Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De begroting van landbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De begroting van landbouw

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

(Tweede gedeelte)

Rede van de heer D. Kodde

In het voorlopig verslag was door de S.G.P.-fraktie de vraag gesteld of de minister het niet in strijd acht met artikel 20 van de „Verklaring van de rechten van de mens", waarin bepaald wordt, dat niemand kan gedwongen worden tot een bepaa.lde vereniging te behoren, de boeren te dwingen tot het landbouwschap te behoren. hen daarvoor tegen him wil heffingen te laten opbrengen en gegevens van hen te verlangen. Voorts werd gevraagd of de minister de desbetreffende dwang wilde afschaffen en ieder vrij te laten zich al dan niet bij het landbouwschap aan te sluiten. Ook werd gevraagd de landbouwers te ontheffen van het doen van dubbele opgave, namelijk aan de plaatselijke bureauhouder en aan het landbouwschap.

De minister antwoordde op de hem gestelde vragen, dat artikel 20 van de vorengenoemde verklaring slaat op het recht van vereniging en vergadering en niet van toepassing is op het landbouwschap, dat gegrond is op de wet op de bedrijfsorganisatie en de bevoegdheid heeft bindende verordeningen te maken. Daarbij vergeleek de minister het landbouwschap met een waterschap, dat bindende regelen kan vaststellen voor en heffingen kan opleggen aan de ingelanden. Van afschaffing van de z.g. dwang kon volgens de minister dan ook geen sprake zijn. Ieder werd volgens hem vrijgelaten om zich al of niet aan te sluiten. En voorts verwees hij naar hoofdstuk IIA, waar de betreffende vraag naar zijn oordeel beter op haar plaats zou zijn geweest.

Wat het verstrekken van opgaven aan het landbouwschap betreft, ook dit achtte de minister een wettelijke plicht evenals het verstrekken van gegevens op het aangiftebiljet voor de belastingen. Hij zeide dan ook van het landbouwschap niet te kunnen vergen, dat het geen opgave meer verlangt. Wel achtte hij het mogelijk de werkwijze te vereenvoudigen, waartoe echter de medewerking van de opgaveplichtigen nodig is, daar zij dan moeten verklaren het goed te vinden, dat de gegevens worden overgenomen uit die, welke reeds aan de plaatselijke bureaiihouder zijn verstrekt.

Namens de S.G.P.-fraktie kwam de heer Kodde tegen de bovenvermelde antwoorden van de minister op, terwijl hij ook nog enkele andere onderwerpen ter sprake bracht.

De heer Kodde sprak als volgt:

Mijnheer de voorzitter! De volgorde in de stukken zoveel mogelijk volgend, wil ik beginnen met het antwoord, dat de minister geeft op blz. 18 van de memorie van antwoord (linkerkolom, onderaan, en rechterkolom, bovenaan) betreffende het behoren tot het landbouwschap en de rechten volgens artikel 20 van de Verklaring van de rechten van de mens.

dat ik toen wel wat formeel acht. Formeel genomen, kan er weinig tegen worden ingebracht, doch wat de algemene strekking betreft, lijkt mij dat toch wel iets anders te liggen. Een vergelijking met het zijn van ingeland in een waterschap acht ik niet geheel juist. Een waterschap kan wel verordeningen maken, althans wanneer het daartoe bevoegd is verklaard, maar die bepalingen zijn toch wel van een andere strekking dan die, welke

het

landbouwschap

gewoonlijk maakt. De verordeningen van een waterschap betreffen aangelegenheden, welke meer zakelijk zijn, terwijl die van het landbouwschap wel diep ingrijpen in het persoonlijke. En juist dat geeft naar ik meen de moeilijkheden. Nu wil de minister deze aangelegenheid verwijzen naar hoofdstuk IIA wegens haar algemeenheid. Het gaat echter om de bezwaren, die landbouwers hebben, en dan kurmen wij ons toch moeilijk tot iemand anders dan tot deze minister wenden. Wat het doen van opgaven betreft, meen ik, dat vermenging plaats heeft. De landbouwtelling rust op de landbouwwet, maar het bezwaar is, dat anderen daarvan gebruik maken. Het bezwaar geldt niet de opgave voor de landbouwtelling, maar het gebruik maken daarvan voor andere doeleinden. Het zou ook niet juist zijn, als van opgaven voor belastingen gebruik werd gemaakt voor het vaststellen van kontributies. Daarom acht ik die vergelijking niet van die aard, dat de bezwaren daardoor zijn ondervangen. Nu kan worden gesteld, dat het maar enkele personen betreft, die bezwaren maken, en ook, dat zij wel eens blijk geven van niet juist in te zien hoe de wettelijke bepalingen luiden, maar dat neemt niet weg, dat er toch een niet juist gebruik wordt gemaakt van gegevens, welke uit anderen hoofde zijn verstrekt. Er is hier een overeenkomst met wat bij de volkstelling is opgegeven en de handhaving van de woonruimtewet en andere wettelijke bepalingen. Daarbij betrof het dan nog een opgave aan en een gebruik maken door als het ware in ons volksleven verankerde overheidsinstellingen, eigenlijk overheidsinstellingen, waaruit onze volksgemeenschap is ontstaan, en niet instellingen, die — en dat toch niet ten onrechte — worden aangevoeld als meer te zijn opgelegd en niet in de historie gegrond, zo er al geen vreemde smetten aan kleven. Nu wil ik de procedure betrefa d w n E d v D i A m as t A d I w d d g H z

Nu wil ik de procedure betreffende de d

ruilverkavelingen

onder het oog zien. Het bezwaar richt zich inderdaad tegen het feit, dat wordt uitgegaan van de stelling „wie zwijgt, stemt toe". Dat is een werkwijze, vi^elke toch in het algemeen niet wordt gevolgd. Gedacht zou kunnen worden aan het zonder hoofdelijke stemming aanvaarden van voorstellen. Maar dat kan alleen plaats hebben, als er genoeg personen de presentielijst hebben getekend. Hier gaat het om een toestemmen, terwijl er generlei blijken van het aanwezig zijn of kunnen zijn voorkomen. Bij onze gewone n w m wdg D v a b k s d v i p t stemmingen worden wëraeblatT kostemmers geacht te hebben medegewerkt, echter alleen om te bepalen of er een voldoende aantal zijn stem heeft uitgebracht. Bij de bepaling van de beslissing wordt toch alleen rekening gehouden met de stemmen, welke positief aangeven wat wordt gewild. Het is toch niet zo, dat de blankostemmen dan maar bij een bepaald aantal worden gevoegd om een meerderheid te vormen. Daarop lijkt het toch wel bij de procedure voor de ruilverkaveling. Vermoedelijk is die bepaling gemaakt, omdat er anders wel zeer moeilijk tot een beslissing kan worden gekomen, maar schuilt er dan ook niet een streven in om toch maar door te zetten wat gewenst is? Moeten om moeilijkheden te ontgaan regelen worden gevolgd, die, op zichzelf genomen, aanvechtbaar zijn? Nu wordt wel, zoals de minister ook in de memorie van antwoord stelt, uitdrukkelijk medegedeeld, dat het gevolg van niet opkomen, van niet stem^men, inhoudt, dat er instemming wordt betuigd. De minister meent ook, dat, als dit bezwaar zou worden weggenomen, er wel weer andere bezwaren zouden worden bedacht, doch dat mag er toch niet toe leiden, bezwaren, die toch niet geheel ten onrechte zijn, te laten bestaan.

Nu de minister tracht bezwaren, welke er kunnen zijn, door de stemgerechtigheid te binden aan de tenaamstelling in de kadastrale leggers, weg te nemen, meen ik ook te moeten vragen het bezwaar onder het oog te zien, dat in dit geval kan bestaan, wanneer men uitgaat van het „wie zwijgt, stemt toe". Er mag toch wel aan worden gedacht, dat verkavelenaltijd een diep ingrijpen blijft en dat er naar gestreefd zal moeten worden dergelijke daden met de nodige waarborgen te omringen. Er mag niet te vlug worden gedacht, dat eventueel verzet steeds voortkomt uit onwil of onkunde. De overheid dient voor te gaan in het eerbiedigen van rechten. Als ingrijpen naar haar mening met het oog op de belangen van anderen nodig is, dan zal dat slechts met de grootste omzichtigheid dienen plaats te hebben. Al is de verhouding tot de eigendom thans anders dan in het oude Israël, daarom mag toch niet worden uitgegaan van de mening, dat de overheid maar vrij over die eigendom zou kunnen en mogen beschikken. Het spijt mij, mijnheer de voorzitter, dat de vragen over de

pachtwet,

de vragen inzake mondelinge overeenkomsten enz., de minister niet geheel duidelijk zijn. Daarom wil ik trachten die duidelijk te maken, te meer omdat ik de verwachting heb, dat de minister dan niet afwijzend tegenover enige verandering zal staan. De bedoeling was de overgang van een bedrijf van vader op zoon althans in de eerste graad van bloedverwantschap te vergemakkelijken. Nu kan een verpachting slechts plaats hebben onder door de grondkamer goedgekeurde voorwaarden. Die voorwaarden, inzonderheid de zogenaamde achtprijsbeheersing, kunnen er toe leiden, dat de reeds wat ouder gëwördër^adê^ïië^öoïë^vêrdragen van zijn bedrijf aan zijn kind kan overgaan, omdat hem dan de middelen van bestaan ontbreken.

Verder vraag ik mij af waarom bij die verhoudingen een derde moet tussenkomen om de prijs te bepalen. De minister schrijft in de memorie van antwoord: „In ieder geval kan er van een algemene ontheffing van de pachtprijsbeheersing en daarmede dus ook van de eis van goedkeuring van schriftelijke overeenkomsten geen sprake zijn".

Nu is het mij niet duidelijk waarop ik nu de nadruk moet leggen. Moet ik die leggen op algemene in verband met de gewone overeenkomsten of moet ik het zo opvatten, dat in het algemeen niet tot opheffing daarvan kan worden overgegaan?

Het is slechts gevraagd voor de verpachtingen bij een overdracht van ouders aan kinderen en niet in het algemeen.

Verder wil ik er in dit verband op wijzen, dat ook in andere gevallen te ver kan worden gegaan met de pachtprijsbeheersing, omdat het de vraag is of de eigenaren daardoor in staat zijn nog een behoorlijk rendement van hun . bezittingen te verkrijgen. Van een eigenaar kan toch niet worden verlangd, dat hij met een lage, soms wel zeer lage opbrengst van zijn bezit genoegen neemt en zelf gebrek lijdt.

Nu kan men zeggen: dan moet hij het maar verkopen. Maar wordt er dan wel aan gedacht, dat de gebruiker dan ook in moeilijkheden kan komen? Zal hij, als hij het koopt en als hij daarvoor geld moet opnemen tegen de lopende rente, terwijl hij ook de kosten van onderhoud en de andere lasten moet dragen, niet veel zv/aarder zijn belast dan nu als pachter? Is hij er dan goed mede af, wanneer de verpachter als het ware in een noodtoestand komt te verkeren en daardoor wordt genoopt tot verkoop over te gaan? Werken die bepalingen niet in de hand, dat de eigenaar niet meer tot verpachting zal overgaan, zoals een dame op het eiland, waarop ik woon, haar grond zelf is gaan gebruiken? Is dat in het belang van de pachter? De verhouding tussen

ouders en kinderen

ligt toch op een geheel ander vlak. Daarbij bestaan toch, en wel op grond van Gods wet, bijzondere verplichtingen. Moet de overheid er aan medewerken, dat die verplichtingen niet behoeven te worden geëerbiedigd of dat ze op een andere dan de normale wijze worden nagekomen? Het is mogelijk, dat nooit statistisch is vastgelegd, dat een vader soms te lang wacht met het verpachten van zijn bedrijf aan de zoon, maar ik verwacht, dat dergelijke dingen, hoeveel ook statistisch is vast te leggen, nooit met zekerheid zijn aan te tonen en dus ook niet vastgelegd zullen worden. Er zijn nu eenmaal dingen, die men niet graag aan de grote klok angt. Al is het de minister dan iet bekend, dit betekent niet, dat et niet plaats heeft.

k zie in al die voorschriften iets unstmatigs, een streven om ales door de overheid te doen reelen, een streven, dat uitgaat rJ van de gedachte, dat het dan slechts goed kan gaan, als de overheid het beheerst. Dat streven achten wij niet goed. Wij menen, dat de overheid tot taak heeft te waken tegen het kwade, tegen overtredingen van Gods wet. Door dit streven wordt het tegenovergestelde soms bevorderd.

Met de uiteenzetting van ons standpunt meen ik nu de vraag ook wel duidelijker te hebben gemaakt.

Het stemt ons tot blijdschap, dat, volgens de mededeling op blz. 27 van de memorie van toelichting, er een mogelijkheid is, dat op

Flakkee

een middelbare landbouwschool wordt gesticht. Wel rijst de vraag welke school dat zal zijn. Deelt de minister het standpunt van een zijner voorgangers, dat liet 'n z.g. gemengde school zal moeten zijn? Of wil de minister het stichten van een christelijke school daar bevorderen? Door de te verwachten verkeersverbeteringen zullen zij, die van het eventueel christelijke onderwijs geen gebruik willen maken, wel elders onderwijs kunnen krijgen, zodat er alle aanleiding is tegemoet te komen aan de wens van het overgrote deel van de bevolkmg van Flakkee, daar een christelijke school te doen stichten.

Onze mening, dat de prijsbeheersing, zowel van de pacht als die van de grond bij verkoop, niet steeds in het belang is van de gebruiker, wordt mede bevestigd door de vragen onder par. 10 en het daarop door de minister gegeven antwoord. De minister stelt, dat de spekulatie met gronden kan worden beperkt door het vaststellen van streek- en bestemmingsplannen. De minister zegt niet, dat spekulatie kan worden voorkomen, maar alleen, dat deze kan worden beperkt. Nu stelt de minister niet in welke mate hij die beperking mogelijk acht, zodat het moeilijk zal zijn daarover een andere opvatting te hebben. Enige beperking zal er inderdaad van uitgaan, maar er moet toch wel worden gedacht aan de noodzaak om gronden voor de bouw van woningen ter beschikking te krijgen. En dan zal er toch grond nodig zijn, welke nu voor agrarische doeleinden gebruikt wordt. Of — maar het tegenovergestelde is wel gebleken — meent de regering, dat alleen op woeste grond woningbouw mag plaats hebben? Dat is nu eenmaal onmogelijk. Er zullen dus bestemmingsplannen op agrarische gronden worden gelegd en, al keur ik dat niet goed, er worden ook wel eens bestemmingen op gronden gelegd, omdat de een of ander daarop wil bouwen. Ik acht dat middel dus niet zo doeltreffend en is het wel de vraag of er een beperking in enigszins beduidende mate uit voortvloeit. Ook de aankoop van gronden door buitenlanders geeft toch wel te denken. Is dat in het belang van onze jonge m.ensen, die straks de grond willen gebruiken? Zullen zij dan nog wel enige mogelijkheid hebben? Of zal dat weer moeten leiden tot een nog dieper ingrijpen in de verhoudingen? Ook uit de beantwoording op vraag 36 blijkt wel, dat er moeilijkheden in de prijsbeheersing schuilen.

Indien de overheid wel een toeslag mag geven, ook al is dat een zogenaamde taedrijfsschadevergoeding, dan is het toch wel hard, als een partlkulier dat niet mag doen. Uiteraard zal de prijs van de grond voor de verkrijger daardoor niet worden beïnvloed, maar toch lijkt het mij, dat hier iets wringt. Met instemming heb ik gelezen, dat de minister de door hem te voren uiteengezette mogelijkheid van geleide vestiging in de tuinbouw verwerpt. Tevens acht hij onteigening van landbouwgronden voor de

tuinbouw

niet juist. Ook dat wil ik graag onderschrijven. Maar hier schuilt ook weer het gevaar van de prijsbeheer sing. De landbouwer zou nog wel grond wallen verkopen, maar niet tegen een prijs, welke daarvoor wordt vastgesteld, althans niet in alle gevallen.

Uit het gestelde blijkt wel, dat, als men eenmaal de weg van beheersing inslaat, het einde niet spoedig in zicht is. En het gaat er toch wel om welk belang daarmede wordt gediend? De overheid wil wel prijsbeheersing, maar moet zich nog beraden over de vraag of landbouwers, die hun grond afstaan voor tuinbouv/vestingen, een voorkeur kunnen krijgen voor vestiging op domeingronden.

Naar mijn mening zullen niet alle gevallen door het geven van een toestemming tot vestiging op domeingronden kunnen worden opgelost.

Dat zal alleen kunnen in streken, waar alle grond geschikt is voor de tuinbouw, maar niet, zoals in Zeeland op vele plaatsen het geval is, in streken, waar maar enkele percelen daarvoor geschikt zijn en andere weer niet. Het zal dan slechts kunnen, als gehele landbouwbedrijven kunnen worden overgedaan en niet als slechts enkele percelen worden verkocht voor de tuinbouw. Wat de wettelijke bepalingen inzake de erkenningseisen in de tuinbouw aangaat, wil ik mijn mening opschorten totdat het voorstel er is. Lokken doet het mij zeker niet en ik zal zeker niet gaan aandringen op een spoedige regeling.

Maar, al is er nog geen wettelijke regeling, er zijn nu reeds regelen, die bezwaren geven.

Het antwoord in de memorie van antwoord op vraag 39 heeft mij nog niet overtuigd, dat een verandering in de erkenningseisen niet nodig is, voornamelijk in gebieden, die, zoals Schouwen- en Duiveland, opnieuw tot ontwikkeling moeten worden gebracht. Nu stelt de minister wel, dat de eis van 5 jaren praktijkervaring slechts van toepassing is bij een minimale theoretische opleiding, maar was de theoretische en praktische opleiding op Schouwen- en Duiveland mogelijk? Is daar geen uitzonderingstoestand, die uitzonderingsregelen nodig maakt? Is het niet van groot belang, dat daar tuinbouw wordt beoefend? Is de ligging niet gunstig? Is het klimaat niet gunstig? Is het ook niet nodig voor het daar houden van bestaansbronnen? Of zal het eiland gediend zijn met een bepaalde ontvolking?

Nu is het de minister niet gebleken, dat het eiland voor het verkrijgen van praktijkervaringen in een bijzonder ongimstige positie verkeert, maar wat noemt de minister dan wel ongunstig? Vast staat toch wel, dat de bedrijven, die er waren, door de iniindatie zijn verwoest, zodat algehele opbouw noodzakelijk was. Was op de geïnundeerde grond terstond alles te telen? Dat is niet denkbaar. Is er mogelijkheid, elders ervaringen op te doen zonder van het eiland te verhuizen naar elders?

De verbindingen zijn nu nog niet schitterend, nog niet zo goed, dat gemakkelijk kan worden heen en weer gereisd, zelfs niet voor een verblijf elders van maandag tot en met zaterdag.

Het antwoord, dat de minister op de vraag onder het hoofd

veeartsenijkundige aangelegenheden,

§ 12, is voor de belanghebbenden wel zeer teleurstellend. Het wijst er ook wel op, dat het bezwaarlijk is veel bevoegdheden te leggen in handen van de bedrijfsgenoten, samengebundeld in het een of andere schap, met name in dit geval in het landbouwschap. Ook het antwoord op vraag 40 geeft hun geen bevrediging. Maar al te veel wordt, naar onze zienswijze, gemeend, dat wij als mensen wel alles zullen beheersen, en wordt er niet mede gerekend, dat regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren ons van Gods vaderlijke hand toekomende zijn. En de mens als degene, die de maatregelen neemt, tracht nog menigmaal de gevolgen op anderen af te wentelen.

Niet tegen het gebruik van middelen stellen wij ons, maar wel tegen het gebruik van middelen zonder de erkenning, dat aan de zegen Gods alles is gelegen. Dat de mens niet alles vermag te beheersen, blijkt ook wel uit de memorie van toelichting, waar de minister stelt, dat de situatie in verband met plantenziekten en -plagen zorgen baart. Alsook, dat een ernstige toestand is ontstaan, waarvan nog niet allen zich bewust zijn. We zijn nu zo ver gevorderd, dat het middel wel eens erger dan de kwaal zou kunnen zijn. Ook ten aanzien daarvan hebben wij als mensen gemeend het zelf in de hand te kunnen nemen, maar dat niet alleen, er is ook te weinig of in het geheel niet rekening mede gehouden, dat door de bestrijdingsmiddelen ook veel natuurlijke tegenweer tegen het bestreden kwaad is vernietigd, alsook dat er wel gevaren voor de mens uit kunnen voortkomen. Ook daarin blijkt wel, dat er een God is, die regeert en die regering zal houden, ook al menen wij die niet van node te hebben en ook al stellen wij ons tegen de ons minder gevallige leidingen Gods. Maar, de beschikbare tijd, ook al zijn we zeer dankbaar, dat ons wat meer tijd is gegeven, noopt nog aandacht te gaan schenken aan de

kultuurtechniek.

Naar mijn mening is het niet gewenst om bij verkaveling veel werken, zoals drainage, sloten dichten enz., aan de grondgebrui­

kers over te laten. Er kan daardoor verschil van mening ontstaan tussen grondbezitter en grondgebruiker. Immers, de grondbezitter zal, naar ik verwacht, de kosten moeten betalen en dan kan de vraag rijzen of hij die kosten rendabel kan maken door ze als pacht te verhalen. De vaststelling van de pachtprijs zal daarop weer van invloed zijn. Niet alleen dit kan een moeilijkheid geven, doch ook de noodzaak om van het ene bezit grondspecie over te brengen op het andere. Er zal niet kunnen worden begonnen met dat werk voordat de toewijzing heeft plaats gehad en dan is er een afgesloten geheel, dat niet steeds de mogelijkheid zal bieden om met de aanwezige grondspecie de toestand goed te maken. Daardoor zullen de toch al niet populaire verkavelingen nog minder gewild worden. Het kan ook zijn, dat daardoor het bestede geld niet die vruchten afwerpt, die anders verkregen kunnen worden.

Mèt de minister zijn wij van oordeel, dat het niet juist zou zijn de grondeigenaren van de zeggenschap over het al dan niet tot stand brengen van een verkaveling uit te sluiten. Wij verschillen echter van mening met hem, wanneer hij op blz. 30 van de memorie van antwoord stelt, dat, om veel te bereiken, versobering zal moeten plaats hebben. Nu mag dat niet zo worden verstaan, dat wij geen oog hebben voor de noodzaak om na te laten wat niet nodig is, maar het mag — en in dit geval neem ik aan, dat met „versobering" wordt gedoeld op het doen van minder werk — er niet toe leiden, dat het werk minder goed zal worden gedaan, want dan zou kunnen gelden het gezegde: half werk is geen werk. De mededeling inzake de ontslui­

ting en

waterbeheersing

in verband met het bouwen in agrarische gebieden, is voor mij enigszins teleurstellend. Het gaat hier om de belangen van de agrariër. Zal het water in bepaalde gevallen niet te veel aan de bodem moeten worden onttrokken om de bezwaren van de bewoonde delen niet te schaden? Bij een regenval als dit najaar zal het wel andersom liggen maar wij hebben toch ook rekening te houden met een toestand zoals zich verleden jaar voordeed. Het gaat hier niet om de betaling van de kosten, maar om een oplossing van tegenstrijdige belangen, en dan ben ik van oordeel, dat deze minister toch zal hebben te waken voor de belangen van de agrariër. Nu wil ik wel erkennen, dat het niet eenvoudig is die oplossing te verkrijgen, maar daarom acht ik het niet juist om de aangelegenheid als het ware maar aan anderen over te laten. Ik hoop van harte, dat de minister een wakend oog zal laten gaan over de belangen van de agrariër.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1961

De Banier | 8 Pagina's

De begroting van landbouw

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1961

De Banier | 8 Pagina's