Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Want ik weet: ijn Verlosser leeft; en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als zij na mijn huid dit doorknaag/i zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Dewelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en rdet een vreemde; mijn nieren verlongen zeer in mijn schoot. Job 19 : 25-27

„Niet een vreemde". Job had zijn Goël door geloofstoeëigening leren kennen. En Jiij wist dat zijn Goël hem kende.

Welk een voorrecht! Immers velen hebben een bekeriag, die in de hemel niet bekend is en waar God niet van vi'eet. Wel had Job in de hitte der verdrukkiog gezegd: „Gij houdt u als een vreemde", maar daarom was hij nog geen vreemde voor God. Hij moge Zich wel eens verborgen houden, zodat Zijn kinderen verschrikt zijn, nochtans kent Hij ie en Hij weet wat maaksel zij zijn.

Kan het anders dan dat het allerinnigste zielsverlangen van Job zich uitstrekt naar die zalige toekomst, waarvan de dichter zingt in Psahn 17:

Ik zal, ontwaakt. Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, verzadigd met Uw Goddlijk beeld.

Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot".

Naar de schriftuurlijke verklaring zijn de nieren de zetel der meest innerlijke gevoelens en genegenheden. De nieren behoren tot de binnenste ingewanden. En daarom wordt er gezegd: in de schoot. Of naar het grondwoord: boezem. En daar nu, in de nieren, is een sterke beweging van onze levensgeesten. Zo worden deze aangemerkt als de zetel van begeerten, liefde en toom.

Salomo zegt: „Toom rust in de boezem des goddelozen". En Asaf spreekt er van: „Toen ik in mijn nieren geprikkeld werd. Want ik was nijdig op de goddelozen".

Daar nu de begeerten van Christus geheel zuiver waien, zo lezen wdj van Hem in Psalm 16: , JDes nachts onderwijzen mij mijn nieren".

De begeerten van Job zijn hier 2» sterk, dat hij deze zegswijze gebruikt: „Mijn nieren verlangen zeer naar Hem in mijn schoot". Het is bij Job als bij Asaf: »Mijo hart en mijn vlees roepen uit tot de levende God". Of met Paulus: „Onze wandel is in de hemel, vanwaar wij ook de Zaligmaker verwachten".

Jobs zielszucht is niet in de eerste plaats om van zijn lijden verlost te worden. De diepste grond van deze uitroep is de liefde, namelijk: om zijn Goël te aanschouwen, - Dewelke hij kent als de Gegevene des Vaders, met Wie hij persoonlijk verenigd is.

Het geloof is door de liefde werkende 61 de hoop is de dochter van het geloof. Het geloof richt zich op het tegenwoordige. „Ik weet, mijn Verlosser leeft". De hoop richt zich op het toekomende: „De ^1 Hem aanschouwen". En de liefde, welke de meeste is van alle, verlangt.

Wel mogen we uitroepen: Welk een geloof: ik weet. Welk een hoop: ik zal Hem aanschouwen. Welk een liefde: mijn nieren verlangen zeer.

Verstaan wij iets van dat geloof en van die verwachting, wanneer wij beluisterden dit opstandingshed onder de bedeling der schaduwen?

Zo niet, dan zullen wij Hem eenmaal móeten aanschouwen, maar dan als een vreemde. Welk een tegenstelling! Lees hierover Jesaja 66. Doch dan zegt de profeet op het laatst van dit hoofdstuk: „Doch Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde; zij daarentegen zullen beschaamd worden".

Wij stonden stü bij een zwaar beproefd kind van God. En hier wordt vervuld: Gods hartekinderen zijn vaak Gods smartekinderen.

De Heere toch getuigt van hem: , , Niemand is er rechtvaardig en godvrezend, wdjkende van het kwaad, dan Mijn knecht Job". Ja, door de hitte der beproeving komt het echte goud openbaar. In de diepste zeeën vindt men de schoonste parels. Job immers kwam door deze beproeving tot ©en diepere geloofskennis, wat openbaar komt in dit getuigenis.

Medereizigers naar de eeuwigheid! De grote vraag, waar het voor ons allen op aan komt, is hier: hebben ook - wi] een rechte hoop voor de eeuwigheid?

Immers eerlang zal ook voor ons het ziekbed gespreid worden, zullen ook voor ons de doodsklokken luiden en wordt al onze heerlijkheid en schoonheid gesloten in de zes planken van de doodkist.

En dan geen schoonheid te hebben in Hem, als onze gerechtigheid, die voor God bestaan kan!

O, bedenkt het, het zal toch aan deze zijde van het graf gekend moeten worden; we moeten hier leren sterven aan alles wat geen God en Christus is, om het leven te vinden in Hem, van Wie Jesaja zegt: „Men 2al van Mij zeggen: In de Heere zijn gerechtigheden en sterkten; tot Hem zal men komen".

Bedenkt het toch, gij, die niet meer kent dan de letter der waarheid; die misschien kunt spreken over de waarheid en kunt oordelen over een ander, doch ten opzichte van uzelf niet meer zijt dan een lege, pratende beHjder, dat ge alle grond mist om God te ontmoeten. Bedenkt het nog, ge kunt nog bekeerd worden. Gods arm is niet verkort; Zijn arm heeft groot vermogen.

Maar dan te komen als een gans onwaardige, schuldige en veroordeelde, met de knechten van Benhadad, met de koorden der veroordeling om uw hals, zeggende:

„Heere, Gij zijt rechtvaardigen en elkeen Uwer oordelen is recht". Om dan een welgevallen te krijgen in de straffen uwer ongerechtigheid, en nochtans te zeggen met diezelfde knechten van Benhadad:

„Wij hebben altijd gehoord, dat de koningen van Israël goedertieren koningen zijn".

Geliefden, wij hebben in alles genade nodig. Genade om om genade te bidden, genade om genade te ontvangen, genade om genade te verheerlijken. We moeten omkomen met al het onze, opdat er geen roem overblijve dan alleen in Hem.

Het gaat met dat volk vaak door diepe weg? n van ontdekking, beproeving en lijden. We zagen het in het leven van dit zwaar beproefde kind van God. Ja, ze zullen weten uit hoe grote nood en dood de Heere hen verlost heeft. Doch het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.

Daarom de grote vraag: Hebben wij een goede hoop door genade? moge ons geen rust laten, maar brenge ons veel op de knieën voor God tot gedurig zelfonderzoek, en er moge geen rust 2djo vóór die vTaag door de Heere in Christus is opgelost.

Welgelukzalig toch is het volk, wdens > od de Heere is; het volk, dat Hij Hch 'en erve verkoren heeft.

In leven en in sterven, over hoogten em door diepten, waar het geloof verenigd is met de opgestane Paas-en Vredekoning, mogen zij wel eens ervaren:

Door stormen en woestijnen gedenkt God aan de Zijnen. Wind en zee, dan heeft het volk de Heere mee.

Ja, dan mogen zij wel eens in het aangezicht van graf en dood de rijke troost voor hun ziel ervaren: Dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zahgmakers Jezus Christus eigen ben, 'Die beide, ziel en lichaam, gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed.

En in de dag der opstanding zal Hij voor engelen en duivelen Zijn kerk in heerlijkheid stellen en wordt vervuld: „Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar dit weten wij: -wi] zullen Hem zi? n gelijk Hij is".

En met de verheerlijkte Ds. van Lodensteijn mogen zij zingen:

Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen, juichend zal in stervenspijn 't laatste woord, dat ik zal staam'laa, vrije gunst, ontferming, zijn.

Amen.

Shedrecht

Ds. C. Smits

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1960

De Banier | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 mei 1960

De Banier | 8 Pagina's