen, 'die in 'de achterliggende tijd de onaangename gevolgen van de bestedingsbeperkende maatregelen wel in zeer sterke mate ondervonden hebben, doordat 'de werkgelegenheid voor hen begon te ontbreken en vele werkgevers daardoor genoopt werden hun bedrijf in te perken en 'arbeiders te ontslaan, terwijl ook sommige bedrijven mO'esten worden geliquideerd. Het aantal werklozen, idat hierdoor ontstond, was niet gering. Aan het ein'd van maart 1958 bedroeg het volgens de miljoenenn'Ota reeds 102.000 of 3, 2 pet. van de mannelijke beroepsbevolking. Dit aantal is echter in de loop van 1959 belangrijk teruggelopen, zodat in 'de miljoenennote kon W'Orden vermeld, dat het aantal aanvragen naar arbeidskrachiten in 1959 sterk gestegen is zo zelfs, dat zich in bepaalde streken van ons land weer spanningsverschijnselea hebben voorgedaan.

Voorts komt de .toenemende verbetering van de ekonomische toestand tot iiitinig in de gunstige ontwikkeling van de pnoduktie en de uitvoer van goederen en diensten, in het kunnen handhaven door de industrie van haar konkurrentiepositie op de buitenlandse markten, in het geleidelijk stijgen van de investeringen dar bedrijven, in het belangrijk toenemen van de voorraden, in ©en gunstiger positie van de betalingsbalans en, om maar niet meer te noemen^ in een gunstiger positie van de kapitaalmarkt, waardoor de woningbouw, welke door der bestedingsbeperkende maatregelen beperkt werd, weder ©en opleving vertoonde.

Hoe verheugend deze igunstige wending in de ekonomische toestand van ons land enerzijds ook is, zij bergt anderzijds een groot gevaar in zich. Het gevaar namelijk, dat naarmate de ekonomische positie gunsti'ger wordt, ook 'de neiging ontstaat om meer te gaan uitgeven dan verantwoord is. In het nabije verleden, in de tijd van de hoogkoejunktuur, toen in het regeringsbeleid door rooms-katholieken en socialisten de toon werd aangegeven, hebben wij daarvan de sprekende bewijzen gehad. Er is toen met gelden van de Staat omgesprongen op een wijze alsof het geld niet op kon, zo zelfs, dat de totale staatsuitgaven elk jaar enorm stegen, zodat zij in 1959 ©en hoogte bereikten van ruim 9 miljand gulden, het dubbele bijna van het bedrag der staatsuitgaven van 1950. Dit geschiedde vanzelfsprekend ten koste van de belastingbetalers, zowel van parfcikulieren als van de bedrijven, op wie de belastingschroef steeds maar sterker werd aangedraaid met ©en enkele maal een heel kleine vermindering van druk, zodat er schier geen land is, waar de belasitiagen 2» hoog zijn als in Nederland, gelijk nog onlangs door niemand minder dan de hear staatssekretaris van Financiën is votfelaard toen het ging over het belasten van de tot nu toe belastingvrije hoge salarissen van de funktionarisisen in dienst van de internationale gemeenschappen, zoals de Europese Ekonomische en de Kolen-en Staalgemeenschap, 't Zo boog opgelopen bedrag der staatsuitgaven was onder meer het gevolg van het hieir te lande in praktijk gebrachte dirigisme, waarbij de vrijheid van het bedrijfsleven steeds meer aan banden gelegd en het partikulier initiatief naar beneden gedrukt werd. Met 'dit 'diri'gisme 'ging noodwendig gepaard een aJ maar toenemen van de ambtenarij en bureaukratie, waarover in het bedrijfsleven, ia de kringen van middenstanders, lan^dbouwers, bouwondernemers en ondernemers in andere bedrijfstakken steen en been geklaagd werd en nog steeds wordt vanwege de bureaukratische rompslomp, waaraan men onderworpen was en nog onderworpen is. Die klachten zijn zeer goed te begrijpen, als bed'acht wordt, dat 'door het behandelen van al die him toegezonden paperassen 1© onoeiriTemers veel kostbare tijd, die zij heel wat nuttiger konden besteden, verloren ging en er ook zijn, die er door op kosten, soms hoge kosten, werden gejaagd, indien zij er 'toe moesten overgaan om voor dit werk personeel aan te stellen.

Het behoeft 'dan ook niet te verwonderen, dat het met het jairen aaneen gevoerde regeringsbeleid, waarbij de staatsuitgaven steeds maar omhoog gedreven werden, tenslotte spaak liep en wij in 1958 voor ©en lege schatkist stonden, terwijl er voor de zo hoog noodzakelijke woningbouw geen kapitaal meer te verkrijgen was. De toenmalige regering moest er toen zeJfs toe overgaan geld te 'lenen tegen een rente van 6 pet. onder de schoonldinkende naam van woningbouwlening, terwijl de huiseigenaren 50 pot. van het hun itoekomende en door de huurders opgebrachte geld tegen 'een zeer lage rente aan de staat ter beschikking moesten stellen, welke gelden in plaats van voor woningverbetering voor het dekken van het begrotingstek'OTt werden aangewend. Ook nam in vorige jaren 'de regering ten aanzien van onderscheidene internationale organisaties, zoais onder meer de Europese Ekonomische Gemeenschap, verplichtinigen op zich alsof Nederland tot de rijkste landen ter wereld behoorde. Voortdurend hebben wij voorheen onze bezwaren tegen dit onzes inziens onveranwoord firtanciëel-ekon'omisch beleid ingebracht, 'doch tevergeefs. Voorts werd er destijds van regeringszijde van uitgegaan, dat de hoogkonjunktuur nog wel ©en tijd zou blijven aanhouden, een zienswijze, waarmede wij ons nimmer hebben kunnen verenigen, omdat er geen gegronde redenen voor waren. De feiten hebben ons 'dan ook volkomen in het gelijk gesteld. Zij hebben aangetoond, dat ©r van 'de zijde der regering een onveran'twoordelijk optimisme was gehuldigd, wat tot gevolg had, dat er tot het nemen van bestedinigS'beperkende maatregelen mo'est worden 'Overgegaan, waarvan in verscheidene bedrijfstakken werkgevers en werknemers 'slachtoffers werden.

Ziende op het verleden, Mijnheer d© Voorzitter, is er voor het huidige ministerie dus wel alle reden om al zulke maatregelen te nemen, welke nodig zijn om, voor zover dit althans mensen mogelijk is, een herhaling van wat zich in het nabije verleden heeft voorgedaan te trachten te voorkomen. Het regerinjgsbeleid behoort er 'dus op gericht te zijn, dat de werkgelegenheid in plaats van verminderd bevorderd wordt; voorts zal 'de regering al het mogelijke in het werk dienen te 'Stellen niet alleen om de waardeverminderin'g van de 'gulden tegen te gaan, maar om dezse waarde zo mogelijk te doen toenemen, opdat 'de koopkracht van de gulden versterkt wordt. Sedert 1945 toch is deze koopkracht sterk afgenomen. Zij daalde van 1945 tot 1957 van 57 tot 32, dat is in 12 jaar tijd een verlies van rond 44 pot. van de koopkracht in 1945.

Met de waardevermeerdering en in elk geval met de handhaving van de waarde van de gulden zou ons volk m zijn geheel ten zeerste gediend zijn, want wat baait het, of de lonen en salarissen al verhoogd wovden, als de koopkracht van de gulden vermindert? Niemand is hiermede gebaat, in het bijzonder niet de dusgenaamde kortom allen, die van een klein inkomen moeten leven, die van elke kompensatie verstoken zijn en voor wie het leven door huurverhogin.g en stijging 'der prijzen steeds maar duurder wondt.

Nu h& eii de minister zich over de gevai'en, die bij een onvoorzichtig financieel beileid dreigen, in de miljoenennota, alsook in de memorie van antwoord op meer dan één plaats uitgesproken. Zo verklaart hij op blz. 3 van de nota, dat de financiëel-ekoniomische ontwikkeling, zoals die voor de nabije toekomst mag worden verwacht, tot de konklusie leidt, dat zowel bij 'de overheid als in de partikulier© siekt'or grote behoedzaamheid in acht zal mogten worden genomen ten einde te voorkomen, dat de situatie uit de jaren 1956/1957 zich herhaalt en opnieuw door 'n te sterke toenem'iag van de bestedingen een overspanning onze volkshuishouding ontwricht. Ook in de slotbeschouwing van de miljoenennota wijst d© minisiter er op, dat er in de krachtige expansie der ekonomische ontwikk'shn'g ©en duidelijke waarschuwing Ugt en dat de huldi'ge omstandigheden 'Cen omzichtig beleid vergen, opdat onze ek'Ooomie niet door een te snelle toenemin'o; van de bestedingen opnieuw — en dan waarschijnlijk eerder dan de vorige maal — in een toestand van ernstige onevenwichtigheid zal geraken.

Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn het met de minister volkomen eens, dat ©en voorzichtig financieel beleid noodzakehjk is. Wij vragen ons echter af, of met bet door d© minister aangekondigde beleid het beoogde doel zal worden bereikt. Wij vrezen zeer, dat dit niet het geval zal zijn. Het wil ons namelijk voorkomen, dat voor een voorzichtig, verantwoord financieel beleid veel krachtiger maatregelen nodig zijn dan ons in de miljoenennota voorgelegd worden. Het beleid, dat de marfater voo-memens is te voeren, komt immers, met een enkele uitzondering, in hoofdzaak feitelijk neer op een voortzetting van helt fin'Emciële beleid, zoals dit onder het vorige ministerie werd gevoerd. Dat 'dit zo is, is onlangs door 'de ministerpresident zelf bij 'de algemene politieke beschouwin'gen over de begroting voor 1960 verklaard, toen hij opmerkte, dat minisiter Zijlstra de noodzaak van een konjunktureel-budgettair beleid onderstreept en 'daarmede de lijn van zijn socialistische voorgangers doortrekt. Voor velen van ons volk zal dit ODigetwijfeld geen geringe teleurstelling zijn, namehjk voor al 'dagenen, die in de mening verkeerden, dat er m'et het optreden van het nieuwe ministerie nu ook een forse ombuiging ZOU plaatshebben in het financiële beleid, doordat ©r zou worden overgegaan tot ©en krachtige verlagin.g van de hoogigeklommen staatsuitgaven.

Hiervan is echter geen sprake, want bet bedraig der totale uitgaven van ruim 9 müjaird ligt nog cirka 20O miljoen ho'ger dan 'dat voor 1959. Zelfs geeft de minister ©r in de miljoenennota blijk van, dat hij een verlaging van het absolute peü der uitgaven niet noodzakelijk acht. Op blz. 8 toch van deze nota lezen wij:

„Wat de uitgaven betreft ma'g, in het licht der gjesraote^voomimcnten, do eis worden gesteld, dat deze geen extra impuls aan de reeds lang op ganr zijnde expansie geven. Dit behoeft geen daling of gelijk blijven van het absolute peil te betekenen. Ook waaneer de groei bij de algemene toenoming van 'de produktie en bestedingen ten achter bhjft, wordt reeds een remmende werldn'2 uitgeoefend" Ook in d© slotbeschouwing van de miijoenennota onderstreept d© minister dit standpunt nog eens door te verkiarett, dat het voor een gezond, op de konjunk. tuur afgestemid 'begrotingsbeleid niet noodzakelijk en 'in 'de praktijk ook nauwehjks mogelijk is, in d© opgaande fa; se de overheidsuitgaven in absolute zin te verlagen. De ni'inister blijkt dientengevolge reeds zeer tevreden te zijn, indien het peroeatage, waarmede de staatsuitgaven stijgen, maar wat achterblijft 'bij het peroentaige, waarmede het nationale inkomen stijgt.

Dit standpunt van de minister stelt ons ueer teleur. Wanneer de minister ziek er toe bepaald had de Kamer mede t« delen, 'dat hij het vaste voornemen heeft de staatsuitgaven ingrijpend te verlagen, doch dat de tijd, weUoe hem ter beschikking stond — gezien het feit, dat dit ministerie nog slechts enkele maanden aan het bewind is — daarvoor veel te kort was, dan zouden wij hiervoor begrip kimnen hebben.

De zo even door mij aangehaalde gedeelten uit de miljoenennota wijzen echter in een geheel andere richting. Zij wekken althans bij ons niet het vertrouwen, dat ©en krachtige verlaging van de hoge staatsuitgaven van hem te verwachten is. Niet alleen ons stelt 'dit teleur, maar voor velen van. ons volk zal 'dit zonder twijfel een 'grote teleurstellin'g zij'n, daar toch 'door een krachtige verlaging 'der staatsuitgaven de belastiu'gen en lasten zeer belan'grijk verlaagd zouden kunnen worden, wat zowel voor de partikulieren als voor de bedrijven, vooral voor de kleine ondernemers uiterst gewenst zou zijn met het oog op het kweken van res'crves als er tegenslagen in htm bedrijven komen.

Zo worden wij voor het feit gesteld, dat, terwijl het nationaal inkomen in 1959 waarschijnlijk met 6 pet. boven dat van 1958 en in 1960 met 8 pet. boven dat van 1959 zal stijgen, van een belastingverlaging, op een paar uitzonderingen na, geen sprake zal zijn. Deze uitzonderingen betreffen de ongehuwden en de samensmeltende familie-N.V.'s. Zij hebben baid'C onz© voUe instemming, zodat wij het niet no'dig achten hierop verder in te 'gaan en volstaan daarom m'et te verklaren, dat wij aan de betreffende wetsontwerpen gaarne onze steun zullen geven.

Dat er van de regering verder geen belastingverlaginig te verwachten is, wordt door ons 'des te meer betreurd, dewijl zij in 'de miljoenennota zelf erkennen moet, 'dat de belastin'gdruk te hoog is en dat de uitgavenontwikkeling 'de ruimte zal moeten scheppen voor een verlaging van ide fiskale lasten, om dan hierop weer onmiddellijk te laten volgen, dat men met deze uitspraak op zichzelf nog ver van een verwezenlijking afstaat. Als «en voornaam bezwaar tegen bekstin'gverlaginig wordt in de miljoeftemiota idoor de minister ingebracht, dat zij de bestedingen in de partikuüere sektor zou bevorderen. Op zichzelf 2MU tüt volgens hem nog wel toelaatbaar zijn, maar nu ook de aangekondigde loonsverhoging tot bevordering van de bestedingen zal leiden, wordt 'door hem belastingverlaging ongewenst geacht, aangezien loonsverho'ging en belastinigverlaging tezamen welhaast met zekerheid tot overbesteding zouden leiden. Wij vrai^n ons af. Mijnheer de Voorzitter, wanneer belastingverlaging dan wel mogelijk zal zijn. Als dit niet kan in een tijd, waarin de konjunktuur, zoails de minister zelf verklaard heeft, igunstig is, wanneer zal het 'dan wel kuimen, daar er in een periode van laagkonjunktuur toch veel bezwaarlijker tot verlaging der belastingen zal kunnen worden overgegaan? Het komt ons echter voor, dat dit bezwaar van de minister tegen belastingverlaging zeer wel zou kunnen vervallen, wanneer de bezitsvorming krachtig werd bevorderd, waardoor gro^ te bedragen van de konsumptieve naar de kapitaalsfeer zouden ktmnen worden overgebracht en daardoor de waardevermindering van de 'gulden in sterke mate zou kunnen worden tegengegaan

Behalve echter, dat er van een algemene verlaging der zo zwaar drukkende belastingen nieits komt, stelt die regering voor, de tijdelijke verhogingen van de vennootschaps'belajsting, de vermogensbeiasting, de mctorrijtuigenbelasting, het bijzonder invoerrecht op benzine en de omzetbelasting op bepaalde artikelen andermaal te verlengen, v/aarmiede dus ook al het beleid van minister Hofs.tra wordt voortgezet. Het is met deze belastingverhogingen wel een zeer vreemde zaak. Ze werden een paar jaar geleden nodig geacht in het kader van de bestedings beperkende maatregelen en zouden van tijdelijke aard zijn. Dit hield dus in, dat ze zouden vervallen, zodi'a de overbesteding een einde had genomen. Hoewel dit verleden jaar volgens de verklarinig van minister Hofstra in zijn miljoenennota het geval was, werd door hem voorgesteld de betreffende belastingverhogingen te verlengen, zelfs voor twee jaar, met de motivering, dat de verlenging nooidzakelijk was ter dekking van het enorm grote begrotingstekort.

De Kamer iging toen met die termijn van twee jaar niet ajkkoord met het gevolg, dat er een kabinetskrisis ontstond. Thans echter komt de opvolger van minister Hofstra, terwijl sedert diens aftreden de ekonomische toestand nog weer belangrijk is verbeterd en het tekort op de begroting voor 1960 cirka 800 miljoen minder is 'dan verleden jaar. opnieuw met bet voors, tel de onderhavige belastingverhogingen te verlengen, behalve om het begnDtinigstekort te helpen dekken nu ook om konjunktuur-politieke redenen. Het is zeer goed te begrijpen. Mijnheer de Vooirzitter, dat men ii de kringen van het bedrijfsleven zoals uit de organen hiervan duidelijk blijkt — om er maar één van te noemen zij gewezen op het orgaan „De Xtderlandse Industrie" — over dit beleid allerminst te spreken is, te meer, waar de regering maatregelen neemit ter vermindering der rijfcsuitgavTen in de vorm van vermindering van de huursubsidie en van de konsumentensubsidie op melk.

Ook is men in deze kringen van oordeel, dat de verboiging van de genoemde bielastinigveThogingen uit een oo'gpunt van konjunktuurpolitiek niet dan in het uiterste geval no^dig is en e* ook 'dan nog een groot verschil is tussen het aanwenden van inkomen voor konsumptieve bestedingen en investeringen, die zichzelf grotendeels terugverdienen. Bovendien, zo wordt in de kringen van het bedrijfsleven opgemerkt, is het zeer waarschijnlijk, 'dat het laten vervallen van de 'betreffende belastingverhogingen de kapitaalmarkt met een 'gelijk bedrag zou ontlasten, terwijl daardoor ook kostenstijgingen ten gevolge van de loonsverhogingen zouden kunnen worden opgevangen, waardoor stijging der prijzen voorkomen zou. kunnen wonden.

Mijnheer de Voorzitter! Niet alleen nu, maar steeds hebben wij onze bezwaren tegen deze belastingverhogingen naar voren 'gebracht. Met het oog op de konkurrenüepositie van het bedrijfs'leven ten aanzien van het buitenliand achten wij het nodio; , dat het bedrijfsleven in staat is om behoorlijk te kunnen investeren. Ook met het oog op de uitbreiding van de bevolking is dit nodig, gehjk de regerüi'g zelf zich bewust is. Dit bhjfct wel zeer duidelijk uit wat de minister opmerkt op blz. 4 van de miljoenennota, waar verklaard wordt, dat de naoorlo'gse igeboortegO'lf in de jaren na 1960 de arbeidsmarkt zal bereiken, zO'dat er 'dan voldoende investeringen tot sitand moeten zijn gekomen om de no'di'ge arbeidsplaatsen ter beschikking te kimnen stellen.

Om de door mij aangevoerd© redenen hebben wij dan ook zeer ernstige bezwaren tegen de voorstellen tot verlenging der be'fcreffende belastin'gveThogingen en zullen wij evenals voorheen onze stem er niet aan kunnen geven. Thans komend tot ons eindoordeel over deze begroting. Mijnheer de Voorzitter, zijn wij van 'gevoelen, dat het in 'de miljoenennota aangageven financiële beleid niet zal strekken tot verlichting van 'de zo zwaar op ons volk liggende druk van lasten en belastingen, maar dat er 'daarentegen groot gevaar bestaat, dat de > druk nog zwaarder zal worden, indien zou blijken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 november 1959

De Banier | 8 Pagina's

Algemene financiële beschouwingen  over de Rijksbegoting 1960

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 november 1959

De Banier | 8 Pagina's