Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Want ik weet: ijn Verlosser leeft; en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en ah zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mifn vlees God aanschouwen; Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Joh 19 : 25-27

De geschiedenis van deze Job kennen we. Hij woonde in het land Uz ten oosten van Gilead. Gewoonlijk wordt hij voor een tijdgenoot van de patriarchen gehouden. Hij was in aardse goederen overvloedig gezegend en had een godvruch-[ig famiheleven. Doch wat geschiedt?

De duivel, de grote wederpartijder en 'erklager der broederen, begeert hem te eiften als de tarwe en kampt met de .almachtige over de waarachtigheid van Jobs geloof.

Wel, zo spreekt hij — althans dit is de Inhoud van zijn betoog — ik wil wel geloven dat Job gelooft! Hij heeft er niets dan voordeel van, want waarlijk, het gaat in dat geloof niet om U, maar om üvv goedi En ook zijn rechtvaardigheid is waardeloos. Als "hij door U beproefd wordt, dan zal hij U in het aangezicht zegenen.

Zo klinkt het snerpend van zijn lippen. Is het om niet dat Job God vreest? En zie nu, nu zal God het hem tonen. In de weg die de duivel zelf verzocht om met Job te houden, dat hij niet anders dan een lasteraar en leugenaar is.

Doch zie de uitkomsten van dit alles. Job spreekt te midden van zijn zwaarste lijden': „Als goud zal ik uitkomen". Want in dit alles wat Job overkomt, leert hij zichzelf dieper kennen en mag hij nochtans aan de oprechtheid van zijn geloof vasthouden.

Zie hier de aanleiding waarom wij deze godvruchtige aantreffen op de ashoop. Meerdere malen is Job uitgegleden. Eerst is het: , , De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd". Vervolgens lezen we: „In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet". In deze zegswijze wordt diruimte gelaten, dat Job wel met zijn ha Eal gezondigd hebben. Doch het kwam nog niet over de lippen. Dodh dan lezen we in hoofdstuk 3: „Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn dag".

Doch door al deze beproevingen heen leert Job meer en meer zichzelf kennen, maar komt hij ook tot meerdere klaarheid voor zijn ziel. Onder de beschuldiging van zijn vrienden, zucht hij naar een verdediger en draagt hij zijn zaak Over bij zijn Pleitbezorger Hoofdstuk 16 • 21: ch, mocht men rechten voor een nan met God". Maar hij heeft ook geleerd, dat deze Borg alleen kan rechten Ijij God als die Borg Zelf voldaan heeft. En dat God Zelf deze Borg stelt en aanvaardt. Daarom bad hij: Stel mij een fcorg bi] U", hoofdstuk 7 : 8.

En nu temidden van dat worstelen en Wagen wordt het hopen en vertrouwen. temidden van die donkere lijdensnacht, een weten des geloofs. „Ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan". Ja, zelfs mag hij jubelen van de verrijzenis, van de opstanding der doden.

We wülen dan ook dit woord verstaan in het licht van de opgestane Zaligmaker, want op geen andere Verlosser heeft hij het oog. De Goël, Die zijn zaak bepleit bij God en Zelf God is.

De naam van Goël of Verlosser wordt meermalen de Heere toegekend met betrekking tot hchamelijke verlossingen.

Velen izijn er, die er dit hier voor houden. Daar is echter alle grond voor om niet alleen te mogen, maar ook te moeten geloven, dat Job hier niet ziet op een tijdelijke verlossing uit zijn ellende, maar op de eeuwige staat zijner ziel. En op de zalige opstanding der doden. En als hij dan ook dit zegt, ziet hij op Christus en is hij één van diegenen, van welke wij lezen in Hebr. II : 13: De beloften niet verkregen hebbende, maar hebben die van verre gezien en omhelsd en geloofd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdehngen op de aarde waren".

Het woord „Verlosser" in de zin van „Goël" lezen we op meerdere plaatsen in Gods Woord: „En uw Verlosser is de Heihge Israels". „Daar zal een Verlosser uit Sion komen". „Die man is één van onze lossers".

Op welk een verlosser had Job nu het oog? Op een menselijke? Neen, op een Goddelijke. Want in Israël was de Goël een voorbeeld van Christus. In die losser werd de Messias afgeschaduwd.

Immers, zulk esn losser moest in den blr - erwant zijn aan degene, die door '•^ werd. Wie zij waren en wat zij u^ ^^. kan men lezen in de Mo^ zaische wetten. Verkochte goederen van zijn broeder moest hij lossen. Een Israëliet, die zich aan een vreemde had verkocht om zijn schuld te betalen, moest hij in het jubeljaar lossen. Ook moest hij het bloed wreken van een verslagen broeder (bloed-goël). Ook moest de losser huwen met de weduwe van een kinderloze bloedverwant. Daarop pleitende, zei Ruth tot Boaz: „Want gij zijt de losser". Welnu, in Christus vindt dit alles zijn hoogste werkelijkheid. Want in Adam zijn we niet alleen al onze bezittingen kwijtgeraakt, maar zijn we ook slaven geworden van de zonde. Christus nu koopt niet alleen Zijn volk vrij van het geweld des duivels, van onder een vloekende wet, maar Hij geeft ze ook al hun bezittingen weder. Daartoe is Hij vlees van ons vlees en been van onze benen.

God en mens in één Persoon. Daartoe heeft Hij de heerlijkheid van Zijn Goddelijke natuur bedekt achter de sluier van Zijn vernederde mensehjke natuur. Deze Goël kent de Zijnen volkomen. „Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend". Van eeuwigheid zijn ze Hem gegeven van de Vader. Hij is een barmhartig Hogepriester, Die in alles is verzocht geweest.

Welnu, Jobs kinderen zijn gestorven; zijn adem is zijn huisvrouw vreemd. Zijn beste vrienden staan als vreemden. Zij wensten wel hem niet te kennen. Als de één tot eer, de ander tot armoede komt, wenst de één de ander vaak niet meer te kennen. Maar deze Goël spreekt: Vader, indien Gij U niet schaamt de God van dit volk genaamd te worden, zo schaam Ik Mij niet de Borg van dat vohc te zijn. Ja, deze Goël schaamt Zich niet hen broeders te noemen.

Het was de phcht van een losser om de 1 achten van een behoeftige bloedverwant ; Ö bepleiten. Job werd miskend en veracht, doch zijn zaak was in goede hanien.

De zaak der kerk is Jezus' zaak. Hij voert , et pleit en draagt Zijn eigen verdienste ••-üor bij de Vader. Met één offerande • leeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. En: ., KiQdei'kens, indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader". Ja, Hij neemt het ook op tegen Ce duivel, de verklager der broederen, gelijk in het geval van Jozua: „De Heere ichelde u, gij satan, Hij, Die Jeruzalem verkiest. Is deze niet als een brandhout uit het vuur gerukt? "

, , Ik weet: mijn Verlosser leeft".

•\Vanneer een losser stond bij het lijk van een verslagen broeder, dan moest hij zijn bloed wreken en de moordenaar doden. Doch wat kon hij niet? De dode broeder levend maken. Dit kan Jezus wel! „Ik ben dood geweest en Ik leef, en gij zult leven". „Ik heb de sleutelen der hel en des doods". „U heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart in de zonde en in de misdaden".

Christus heeft door Zijn sterven de dood gedood, het levsn en de onsterfelijkheid aan het licht gebracht en boven bet graf in Jozefs hof geschreven: Hier ligt de dood begraven!

Welk een zware strijd heeft deze Borg gestreden. Maar Hij heeft overwonnen. Het rantsoen is betaald, de zonde gedragen op het hout, de slang de kop vermorzeld; door de Vader ten toon gesteld in zijn bloed. „Wat Hij gestorven is, dat is Hij de zonde eenmaal gestorven; maar wat Hij leeft, dat leeft Hij Code".

Ja, Hij leeft. Een losser die ten grave was gedaald, kon de arme Israëliet niet helpen.

Mijn Verlosser. Daar komt het voor een ieder onzer op aan. Want ofschoon Jezus de Losser is voor Zijn volk, hoe dierbaar ook deze weldaad is, toch hgt voor ons de persoonlijke troost hierin, dat iwij mogen weten: Hij is mijn Verlosser.

Job drukt hiermede uit zijn geloof en betrouwen ten aanzien van Christus als zijn Losser. Hij had alles verloren, maar op de ashoop mocht hij als het ware juichen wat de dichter in later eeuwen zong:

Wie heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten? Niets is er waar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart of bange nood, mijn vlees en hart, 2» zult Gij zijn voor mijn gemoed mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig Goed.

Sliedrecht

Ds. C. Smits

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 april 1960

De Banier | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 april 1960

De Banier | 8 Pagina's